- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer GR-14596
- Uitspraakdatum 16 maart 2018
- Publicatiedatum 08 april 2019
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Ondernemingsrecht. Niet voldaan aan stelplicht. In casu had appellante moeten stellen en minst genomen aannemelijk moeten maken, dat niet alleen het vermogen van de Stichting afkomstig is uit de –gestelde- maatschap, maar ook dat zij als maat in deze maatschap recht had op de helft van dit bedrag en bovendien dat de maatschap op de één of andere wijze nog steeds rechten op dit geldbedrag kan claimen, ondanks het feit dat het inmiddels tot het vermogen van de Stichting is gaan behoren. Hiervan is echter niets gesteld, noch gebleken.
Het feit dat de Stichting in casu is veroordeeld om over te gaan tot scheiding en deling van het ontbonden maatschapsvermogen heeft voor de onderhavige zaak alleen in zoverre betekenis dat daaruit zou kunnen worden afgeleid dat de gestelde maatschap heeft bestaan.Ontbinding maatschap
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
in de zaak van
[appellante],
wonende te [district],
appellante, verder te noemen [appellante]
gemachtigde: mr. H.R. Schurman, advocaat,
tegen
[geïntimeerde],
gevestigd en kantoorhoudende te [district],
geïntimeerde, verder te noemen [geïntimeerde] ,
gemachtigde: mr. F. Kruisland, advocaat,
Inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton uitgesproken vonnis van 25 mei 2010 (A.R.No. 080420) tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde,
Spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Het procesverloop
Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken:
– een pleitnota van 4 maart 2011;
– een Pleitnota van antwoord van 1 april 2011;
– een conclusie van repliek van 3 juni 2011 en
– een Pleitnota van dupliek van 15 juli 2011.
De feiten
1. Tussen partijen staat het volgende vast:
a) [appellante] heeft een relatie gehad met [naam 1], verder te noemen [naam 1].
b) [naam 1] is op 22 december 2000 overleden. Zijn enig erfgenaam is de door [naam 1] bij leven opgerichte Stichting [naam 2] , verder te noemen [naam 2].
c) De Stichting is bij leven opgericht door [naam 1].
De stellingen en vorderingen in eerste aanleg, het verweer en het oordeel van de kantonrechter
2. [appellante] stelt dat zij in concubinaat heeft geleefd met [naam 1] , dat zij met [naam 2] een maatschap heeft gevormd, dat [naam 1] (als bestuurder) als haar gevolmachtigde gelden vanuit deze maatschap heeft overgeheveld naar [geïntimeerde], dat er een vermogen van € 900.000,– op een Nederlandse rekening van de Stichting staat en dat de helft daarvan van haar is. Zij vordert primair dit bedrag aan haar uit te betalen en subsidiair de scheiding en deling van het ontbonden maatschapsvermogen, dat bij de Stichting is ondergebracht.
3. De Stichting ontkent dat er door toedoen van [naam 1] gelden van [appellante] in haar vermogen zijn terecht gekomen. De kantonrechter verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar primaire vordering en –naar het Hof begrijpt- wijst de subsidiaire vordering af, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
De beoordeling
3. [appellante], die tijdig in hoger beroep is gekomen, voert een drietal grieven in haar pleitnota aan, waarna zij concludeert tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot toewijzing van haar vorderingen, zoals deze in eerste aanleg in het verzoekschrift staan vermeld. De Stichting voert verweer en concludeert tot afwijzing van het beroep. Op de grieven en het verweer zal hierna worden ingegaan.
4. In de eerste grief verwijt [appellante] de kantonrechter dat zij heeft nagelaten om het vonnis van de kantonrechter van 17 januari 2016 (A.R. 010960) in haar overwegingen te betrekken. Deze grief treft geen doel. Bij genoemd vonnis is bij verstek de scheiding en deling gelast van het maatschapsvermogen van het bedrijf /onderneming om commerciële activiteiten uit te oefenen, welke maatschap bestond tussen [appellante] en [naam 2]. Het feit dat [naam 2] is veroordeeld om over te gaan tot scheiding en deling van het ontbonden maatschapsvermogen heeft voor de onderhavige zaak alleen in zoverre betekenis dat daaruit zou kunnen worden afgeleid dat de door [appellante] gestelde maatschap heeft bestaan (los van het verweer dat dit vonnis nog niet in kracht van gewijsde is gegaan). Het enkele feit dat deze maatschap heeft bestaan leidt echter niet zondermeer tot de conclusie dat de vordering in deze zaak toewijsbaar is.
5. In grief 2 voert [appellante] aan dat de kantonrechter bij de afwijzing geen rekening heeft gehouden met de belangen van appellante, met name wanneer zij stelt dat [appellante] niet aan haar stelplicht heeft voldaan. Ook deze grief is ten onrechte voorgedragen. [appellante] heeft gelet op de gemotiveerde betwisting onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld en ten bewijze aangedragen om haar vorderingen zelfs maar enigszins te onderbouwen. [appellante] had moeten stellen en minst genomen aannemelijk maken, dat niet alleen het vermogen van de Stichting afkomstig is uit deze –gestelde- maatschap, maar ook dat zij als maat in deze maatschap recht had op de helft van dit bedrag en bovendien dat de maatschap op de één of andere wijze nog steeds rechten op dit geldbedrag kan claimen, ondanks het feit dat het inmiddels tot het vermogen van de Stichting is gaan behoren. Hiervan is echter niets gesteld, noch gebleken. Haar in hoger beroep weer gedane bewijsaanbod wordt gepasseerd, nu zij niet aan haar stelplicht heeft voldaan. De kantonrechter heeft haar derhalve terecht niet ontvankelijk verklaard in deze vordering.
6. In grief 3 klaagt [appellante] over het feit dat de kantonrechter heeft overwogen dat de gevorderde scheiding en deling niet op de wet is gebaseerd. Ook deze grief is ten onrechte voorgedragen. De gevorderde scheiding en deling is reeds daarom niet toewijsbaar omdat [appellante] op geen enkele manier zelfs maar een begin van bewijs heeft aangedragen dat het vermogen van de Stichting deel uit maakt van het vermogen van de door haar genoemde maatschap. Ook hier heeft zij derhalve niet voldaan aan haar stelplicht. Het in algemene termen gedane bewijsaanbod kan daarom worden gepasseerd. Ook in deze vordering is [appellante] daarom niet-ontvankelijk.
7. Het voorgaande leidt er toe dat het bestreden vonnis met aanvulling van gronden zal worden bevestigd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij de proceskosten dienen te dragen.
De beslissing
1. Bevestigt het vonnis waarvan beroep met aanvulling van gronden.
2. Verwijst [appellante] in de proceskosten in aan de zijde van de Stichting gevallen en tot op deze uitspraak begroot op Nihil;
Aldus gewezen door: mr. S.M.M. Chu, Fungerend-President en mr. S.S.S. Wijnhard en
mr. M.V. Kuldip Singh, Leden en
w.g. S.M.M. Chu
door mrmr. A.C. Johanns, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 16 maart 2018, in tegenwoordigheid van
mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. A.C. Johanns
Partijen, appellante vertegenwoordigd door advocaat mr. A.M.S. Lo Tam Loi namens advocaat mr. H.R. Schurman, gemachtigde van appellante en geïntimeerde vertegenwoordigd door
advocaat mr. A.A.N. Codrington namens advocaat mr. M.I. Vos, gemachtigde van geïntimeerde, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld