- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer GR-14654
- Uitspraakdatum 16 maart 2018
- Publicatiedatum 05 april 2019
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Vordering geïntimeerde aannemelijk. Appellant kan niet volstaan met het eenvoudig betwisten van het gestelde, terwijl hij immers zelf heeft toegegeven bedragen schuldig te zijn aan geïntimeerde. Naar het oordeel van het Hof, is voldoende aannemelijk dat appellant de door geïntimeerde gevorderde bedragen aan hem verschuldigd is.
Buitengerechtelijke kosten niet toewijsbaar nu noch is gesteld, noch is gebleken dat partijen zijn overeengekomen dat een bedrag van 15% aan buitengerechtelijke kosten verschuldigd zou zijn bij niet-betaling van de vordering.
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
in de zaak van
[appellant],
wonende in [district] ,
appellant in kort geding, verder te noemen [appellant], gemachtigde: mr. A.E. Debipersad, advocaat,
tegen
[geïntimeerde],
wonende in [district],
geïntimeerde in kort geding, verder te noemen “[geïntimeerde]”, gemachtigde: mr. H. Matawlie, advocaat,
inzake het hoger beroep van de door de kantonrechter van het eerste kanton in kort geding uitgesproken vonnis van 15 november 2001 (A.R.No. 01-1927) tussen [geïntimeerde] als eiser en [appellant], als gedaagde,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Het procesverloop in hoger beroep
Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit de volgende processtukken: – een pleitnota van 5 oktober 2012 met producties; – een memorie van antwoord van 18 januari 2013; – een repliekpleidooi van 5 april 2013 met één productie, tevens inhoudende een verzoek tot rectificatie van de voornaam van appellant en – een memorie van dupliek en uitlating producties van 7 juni 2013, waarbij [geïntimeerde] instemt met de gevraagde rectificatie.
De vaststaande feiten
1. [appellant] is enig geldsbedrag verschuldigd aan [geïntimeerde].
De stellingen en verweren in eerste aanleg en het oordeel van de kantonrechter
2. [geïntimeerde] voert aan dat hij aan [appellant] in 1995 een hoeveelheid tegels en in 1996 een hoeveelheid buizen en een auto heeft geleverd tot een totaal bedrag van Nf 21.000,– welk bedrag [appellant] ondanks aanmaning niet heeft terugbetaald. [geïntimeerde] vordert dit bedrag plus een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten van [appellant]. [appellant] voert een aantal formele verweren, die hierna zullen worden behandeld, waarbij hij de verschuldigdheid van genoemd bedrag betwist en waarbij hij aanvoert evenmin de buitengerechtelijke incassokosten aan [geïntimeerde] verschuldigd te zijn. De kantonrechter heeft de (primaire) vordering van [geïntimeerde] toegewezen en tevens het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
De beoordeling
3. De tijdig in appel gekomen [appellant] heeft gegroepeerd onder een viertal zogenoemde grieven zijn bezwaren tegen het bestreden vonnis opgesomd, die achtereenvolgens zullen worden behandeld. [geïntimeerde] heeft daartegen verweer gevoerd. In het navolgende zal daar zonodig op in worden gegaan.
4. De eerste grief onder het kopje ‘Formeel verweer’ betreft de verschillende namen die in deze zaak voor [appellant] en [geïntimeerde] worden gebruikt. Nu hij echter bij repliekpleidooi in hoger beroep zijn verweer dat ‘[naam 1]’ een andere persoon is dan ‘[appellant]’ heeft ingetrokken en zelfs rectificatie heeft gevraagd van zijn voornaam kan aan dit verweer verder voorbij worden gegaan. [appellant]voert voorts aan dat [geïntimeerde] niet dezelfde is als de in de stukken voorkomende ‘[naam 2]’. Dit verweer gaat echter niet op. [appellant] heeft [geïntimeerde] bij brief van 20 juni 2000 zelf aangeschreven met de naam ‘[naam 3]’. In hoger beroep betwist [appellant] weliswaar deze brief te hebben geschreven, maar in eerste aanleg heeft hij onvoorwaardelijk erkend dat deze brief door hem aan [geïntimeerde] is gestuurd, zodat deze in hoger beroep gedane betwisting als gedekt wordt gepasseerd. [geïntimeerde] geeft zelf ook te kennen dat hij [naam 3] wordt genoemd, hetgeen door [appellant] vervolgens weer niet wordt betwist. Het hof komt daarom tot de conclusie dat met ‘[naam 2]’ de [geïntimeerde] wordt bedoeld. Deze grief faalt derhalve.
5. Grief 2 gaat over de vraag of een geldvordering in kort geding kan worden gevorderd. Het antwoord daarop is bevestigend. Het is vaste jurisprudentie van het hof dat een geldsvordering in kort geding kan worden gevorderd. Deze grief wordt daarom ook verworpen.
6. In grief 3 betwist [appellant] dat er voldoende bewijs is voor de toewijzing van de vordering. Het Hof overweegt daarover het volgende: In kort geding gaat het om de vraag of een vordering voldoende aannemelijk is geworden om voor toewijzing vatbaar te zijn. De vraag of de vordering vaststaat kan eventueel in een bodemprocedure aan de orde komen. De kantonrechter baseert zijn oordeel, dat de vordering aannemelijk is geworden, allereerst op de hiervoor bedoelde brief van [appellant] aan [geïntimeerde] van 20 juni 2000, waarin [appellant] schrijft ‘Dat ik financiële schulden bij u heb’ en voorts ‘Ik heb nooit ontkend en zal nimmer in mijn gedachten halen Uw schulden niet te betalen, doch het feit is dat ik nu nog geen ruimte heb het totaal verschuldigde bedrag aan U te voldoen. Gelet op mijn omstandigheden en mijn verplichtingen alsmede mijn inkomen zal ik iedere maand sf 500.000 (vijfhonderd duizend) gulden storten op Uw bankinstelling’. Daarnaast stelt de kantonrechter vast dat [appellant] niet heeft gereageerd op een brief van mr. R.M.F. Oemar van 12 oktober 2001, waarin precies wordt aangegeven op welke transacties met [appellant] de vordering van [geïntimeerde] betrekking heeft. Op basis van deze beide stukken komt de kantonrechter tot zijn oordeel dat de gestelde vordering aannemelijk is. Het Hof deelt het oordeel van de kantonrechter. Ook in hoger beroep is [appellant] niet inhoudelijk op deze stukken ingegaan. Hij heeft bijvoorbeeld niet aangegeven welke bedragen hij dan wel verschuldigd is aan [geïntimeerde] (als de vordering van [geïntimeerde] onjuist is) en op basis waarvan, welke bedragen hij inmiddels heeft voldaan en welke van de in de brief van mr. Oemar voornoemd genoemde transacties wel en welke niet hebben plaatsgevonden, terwijl dat, zeker in hoger beroep, wel op zijn weg lag. Hij kan niet volstaan met het eenvoudig betwisten van het gestelde, terwijl hij immers zelf heeft toegegeven bedragen schuldig te zijn aan [geïntimeerde]. Nu hij dit alles niet heeft gedaan is naar het oordeel van het Hof voldoende aannemelijk, dat [appellant] het door [geïntimeerde] gevorderde bedrag van Nf 21.000, — aan hem verschuldigd is. Dit deel van het vonnis van de kantonrechter kan derhalve met aanvulling van gronden worden bevestigd, met dien verstande dat de veroordeling tot betaling van Nf 21.000,– wordt omgezet in een veroordeling tot betaling van € 9.529,43, met de wettelijke rente daarover vanaf 24 april 2001.
7. Grief 4 betreft de gevorderde en door de kantonrechter toegewezen schade van Nf 3.150, –. Ten aanzien daarvan overweegt het Hof het volgende. Het betreft hier de kosten van deskundige bijstand, bestaande uit 15% van de hoofdsom. Met [appellant] is het Hof van oordeel dat deze kosten niet toewijsbaar zijn, nu is gesteld, noch gebleken is dat partijen zijn overeengekomen dat een bedrag van 15% aan buitengerechtelijke kosten verschuldigd is bij niet-betaling van de vordering. Daarnaast heeft [geïntimeerde], ondanks de uitdrukkelijke betwisting door [appellant], geen bewijs bijgedragen dat deze kosten daadwerkelijk door hem zijn gemaakt. Onder die omstandigheden dient dit deel van de oorspronkelijke vordering te worden afgewezen en dient het vonnis van de kantonrechter in zoverre te worden vernietigd. Deze grief slaagt om die reden. Het Hof voegt daaraan toe, dat er geen reden is om het vonnis van de kantonrechter ten aanzien van de proceskosten te vernietigen, nu [appellant] in eerste aanleg als de voor het merendeel in het ongelijk gestelde partij de proceskosten dient te dragen.
8. [appellant] dient als de in hoger beroep voor het merendeel in het ongelijk gestelde partij de proceskosten te dragen.
De beslissing
1.Vernietigt het vonnis waarvan beroep voorzover het betreft de veroordeling tot betaling door [appellant] aan [geïntimeerde] van Nf 3.150,– (drieduizendhonderdvijftig Nederlandse gulden) en opnieuw rechtdoende: Wijst de vordering af;
2. Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige met aanvulling van gronden en met dien verstande dat de veroordeling tot betaling van Nf 21.000,– (éénentwintigduizend Nederlandse guldens) dient te worden gelezen als een veroordeling tot betaling van € 9.529,43 (negenduizendvijfhonderdnegenentwintig euro en drieënveertig eurocent),vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 april 2001;
3. Veroordeelt [appellant] als de voor het merendeel in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran en
mr. M.V. Kuldip Singh, Leden en
door mr. A.C. Johanns, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van vrijdag 16 maart 2018, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
Partijen, appellant vertegenwoordigd door advocaat mr. T. Jhakry namens advocaat
mr. A.E. Debipersad, gemachtigde van appellant en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat
mr. H. Matawlie, gemachtigde van geïntimeerde, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld