- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer GR-15161
- Uitspraakdatum 16 maart 2018
- Publicatiedatum 05 april 2019
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
Muziekauteursrechten.Bevoegdheid Sasur. Dreiging met verboden van muziekuitvoeringen heeft voor auteurs en de buitenlandse zusterorganisaties alleen zin, als Sasur royalties voor hen kan incasseren door tegen betaling conform een vast tarief licenties te verlenen. Maar daarvoor ontbreekt haar nu juist de wettelijk vereiste toestemming van de minister. Zo gezien maakt volgens het Hof dat handhavingsrecht een onlosmakelijk onderdeel uit van de bemiddelingsactiviteit die de wet heeft willen onderwerpen aan toezicht (artikel 30 i) en ministeriële toestemming (artikel 30 a).
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
in de zaak van
DE STICHTING AUTEURSRECHTEN SURINAME (SASUR),
gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo,
oorspronkelijk eiseres, thans appellante in kort geding,
verder ook te noemen Sasur,
gevolmachtigde: [naam], algemeen directeur,
tegen
A. N.V. RADIO OMROEP PARAMARIBO,
B. RAPAR BROADCASTING NETWORK N.V. (RBN N.V.)
beiden gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo,
oorspronkelijk gedaagden, thans geïntimeerden in kort geding,
verder ook te noemen: RAPAR en RBN,
gemachtigde: mr. A.E. Debipersad, advocaat,
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton in kort geding gewezen en uitgesproken vonnis van 7 april 2016 (A.R.No. 15-3405) tussen Sasur als eiseres en RAPAR en RBN als gedaagden spreekt de fungerend-president, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Het procesverloop in hoger beroep
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
– een verklaring van de griffier van de kantongerechten civiele zaken van 19 april 2016, inhoudende dat Sasur op 19 april 2016 hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter, op 7 april 2016 in kort geding gewezen tussen Sasur als eiseres en RAPAR en RBN als gedaagden;
– een pleitnota van Sasur van 6 januari 2017;
– een antwoordpleitnota van RAPAR en RBN van 17 maart 2017;
– een repliekpleitnota van Sasur van 21 april 2017;
– een dupliekpleitnota van RAPAR en RBN van 20 oktober 2017.
De ontvankelijkheid in hoger beroep
Het hoger beroep is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat SASUR daarin kan worden ontvangen.
De beoordeling
1. Sasur vorderde in eerste aanleg, voor zover thans nog van belang, dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
a. aan RAPAR en RBN een verbod zal worden opgelegd om enig muziekwerk of delen daarvan, al dan niet in de oorspronkelijke versie, behorende tot het Sasur repertoire middels de door haar geëxploiteerde omroepstations of op welke andere wijze dan ook openbaar te maken zonder toestemming van Sasur,
b. RAPAR en RBN zullen worden veroordeeld tot betaling van een dwangsom.
2. Sasur heeft onder meer aan haar vordering ten grondslag gelegd:
– dat RAPAR en RBN bij hun uitzendingen voortdurend gebruik maken van muziekwerken, behorend tot het door Sasur beheerde repertoire, zonder de daarvoor vereiste toestemming;
– dat Sasur als gevolg daarvan schade lijdt;
– dat Sasur bevoegd is om met betrekking tot de auteursrechten van de door RBN uitgezonden muziekwerken handhavend op te treden.
3. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen op grond dat, kort samengevat, niet is gesteld en evenmin is gebleken dat Sasur voldoet aan de vereisten, genoemd in artikel 30 a lid 1 en 30 c lid 1 van de Wet Auteursrecht 1913, ingevoerd bij Wet van 17 april 2015. Omdat de daarvoor vereiste toestemming van de minister van Justitie en Politie is ingetrokken, aldus de kantonrechter, beschikt Sasur niet over de bevoegdheid om bemiddeling te verlenen inzake de aan haar overgedragen auteursrechten van muziekwerken en kan zij geen overeenkomsten terzake van auteursrechten met RAPAR en RBN sluiten. Zij kan zich er daarom niet op beroepen dat RAPAR en RBN haar toestemming nodig hebben voor het gebruik van muziekwerken.
4. Sasur heeft vijf grieven tegen het vonnis van de kantonrechter aangevoerd. De grieven komen in onderling verband beschouwd neer op de stelling dat de kantonrechter ten onrechte het standpunt inneemt dat de wijzigingen die op 17 april 2015 in de Wet Auteursrecht 1913 zijn ingevoerd met zich meebrengen dat Sasur vanwege het ontbreken van toestemming van de Minister van Justitie en Politie geen daden van handhaving inzake muziekauteursrecht mag uitoefenen. Handhaving valt volgens Sasur niet onder bemiddeling in de zin der wet.
5. Artikel 30 a van de Wet Auteursrecht 1913, zoals die in 2015 is gewijzigd, luidt:
1. Voor het verlenen van bemiddeling inzake van muziekauteursrecht van makers en gebruikers is toestemming vereist van de Minister (lees: Minister van Justitie en Politie). De Minister verleent toestemming indien is voldaan aan alle voorwaarden gesteld bij of krachtens deze wet, na advies van de Raad.
2. Onder het verlenen van bemiddeling inzake muziekauteursrecht wordt verstaan het al of niet op eigen naam, ten behoeve van de makers van muziekwerken of hun rechtverkrijgenden, sluiten of ten uitvoer leggen van overeenkomsten betreffende de uitvoering in het openbaar of de uitzending in een radio- of een televisieprogramma, door tekens, geluid of beelden van die muziekwerken, of hun verveelvoudigingen, in hun geheel of gedeeltelijk.
3. Met de uitvoering en/of uitzending in een radio- of televisieprogramma van muziekwerken wordt gelijkgesteld de uitvoering en/of uitzending in een radio- of televisieprogramma van dramatisch-muzikale werken, choreografische werken en pantomimes en hun verveelvoudigingen, indien deze ten gehore worden gebracht zonder te worden vertoond.
4. Overeenkomsten als bedoeld in het derde lid, die worden aangegaan zonder dat de ingevolge het eerste lid vereiste toestemming is verkregen, zijn nietig.
6. Vast staat dat de wettelijk vereiste ministeriële toestemming aan Sasur bij beschikking van de minister van 17 mei 2013 met onmiddelijke ingang is ingetrokken. Sasur mag dus niet meer bemiddelen inzake auteursrecht. De vraag is nu, of daden van handhaving, zoals het vragen aan de rechter van een verbod op straffe van het verbeuren van dwangsommen, ook onder bemiddeling in de zin van artikel 30a Wet Auteursrecht 1913 vallen.
7. De memorie van toelichting op de Wet van 17 april 2015, Staatsblad 2015 no. 83 waarbij dat artikel werd ingevoerd, geeft geen toelichting op het begrip “bemiddeling”. Het hof is echter van oordeel dat bemiddeling bij de totstandkoming van overeenkomsten inzake auteursrecht en handhaving van die overeenkomsten zo nauw samenhangen, dat het ontbreken van toestemming door de minister ook daden van handhaving verbiedt.
8. Door bij (dreigende) uitvoering zonder betaling van royalties handhavend op te treden, maken instanties als Sasur hun bemiddelingspositie waar. Zonder die handhaving komt van bemiddeling ook niets terecht. Omgekeerd: dreiging met verboden van muziekuitvoeringen heeft voor auteurs en de buitenlandse zusterorganisaties alleen zin, als Sasur royalties voor hen kan incasseren door tegen betaling conform een vast tarief licenties te verlenen. Maar daarvoor ontbreekt haar nu juist de wettelijk vereiste toestemming van de minister. Zo gezien maakt volgens het hof dat handhavingsrecht een onlosmakelijk onderdeel uit van de bemiddelingsactiviteit die de wet heeft willen onderwerpen aan toezicht (artikel 30 i) en ministeriële toestemming (artikel 30 a). Deze lezing vindt ook steun in de bewoordingen van de wet: “het al dan niet op eigen naam ten behoeve van de makers van muziekwerken of hun rechtverkrijgenden (…) ten uitvoer leggen van overeenkomsten betreffende de uitvoering in het openbaar (…).
9. Het hof concludeert dat op 17 mei 2013 een eind is gekomen aan het recht van Sasur om ter handhaving van auteursrechtelijke overeenkomsten bij de rechter een verbod te vragen op verbeurte van dwangsommen.
10. Het vorenstaande brengt mee, dat de grieven moeten worden verworpen. Het hof heeft ambtshalve geen bedenkingen tegen het vonnis waarvan beroep. Dit vonnis moet dus worden bevestigd, met verwijzing van Sasur in de kosten van het hoger beroep.
De beslissing in hoger beroep in kort geding
Bevestigt het vonnis van de kantonrechter van 7 april 2016, waarvan hoger beroep;
Veroordeelt appellante in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van geïntimeerden tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Aldus gewezen door: mr. M.C. Mettendaf, Fungerend-President, mr. D.G.W. Karamat Ali, Lid en mr. S.J.S. Bradley, Lid-Plaatsvervanger en
w.g. M.C. Mettendaf
door mr. A.C. Johanns, Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 16 maart 2018, in tegenwoordigheid van
mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. A.C. Johanns
Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. T. Jhakry namens advocaat
mr. A.E. Debipersad, gemachtigde van geïntimeerden, terwijl appellante noch bij gemachtigde noch bij vertegenwoordiging is verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld