- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer GR-14827
- Uitspraakdatum 06 april 2018
- Publicatiedatum 04 april 2019
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Dat aanneming van werk strekt tot het volledig afbouwen en opleveren van een bepaald bouwwerk sluit nog niet uit dat de opdrachtgever vervolgens opdracht geeft tot werkzaamheden die van het oorspronkelijke ontwerp afwijken of daarop een aanvulling zijn en voor de aannemer meerwerk opleveren. Geen regel schrijft voor dat het aangenomen werk en daarna de meerwerk werkzaamheden in volgorde worden uitgevoerd.
Nu bij een overeenkomst vaststaat dat de opdrachtgever de verbintenis op zich heeft genomen een aanneemsom te voldoen en hij zich ter rechtvaardiging van het niet volledig nakomen van die verbintenis beroept op het niet voltooien van het werk, rust op de opdrachtgever de plicht gespecificeerd op te geven welke werkzaamheden de opdrachtnemer, ondanks ingebrekestelling, ongedaan heeft gelaten.
Bij nalaten van ingebrekestelling en gespecificeerde opgave moet de aanneemsom volledig worden betaald.
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
in de zaak van
[naam 1],
wonende te [district],
appellant en geïntimeerde in het door [naam 2] zelfstandig ingestelde hoger beroep,
verder aan te duiden als [naam 1],
gemachtigde: mr. G.R. Sewcharan, advocaat,
tegen
[naam 2]
wonende in [district],
geïntimeerde en daarna zelfstandig appellant,
verder aan te duiden als [naam 2],
procederende in persoon.
Inzake het door [naam 1]ingestelde en in het daarna zelfstandig door [naam 2] ingestelde hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton gewezen en uitgesproken vonnis van 3 augustus 2010, bekend onder A.R.No 073482, tussen [naam 2] als eiser en [naam 1] als gedaagde spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Het procesverloop in hoger beroep
Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
– een verklaring van de griffier der kantongerechten civiele zaken van 18 januari 2011, inhoudende dat [naam 2] op 18 januari 2011 hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter, op 3 augustus 2010 gewezen tussen [naam 2] als eiser en [naam 1] als gedaagde;
– een pleitnota van [naam 2] van 5 augustus 2016;
– een antwoord van [naam 1] pleitnota van 7 oktober 2016;
– een repliek pleitnota van [naam 2] van 2 december 2016;
– een dupliek pleitnota van [naam 1] van 6 januari (2016, lees:) 2017.
De ontvankelijkheid in hoger beroep
De hoger beroep zijn tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat partijen daarin kunnen worden ontvangen.
Vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld, anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken, staan de volgende feiten tussen partijen vast:
Op of omstreeks 18 december 2005 is tussen [naam 1] als opdrachtgever en [naam 2] als aannemer een overeenkomst van aanneming van werk tot stand gekomen betreffende, zakelijk weergegeven, het voltooien van een reeds gedeeltelijk opgetrokken nieuwbouw.
Op 19 april 2006 heeft [naam 1] tegen [naam 2] aangifte gedaan wegens diefstal van een hoeveelheid betonijzer en een zaagmachine. [naam 2] is aangehouden en heeft enige tijd in detentie doorgebracht. Hij heeft bij de politie (evenals in dit geding) de diefstal ontkend en heeft zich er op beroepen dat deze goederen hem door [naam 1] ten geschenke waren gegeven, maar hij heeft de zaagmachine naar aanleiding van de gedane aangifte teruggegeven. De aangifte heeft niet tot verdere vervolging en dus ook niet tot veroordeling geleid. (Kort) na zijn vrijlating heeft [naam 2] zijn werkzaamheden voor [naam 1] gestaakt.
Het werk is door [naam 2] niet volledig uitgevoerd. De aanneemsom bedroeg US$ 35.000,00, waarvan US$ 25.465,00 door [naam 1] is voldaan en het restant ad US$ 9.535,00 onbetaald is gebleven.
De beoordeling van grief 1 van [naam 1]
Volgens het bestreden vonnis heeft [naam 1] niet weersproken dat [naam 2] meerwerkzaamheden heeft verricht. Met grief 1 betoogt [naam 1] wel degelijk te hebben weersproken dat er van meerwerk sprake is geweest. Dat is juist maar het neemt niet weg dat hij van geen van de door [naam 2] aangevoerde meerwerkzaamheden de uitvoering heeft tegengesproken. Dat doet hij ook in hoger beroep niet.
Wel voert hij aan dat dat geen meerwerk was. Het viel volgens hem geheel onder het in de aannemingsovereenkomst opgedragen afbouwen en opleveren van het gebouw. Dat is echter niet vanzelfsprekend: dat een aanneming van werk strekt tot het volledig afbouwen en opleveren van een bepaald bouwwerk sluit nog niet uit dat de opdrachtgever vervolgens opdracht geeft tot werkzaamheden die van het oorspronkelijke ontwerp afwijken of daarop een aanvulling zijn en voor de aannemer meerwerk opleveren. [naam 1] heeft aangevoerd dat dat bij dit werk niet het geval kan zijn omdat de opgedragen afbouw en oplevering niet geheel voltooid zijn geweest en [naam 2] dus aan eventueel opgedragen meerwerkzaamheden niet kon toekomen. Daarmee verenigt het hof zich niet. Geen regel schrijft voor dat het aangenomen werk en daarna de meerwerkzaamheden in volgorde worden uitgevoerd.
Voor sommige van de door [naam 2] opgevoerde meerwerkzaamheden moet uit de daarbij door [naam 2] gegeven en door [naam 1] niet weersproken toelichting ook worden afgeleid dat het inderdaad om meerwerk ging, te weten de posten a en m zoals onder 4 van het inleidend verzoekschrift genoemd. [naam 2] voert aan dat blijkens de aanwezige constructie het oorspronkelijke ontwerp voorzag in het aanbrengen van aluminium raamprofielen, terwijl [naam 1] bij nader inzien gewone ramen wenste met door hemzelf aan te leveren kozijnen. [naam 1] heeft deze gang van zaken niet weersproken. Het herstellen van de aangeleverde kozijnen en het plaatsen ervan leverden dus meerwerk op.
Hieruit volgt dat er wel degelijk van meerwerk sprake was. Nu [naam 1] zich tegen de vordering wegens meerwerk slechts categorisch heeft verweerd zonder daarbij aan te geven welke posten naar zijn mening ondeugdelijk waren en op welke gronden, acht het hof het verweer onvoldoende gemotiveerd en is het van oordeel dat de eerste rechter de meerwerkvordering terecht heeft toegewezen. De grief moet worden verworpen.
De beoordeling van grief 2 van [naam 1]
Bij het bestreden vonnis is [naam 1] veroordeeld tot betaling van het nog niet voldane deel van de aanneemsom, zijnde US$ 9.535,00. Daartegen richt zich grief 2 waarin [naam 1] aanvoert dat [naam 2] zonder duidelijke reden de bouwwerkzaamheden niet heeft voltooid.
[naam 2] erkent dat het aangenomen werk niet volledig door hem is uitgevoerd, al was het gebouw volgens hem bouwkundig al klaar en ontbraken nog slechts “enkele kleine schoonheidswerken”. Hij geeft ook aan wat de reden van het voortijdig staken van het werk was, namelijk dat hem door [naam 1] en/of naar aanleiding van diens aangifte door de politie de toegang tot het werk verboden is.
Nu vaststaat dat [naam 1] bij de overeenkomst de verbintenis op zich heeft genomen een aanneemsom van US$ 35.000,00 te voldoen en hij zich ter rechtvaardiging van het niet volledig nakomen van die verbintenis beroept op het niet voltooien van het werk door [naam 2], rust op [naam 1] de plicht gespecificeerd op te geven welke werkzaamheden [naam 2] ondanks ingebrekestelling ongedaan heeft gelaten. Die gespecificeerde opgave ontbreekt en zelfs heeft [naam 1] niet gesteld dat van enige ingebrekestelling sprake is geweest. Onder die omstandigheden moet zijn verweer als onvoldoende gemotiveerd worden gepasseerd en verwerpt het hof ook deze grief.
Het door [naam 2] ingestelde hoger beroep
Tegen het bestreden vonnis heeft [naam 2] zelfstandig hoger beroep ingesteld. Bij antwoord pleitnota heeft hij meegedeeld dat dit hoger beroep gericht is tegen de afwijzing van zijn vordering wegens het feit dat [naam 1] zich de gereedschappen van [naam 2] wederrechtelijk heeft toegeëigend door hem de toegang tot het bouwterrein te ontzeggen. Nu beide partijen zich in hun pleitnota’s ook over dit onderwerp hebben uitgelaten, acht het hof zich in staat ook op dit hoger beroep thans te beslissen.
