- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer GR-13771
- Uitspraakdatum 16 maart 2018
- Publicatiedatum 08 april 2019
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
Handelsrecht. Niet kan worden gezegd dat het enkele feit dat de onderhavige deviezentransacties bij wet waren verboden leidt tot nietigheid van de overeenkomst(en) daartoe. Naar maatschappelijke rechtsovertuiging moet het omwisselen van Surinaamse en buitenlandse valuta vanaf omstreeks 1986 niet langer behoren te worden getroffen door het wettelijke verbod. Weliswaar betreft het hier een wettelijk verbod dat niet (uitsluitend) strekt tot bescherming van een der contractspartijen maar dat staat er niet aan in de weg om de hiervoor uiteengezette nuancering aan te brengen dat het verbod niet meer geldt.
Deviezenregeling artikel 15 lid 3 en artikel 33.
Uitspraak
G.R.No.13771
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[appellant],
wonende te [district 1],
appellant, (hierna ook wel aan te duiden als [appellant])
gemachtigde: mr. H.R. Lim A Po Jr., advocaat,
tegen
A. [appellant sub A], weduwe van [naam],
B. [appellant sub B],
C. [appellant sub C],
D. [appellant sub D],
E. [appellant sub E],
F. [appellant sub F],
G. [appellant sub G],
allen wonende in [district 2],
geïntimeerden, (hierna ook wel gezamenlijk aan te duiden als [geïntimeerden] in enkelvoud)
gemachtigde: mr. Y.S. Engkar, advocaat.
Inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter van het eerste kanton uitgesproken vonnis van 6 februari 1996 (A.R.NO. 941335) tussen appellant als gedaagde en [geïntimeerden] als eiser,
Spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het volgende vonnis uit.
Het procesverloop
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
– de verklaring van de griffier waaruit blijkt dat [appellant] op 21 februari 1996 – en wel tijdig – hoger beroep heeft ingesteld;
– de pleitnota van [appellant] van 19 december 2014. Daarbij is als productie gevoegd de beslissing van het hof van 7 maart 2014 waarin het verzoek van [geïntimeerden] tot verval van instantie is afgewezen;
– de antwoordpleitnota van [geïntimeerden] van 6 februari 2015;
– de repliekpleitnota van 3 juli 2015;
– de dupliekpleitnota van 7 augustus 2015;
– De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was hierna aanvankelijk bepaald op 6 november 2015 en nader bepaald bij vervroeging op heden.
De beoordeling
1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.1.In de periode van 11 februari 1987 tot september 1993 heeft [appellant] ingevolge een in 1986 althans voor februari 1987 met [geïntimeerden] gesloten overeenkomst maandelijks van zijn bankrekening bedragen in Nederlandse valuta op de bankrekening van [geïntimeerden] overgemaakt. Ter uitvoering van de overeenkomst heeft [geïntimeerden] in Suriname de overgemaakte bedragen in Surinaamse courant aan [appellant] uitbetaald. [appellant] was in februari 1987 een zogenoemde deviezeningezetene van Suriname. Ingevolge de Wet van 8 september 1947 tot vaststelling van een hernieuwde regeling van het deviezenverkeer in Suriname (hierna de Deviezenregeling 1947) had [appellant] geen vergunning om over bedoelde buitenlandse betaalmiddelen te beschikken (artikel 11, lid 1, en onder c.). De Deviezenregeling 1947 verbood het omzetten van in een bepaalde geldsoort luidende betalingsverplichtingen tussen ingezetenen in een andere geldsoort (artikel 15 lid 3) en verklaarde de daarmee gepaard gaande rechtshandelingen van rechtswege nietig (artikel 33). De vergunningsplicht voor de hiervoor bedoelde omzettingshandelingen is vanaf 10 juni 1992 opgeheven.
1.2. De kantonrechter heeft in het aangevallen vonnis, onder meer, de rechtsverhouding tussen partijen gekwalificeerd als een duurovereenkomst, betrekking hebbende op één enkele overeenkomst van 1986/1987 die heeft voortgeduurd tot september 1993. Voorts heeft hij onder verwijzing naar de hierboven aangehaalde drie wetsbepalingen geoordeeld dat de gesloten overeenkomst en de daaruit voortvloeiende rechtshandelingen van rechtswege nietig zijn, welke nietigheid absoluut is. Vervolgens heeft de kantonrechter ongedaan gemaakt wat partijen over en weer hebben gepresteerd, en heeft hij [appellant] , – met afwijzing van de deelvordering tot vergoeding van kosten – veroordeeld om Nf. 118.500, — aan [geïntimeerden] terug te betalen, onder verrekening van het bedrag van Sf 127.000 dat [geïntimeerden] had ontvangen. Tegen deze beslissing en de grondslagen daarvan heeft [appellant] 10 grieven ontwikkeld die hierna aan de orde zullen komen.
2. [geïntimeerden] heeft het verweer ingetrokken, dat [appellant] tegen het vonnis geen grieven tegen het vonnis bij memorie had ontwikkeld. Het hof zal dat verweer verder onbesproken laten.
3. [appellant] heeft onder andere bezwaar gemaakt tegen het oordeel van de kantonrechter, onder verwijzing naar de Deviezenregeling, dat de tussen partijen in 1986/1987 gesloten overeenkomst nietig is. [appellant] heeft onder verwijzing naar de rechtsliteratuur en jurisprudentie uit 1990 opgemerkt dat binnen de rechtswetenschap erkend is dat overeenkomsten die formeel in strijd zijn met een wetsbepaling, toch geldig zijn omdat – het hof begrijpt dit als: indien – die wetsbepaling als gevolg van gewijzigde maatschappelijke ontwikkelingen en inzichten haar strekking heeft verloren om daarmee strijdige overeenkomsten nietig te doen zijn.
4. Het hof acht dit standpunt van [appellant] en de daarvoor gegeven motivering (met name HR 7 september 1990, NL 1991-266) voor de onderhavige zaak juist. Niet kan worden gezegd dat het enkele feit dat de onderhavige deviezentransacties bij wet waren verboden leidt tot nietigheid van de overeenkomst(en) daartoe. Het wettelijk verbod van het beschikken over en het handelen in buitenlandse valuta is op 10 jun 1992 opgeheven. Het besluit daartoe volgde op een aantal jaren waarin maatschappelijk het inzicht was ontstaan dat de eerder (de Wet is van 1947) noodzakelijk geachte bescherming van de deviezen in Suriname niet langer meer nodig was. De Surinaamse overheid had zelf dat inzicht vanaf de midden jaren tachtig ook verkregen en voerde daarna al jaren een beleid om wisseltransacties zonder vergunning te gedogen. De daaraan te verbinden conclusie moet zijn dat naar maatschappelijke rechtsovertuiging het omwisselen van Surinaamse en buitenlandse valuta vanaf omstreeks 1986 niet langer behoort te worden
getroffen door het wettelijke verbod. Weliswaar betreft het hier een wettelijk verbod dat niet (uitsluitend) strekt tot bescherming van een der contractspartijen maar dat staat er niet aan in de weg om de hiervoor uiteengezette nuancering aan te brengen dat het verbod niet meer geldt. Het hof hecht integendeel ook waarde aan het feit dat in de onderhavige procedure de Staat niet is betrokken, maar het uitsluitend om een geschil tussen particuliere partijen gaat.
5. Het voorgaande brengt mee dat grief B. gegrond is en dat de door de kantonrechter uitgesproken verklaring van nietigheid niet in stand kan blijven. Grief A betreft de discussie over de vraag, of hier sprake is geweest van één overeenkomst dan wel van een aantal op elke individuele wisseltransactie gerichte overeenkomsten. Wat ook precies de achtergrond van deze discussie moge zijn, de betekenis van de vraag is na het onder 4. gegeven oordeel niet meer van belang. Grief A. zal daarom verder onbesproken blijven.
De grieven C. D., E. en G. zijn na het voorgaande evenmin van invloed op de beslissing in hoger beroep en behoeven geen behandeling meer.
Omdat de uitkomst moet zijn dat in hetgeen partijen over en weer hebben betaald geen wijziging meer behoeft te worden aangebracht, deelt grief F., gericht tegen de vaststelling van de wederzijds terug te betalen respectievelijk te verrekenen bedragen, het lot van de grieven A., C., D., E. en G.
6. Uit het voorgaande volgt dat ook de beslissing tot vanwaardeverklaring van de gelegde beslagen
zal worden vernietigd. De gelegde beslagen komen met de beslissing van het hof van rechtswege te vervallen.
7. Het vonnis zal worden vernietigd en de vordering van [geïntimeerden] zal worden afgewezen. Hij zal als de in het ongelijk gestelde partij in beide instanties worden veroordeeld in de aan de zijde van [appellant] gevallen kosten van het geding.
De beslissing in hoger beroep
Het hof:
Vernietigt het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton van 6 februari 1996, A.R.No. 941335, waarvan beroep,
en opnieuw rechtdoende:
– wijst de vordering van [geïntimeerden] af;
– veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van het geding aan de zijde van [appellant] gevallen en tot aan deze uitspraak begroot:
– in eerste aanleg begroot op SRD. 1,60,–.
– in hoger beroep op SRD. 128,–.
Aldus gewezen door: mr. S.M.M. Chu, Fungerend-President, mr. A.C. Johanns en mr. R.M. Praag, Leden-Plaatsvervanger en door
mr. S.M.M. Chu
mr. A.C. Johanns, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 16 maart 2018, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. A.C. Johanns
Partijen, appellant vertegenwoordigd door advocaat mr. A.A.N. Codrington namens advocaat
mr. H.R. Lim A Po Jr, gemachtigde van appellant en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. P. Chen namens advocaat mr. Y.S. Engkar, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld