SRU-HvJ-2018-4

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer GR-15013
  • Uitspraakdatum 18 mei 2018
  • Publicatiedatum 30 maart 2019
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    Contractenrecht.Geldleningsovereenkomst.
    Gedane ontkenningen en betichtingen van valsheid zijn onvoldoende onderbouwd. Door de tegenpartij geproduceerde bewijsmateriaal onvoldoende weersproken.

Uitspraak

G.R.No.15013

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

in de zaak van

DE ECHTELIEDEN [appellanten],

wonende te [woonplaats], Nederland,

appellanten,

verder te noemen: [appellanten],

gemachtigde: mr. F.M.S. Ishaak, advocaat,

tegen

DE ECHTELIEDEN [geïntimeerden],

wonende te [district],

geïntimeerden,

verder te noemen: [geïntimeerden],

gemachtigde: mr. C.A.F. Meijnaar, advocaat,

inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton tussen partijen gewezen en uitgesproken vonnis van 7 oktober 2013 (A.R.No. 11-4959) tussen [appellanten] als eisers in conventie, gedaagden in reconventie en [geïntimeerden] als gedaagden in conventie, eisers in reconventie spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.

Het procesverloop in hoger beroep

Dit blijkt uit de volgende stukken en/of handelingen:

– de verklaring d.d. 15 november 2013 van de griffier der kantongerechten, waarin is vermeld dat [appellanten] tegen voormeld vonnis hoger beroep hebben ingesteld;

– de pleitnota d.d. 2 oktober 2015;

– de antwoordpleitnota d.d. 5 februari 2016;

– de repliekpleitnota d.d. 1 april 2016;

– de dupliekpleitnota d.d. 15 juli 2016;

– de rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was hierna aanvankelijk bepaald op 3 februari 2017 en vervolgens nader op 18 mei 2018, doch bij vervroeging op heden.

De beoordeling

1. Het beroep is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat [appellanten] daarin kunnen worden ontvangen. Ingevolge artikel 269 Rv is het ook gericht tegen het daaraan voorafgegane vonnis d.d. 18 juni 2012.

2. Bij antwoordpleitnota hebben [geïntimeerden] aangevoerd dat, nu [appellanten] geen memorie van grieven hebben genomen, “ingevolge wet en vaste rechtspraak” geen acht mag worden geslagen op de nieuwe stellingen van [appellanten] in hoger beroep alsmede op de ter staving daarvan overgelegde bescheiden. Deze opvatting is onjuist. Het gaat bij bedoelde nieuwe stellingen van [appellanten] niet om een wijziging van eis, maar om een nadere toelichting op en onderbouwing van het reeds in eerste aanleg gevorderde. Hierbij hebben [appellanten] geen grenzen overschreden die de wet aan de procesvoering in hoger beroep stelt. Het appel dient mede om, binnen die grenzen, eventuele tekortkomingen van de procesvoering in eerste aanleg te herstellen.

3. [appellanten] hebben uitgelegd dat de gestelde geldleningen bestemd waren voor [naam 1], zoon van [geïntimeerden], maar dat eerstgenoemden deze wilden aangaan met diens ouders omdat zij meer zekerheid zouden kunnen bieden voor een behoorlijke nakoming van de daaruit voortvloeiende verplichtingen. Vanwege de onderscheiden woonplaatsen van partijen is het begrijpelijk, aldus [appellanten], dat de overeenkomsten van geldlening in Nederland door [appellanten] werden ondertekend en in Suriname door [geïntimeerden].

[geïntimeerden] betwisten deze stellingen.

4. Ter ondersteuning van hun stellingen hebben [appellanten] tal van bescheiden overgelegd, waaronder de drie aan [appellanten] terug gefaxte geldleningsovereenkomsten en twee enveloppes (voor- en achterzijde). Na kennisneming van deze stukken hebben [geïntimeerden] wederom betwist dat deze van hen of een hunner afkomstig zijn, maar zij hebben niet weersproken dat de gefaxte stukken via een kantoor in hun woonstraat naar [appellanten] zijn verzonden.

5. Voorts beroepen [appellanten] zich op een gelegaliseerde verklaring d.d. 14 mei 2014 van [naam 2], waarin deze relateert dat hij namens [appellanten] € 25.200.- en € 20.000.- heeft bezorgd ten woonhuize van een der geïntimeerden en dat hij deze bedragen, op diens verzoek niet aan hem maar aan zijn voornoemde zoon heeft afgegeven.

[geïntimeerden] betwisten de verklaring van [naam 2] en betichten deze van valsheid.

6. Verder zijn er kwitanties overgelegd voor de ontvangst van de hiervoor genoemde bedragen. De ene is gedateerd (2 juli 2007) en van een handtekening voorzien, de andere is niet gedateerd en niet ondertekend. Beide papiertjes zijn voorzien van een bedrijfsstempel “[naam 3]”. Op het ongedateerde en niet ondertekende papiertje staat bovendien een bedrijfslogo en de bedrijfsnaam van [naam 4]. [naam 2] heeft in zijn verklaring vermeld dat hij deze papiertjes als betalingsbewijs in ontvangst heeft genomen. Wederom voeren [geïntimeerden] aan dat deze stukken vals zijn.

7. Daarnaast zijn er faxstukken geproduceerd met een renteverklaring ter zake van de gestelde geldleningen. Deze faxstukken zijn verstuurd via een nabij het woonhuis van [geïntimeerden] gelegen verzendkantoor en zijn voorzien van het bedrijfslogo, de bedrijfsnaam en/of het bedrijfsstempel van [naam 4]. [geïntimeerden] betwisten ook hier dat deze stukken van hen afkomstig zijn.

8. Voorts hebben [appellanten] aangevoerd dat hierboven onder 3 genoemde zoon van [geïntimeerden] in Nederland een bankrekening heeft geopend op naam van een onder zijn beheer staande stichting en dat daarop door hen in het kader van de geldleningen bedragen van € 9.000.- en € 8.500.- zijn gestort. Zij hebben vervolgens een rekeningafschrift van die stichting overgelegd, waaruit deze stortingen blijken alsmede een bewijs dat bedoelde zoon (via de stichting) rechthebbende op die rekening is.

[geïntimeerden] hebben deze stukken niet betwist, maar aangevoerd dat genoemde bedragen niet aan hen zijn uitgekeerd.

9. Verder hebben [appellanten] een door hen als “saldoverklaring” betiteld stuk overgelegd, afkomstig van de oudste zoon van [geïntimeerden]. Dit stuk is eveneens verzonden vanuit een vlakbij het woonhuis van [geïntimeerden] gelegen pand. Zij hebben tevens de enveloppe geproduceerd, waarin dezelfde saldoverklaring – met daarin geruststellende woorden aan het adres van [appellanten] – ook nog per post is verzonden.

Op deze productie hebben [geïntimeerden] niet uitdrukkelijk gereageerd.

10. Ten slotte hebben [appellanten] kopieën van een aannemingsovereenkomst, inschrijvings- en identificatiebewijzen in het geding gebracht, ten einde de daarop voorkomende handtekeningen te kunnen vergelijken met die welke op de reeds in eerste aanleg geproduceerde schuldbekentenissen voorkomen alsmede op een aantal van de hierboven genoemde producties. Ook dit stuk betichten [geïntimeerden] van valsheid.

11. Het Hof oordeelt naar aanleiding van de door [appellanten] overgelegde stukken als volgt.

De stukken ondersteunen in veel opzichten de door [appellanten] gegeven lezing, namelijk dat de geldleningsovereenkomsten door hen in Nederland zijn opgesteld en ondertekend, vervolgens naar Suriname zijn gestuurd en door of namens [geïntimeerden] in een vlakbij hun woonhuis gelegen kantoor naar [appellanten] zijn terug gefaxt. Voor verzending daarvan door dat faxkantoor geven [geïntimeerden] geen enkele verklaring. Dit laatste geldt evenzeer voor het bezit door appellanten van de bescheiden waarop de bedrijfsnaam en/of het bedrijfsstempel en logo van [naam 4] voorkomt. Voorts bevestigen de stukken dat het door [geïntimeerden] geleende geld feitelijk bestemd was voor hun zoon. Dit volgt onder meer uit de twee – niet tegengesproken – stortingen op een door die zoon beheerde rekening van een stichting in Nederland. Een en ander blijkt tevens uit de verklaring van [naam 2]. Ook deze verklaring noemen [geïntimeerden] vals, maar enig motief, waarom [naam 2] een onware verklaring zou hebben willen afleggen, noemen zij niet. Dat de betreffende bedragen niet aan [geïntimeerden] zijn uitgekeerd levert geen betwisting van de stellingen van [appellanten] op, maar bevestigt veeleer hun stelling dat het geleende geld voor zoon [naam 1] was bestemd. Het Hof constateert verder dat [geïntimeerden] niet betwisten dat hun oudste zoon de hierboven onder 9 genoemde saldoverklaring met geruststellende woorden aan [appellanten] heeft verzonden. Zij geven geen reden op voor de daarin impliciet voorkomende erkenning van een schuld, terwijl zij volhouden dat er niets geleend is.

12. Gelet op al het vorenstaande zijn de door [geïntimeerden] gedane ontkenningen en betichtingen van valsheid onvoldoende onderbouwd. Het door [appellanten] geproduceerde materiaal levert het bewijsvermoeden op dat hun stellingen met betrekking tot de geldlening juist zijn. Tegen dit bewijsvermoeden zou tegenbewijs openstaan, maar [geïntimeerden] hebben zodanig tegenbewijs niet aangeboden. Het Hof ziet geen aanleiding om hen daarmee ambtshalve te belasten.

13. Het hoger beroep slaagt. Het eindvonnis van de kantonrechter moet worden vernietigd. Tegen het daaraan voorafgegane vonnis van 18 juni 2012 zijn geen grieven of bezwaren ingebracht en, nu het Hof daartegen ambtshalve geen bedenkingen heeft, zal het worden bevestigd. Het Hof zal de vorderingen in conventie van [appellanten], als hieronder aan te geven, alsnog toewijzen en de vorderingen in reconventie afwijzen. Het gelegde conservatoir beslag zal worden van waarde verklaard, nu de daarbij in acht te nemen termijnen en formaliteiten zijn vervuld. De in conventie gevorderde buitengerechtelijke kosten komen echter niet voor toewijzing in aanmerking; [appellanten] hebben niet onderbouwd dat zij die kosten hebben gemaakt en dat deze door [geïntimeerden] verschuldigd zijn. De gevorderde rente ad 30% is buitensporig en zal het Hof terugbrengen tot en op de wijze als in het dictum aan te geven. De gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad zal niet worden toegewezen, nu dit vonnis in hoogste instantie wordt gewezen.

[geïntimeerden] zullen, als de hoofdzakelijk in het ongelijk gestelde partijen, in de proceskosten van beide instanties worden verwezen, met inbegrip van die van de gelegde beslagen.

14. Ter voorlichting van partijen merkt het Hof nog het navolgende op.

Het gelegde conservatoire beslag op de in het proces-verbaal van de deurwaarder vermelde onroerende goederen is bij het in reconventie gewezen vonnis van de kantonrechter opgeheven; deze beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het is het Hof niet bekend of het beslag na de opheffing daarvan in de openbare registers is doorgehaald. Indien dit laatste het geval is, geldt het volgende. Het beslag herleeft door de hieronder uit te spreken van waarde verklaring daarvan en de vernietiging van de beslissing waarbij het werd opgeheven, met dien verstande dat wijzigingen in de rechtstoestand van de beslagen goederen in de periode tussen de opheffing en de uitspraak van dit vonnis moeten worden geëerbiedigd. Nu het beslag gelegd is op onroerend goed moeten [appellanten], om het vervallen daarvan te voorkomen, dit vonnis binnen 14 dagen nadat de grosse daarvan aan hen is uitgereikt aan [geïntimeerden] doen betekenen en binnen dezelfde termijn doen inschrijven in de daartoe bestemde openbare registers (zie H.R. 23 februari 1996, NJ 1996/434).

De beslissing in hoger beroep

Het Hof:

in conventie en in reconventie:

bevestigt het in deze zaak door de kantonrechter tussen partijen gewezen vonnis van 18 juni 2012 (A.R.No. 11-4959),

vernietigt het in deze zaak door de kantonrechter tussen partijen gewezen eindvonnis van 7 oktober 2013 (A.R. no. 11-4959) en

opnieuw rechtdoende:

in conventie:

veroordeelt [geïntimeerden] aan [appellanten] te betalen een bedrag van € 80.000,-, vermeerderd met een rente daarover van 18% per jaar vanaf 15 augustus 2010 tot de dag der algehele voldoening;

verklaart alsnog van waarde het bij beslag exploit van deurwaarder Tj. Jhagroe d.d. 29 december 2011 no. 731 gelegd conservatoir beslag op de in het exploit genoemde onroerende goederen;

wijst af het meer of anders gevorderde.

in reconventie:

wijst de vorderingen van [geïntimeerden] af.

in conventie en in reconventie:

veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van het geding in beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellanten], inclusief de beslagkosten, begroot op:

– voor de eerste aanleg op SRD 652,-,

– voor het hoger beroep op SRD 774,-

Aldus gewezen door: mr. R.G. Chatterpal, Fungerend-President, mr. M.V. KuldipSingh en mr. D.G.W. Karamat Ali, Leden en

w.g. R.G. Chatterpal

door mr. S.M.M. Chu, Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 18 mei 2018, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.

w.g. S.C. Berenstein w.g. S.M.M. Chu

Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. C.A.F. Meijnaar, gemachtigde van geïntimeerden, terwijl appellanten noch in persoon noch bij gemachtigde is verschenen.

Voor afschrift

De Griffier van het Hof van Justitie,

mr. M.E. van Genderen-Relyveld