[naam 2] heeft gesteld dat hij, toen hem de toegang tot de bouwplaats ontzegd werd, daar een hoeveelheid gereedschappen moest achterlaten. Hij verlangt de teruggave daarvan en vergoeding van de door hem geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. [naam 1] stelt dat de werknemers van [naam 2], van wie hij, [naam 1], zich na [naam 2]s aanhouding heeft bediend ter voltooiing van het werk de gereedschappen tot zich hebben genomen omdat [naam 2] ze niet betaalde. [naam 1] neemt het standpunt in dat hij geen verantwoordelijkheid draagt voor goederen die [naam 2] bij vertrek van de bouwplaats vrijwillig achterlaat.
[naam 1] ontkent dat hij [naam 2] de toegang tot de bouwplaats heeft ontzegd. Gelet op de door [naam 1] gedane aangifte van een toch serieus strafbaar feit, wekt dat bevreemding, maar ook als het waar is, ligt het toch voor de hand dat de politie [naam 2] bij diens invrijheidstelling gewaarschuwd heeft zich niet meer bij [naam 1] te laten zien. [naam 1] kon dat verwachten en wist dat hij daarvoor door zijn aangifte enige verantwoordelijkheid droeg, zeker nu geen vervolging tegen [naam 2] werd ingesteld en [naam 2] dus voor onschuldig gehouden moest en moet worden. [naam 1] droeg dus wel degelijk verantwoordelijkheid voor de achtergelaten eigendommen. Het had op zijn weg gelegen het ongecontroleerd afvoeren van [naam 2]s eigendommen, ook door diens eigen werknemers, te voorkomen en met [naam 2] contact op te nemen om te regelen dat deze zijn goederen kon en zou ophalen.
De vordering van [naam 2] betreffende deze gereedschappen dient dus met vernietiging in zoverre van het bestreden vonnis te worden toegewezen. Daarbij zal het hof afzien van het opleggen van een dwangsom, nu de mogelijkheid dat [naam 1] tot teruggave thans, twaalf jaar na dato, in redelijkheid niet meer in staat is, zeer voor de hand ligt en het nadeel daarvan voor [naam 2] zich oplost in de schadevergoeding die hij ook vordert en die zal worden toegewezen.
De beslissing in hoger beroep
Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis voor zover daarbij het meer of anders gevorderde werd afgewezen, zoals beslist onder 5.4 van het beroepen vonnis;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [naam 1] om binnen vier weken na deze uitspraak aan [naam 2] af te geven de navolgende goederen, te weten:
twee stuks metaalzagen, twee stuks koevoeten, drie stuks steenbeitels, een blikkenschaar, twee rolmaten (7,5 en 10 m), een meetband van het merk Stanley, een waterpas, een hamer, twee handzagen, een moker (groot 5 kg.), een moker (klein 1 kg.), zeven stuks crimeel, een tjap, een houwer, twee schoppen, een spijkerhark, een winkelhaak, twee troffels, een pantbijtel, een schietlood, een coolbox (30 liter), twee kruiwagens, een benzinegallon (20 liter), twee verlengkabels à 100 ft., een spanningblok à 15 m kabel, een stuk tegensnijder 80 cm., een vlechttang, negen betonemmers, een schroevendraaier t.b.v. Stihlzaag, twee schroevendraaiers (1 min en 1 plus), 15 meter tuinslang;
veroordeelt [naam 1] tot vergoeding van de schade door het niet teruggeven van aan [naam 2] toebehorende eigendommen, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af;
en voorts:
bevestigt het bestreden vonnis voor het overige, met name voor de onderdelen 5.1, 5.2 en 5.3 van het beroepen vonnis;
veroordeelt [naam 1] in de kosten van de hoger beroepen en bepaalt deze, voor zover tot op heden aan de zijde van [naam 2] gevallen, op Nihil.
Aldus gewezen door: mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Fungerend-President, mr. M.C. Mettendaf, Lid en mr. I. Sonai, Lid-Plaatsvervanger en
w.g. I.S. Chhangur-Lachitjaran
door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 6 april 2018, in tegenwoordigheid van
mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. H.S. Djasmadi namens advocaat mr. G.R. Sewcharan, gemachtigde van appellant, terwijl geïntimeerde noch in persoon noch bij gemachtigde is verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld