SRU-HvJ-2018-50

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer GR-14666
  • Uitspraakdatum 19 januari 2018
  • Publicatiedatum 08 april 2019
  • Rechtsgebied Ambtenarenrecht
  • Inhoudsindicatie

    Ambtenarenrecht. Geen onrechtmatige daad van de Staat jegens ambtenaar. Appellant had de mogelijkheid om ten aanzien van de (functie)mutatie en de aan hem toebedeelde schoonmaakwerkzaamheden gelijk een vordering tegen de Staat in te dienen. Dit, ter beperking van de door hem toentertijd vermeend geleden en te lijden schade. Nu hij zulks heeft nagelaten, kan hij in redelijkheid en billijkheid thans niet opwerpen dat hij als gevolg van de late uitbetaling van zijn salaris schade heeft geleden en dat de Staat voor die schade aansprakelijk dient te worden gesteld.

    Mutatie. Geen wanprestatie. Hoger beroep tijdig ingesteld. Geen rechtsrelatie tussen appellanten sub B tot en met D met de Staat.

    Artikel 1614 b van het Surinaams Burgerlijk Wetboek jo artikel 28 lid 3 van de Personeelswet. Artikel 264 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Uitspraak

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

In de zaak van:

A. [appellant sub A],
B. [appellant sub B],
C. [appellant sub C],
D. [appellant sub D],
allen wonende in [district], appellanten,
hierna te noemen: ”[appellanten]”,
gemachtigde: mr. T. Jhakry, advocaat,

tegen

DE STAAT SURINAME, met name het MINISTERIE VAN BINNENLANDSE ZAKEN, ten deze vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie te diens Parkette te Paramaribo,
geïntimeerde,
hierna te noemen: ”de Staat”,
gemachtigde: mr. H.H. Veldkamp, advocaat,

inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton uitgesproken vonnis in kort geding van 08 maart 2005 (A.R.No. 01-0102) tussen
A) [appellant sub A], B) [appellant sub B],
C) [appellant sub C], D) [appellant sub D] als eisers en De Staat Suriname als gedaagde,

spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.

Het procesverloop
Dit blijkt uit de volgende stukken:
– Het schrijven van de toenmalige President van het Hof van Justitie van Suriname waaruit blijkt dat [appellanten] op 07 augustus 2007 hoger beroep heeft aangetekend;
– pleitnota d.d. 17 februari 2012, met productie;
– antwoordpleitnota d.d. 16 maart 2012, met producties;
– repliekpleitnota d.d. 18 mei 2012, met producties;
– dupliekpleitnota d.d. 15 juni 2012.

De beoordeling
1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.1. Appellant sub A was als ambtenaar in dienst van de Staat. Gedurende de periode toen appellant sub A in dienst was bij gedaagde, werd hij in januari 1989 naar de Lands Archief Dienst gemuteerd voor het verrichten van werkzaamheden aldaar. Daar appellant sub A zich niet kon terugvinden in de mutatie en de aan hem toebedeelde werkzaamheden, is hij sedert die datum weggebleven van het werk. Uit dien hoofde heeft de Staat het salaris van appellant sub A gedurende 01 januari 1990 tot en met 20 januari 1997 geblokkeerd. Ter zake heeft appellant sub A een vordering in kort geding tegen de Staat ingesteld. In die zaak hebben partijen een schikking bereikt, op basis van welke schikking aan appellant sub A op 21 januari 1997 op eigen verzoek eervol ontslag uit Overheidsdienst werd verleend en de Staat hem nog het salaris over de periode 01 januari 1990 tot en met 20 januari 1997 zou uitbetalen.

1.2. In het licht van de hiervoor vermelde schikking heeft gedaagde op 21 januari 1997 aan eiser een verklaring doen toekomen, inhoudende het volgende:
” (…) verklaart hierbij dat de heer [appellant sub A], Stafambtenaar B 1eklas in vaste dienst werkzaam is op het Ministerie van Binnenlandse Zaken (Direktoraat Binnenlandse Zaken). De heer [appellant sub A] voornoemd heeft gerekend van 20 januari 1997 ontslag uit Staatsdienst aangevraagd hetgeen zal worden verleend.
Over de periode 01 januari 1990 tot en met 20 januari 1997 maakt betrokkene nog aanspraak op salaris dat hem op korte termijn zal worden uitbetaald.

1.3 Vanwege het uitblijven van de betaling van het salaris over de in de verklaring vermelde periode, hebben [appellanten] een vordering ter zake in kort geding tegen de Staat aanhangig gemaakt. Eind 1999 heeft appellant sub A een geldbedrag groot Sf 1.681.389,64 uitbetaald gekregen.

2.1. [appellanten] hebben in eerste aanleg het hiernavolgende gevorderd:
a) de Staat te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan hen te voldoen het bedrag ad Sf 2.582.083.500, althans een geldbedrag nader vast te stellen bij staat en te vereffenen volgens de wet, alsmede de wettelijke rente daarover ad 6% per jaar vanaf de dag van rechtsingang tot aan de dag der algehele voldoening;
b) de Staat te veroordelen in de kosten van dit geding.

2.2 Aan de vordering hebben zij ten grondslag gelegd dat de Staat wanprestatie jegens hen heeft gepleegd. Daartoe hebben zij gesteld dat vanwege het feit dat appellant sub A vanaf 01 januari 1990 geen salaris van de Staat heeft ontvangen zij materiële en immateriële schade ad Sf. 2.522.083.500,- hebben geleden. Die schade bestaat daarin, dat zij vanwege het uitblijven van de betaling van het salaris vanaf 01 januari 1990 in grote armoede leefden, de echtgenote van appellant sub A als gevolg van deze armoede op 18 december 1994 is komen te overlijden, [appellanten] op 24 mei 1996 een hypothecaire lening hebben genomen, welke zij niet konden aflossen met als gevolg dat het onroerend goed waarop het hypotheekrecht was gevestigd in het openbaar is verkocht en [appellanten] het onroerend goed op 13 november 2000 hebben moeten ontruimen.

2.3 De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen.

2.4 [appellanten] concluderen in dit hoger beroep tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot het alsnog toewijzen van hun vordering zoals in eerste aanleg ingesteld, eventueel onder verbetering en aanvulling van de gronden.

3.1 De Staat heeft opgeworpen dat [appellanten] niet ontvankelijk dienen te warden verklaard in het hoger beroep, omdat zij niet binnen de in artikel 264 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gestelde termijn hoger beroep hebben aangetekend. Daartoe hebben zij aangevoerd dat partijen op de dag van de uitspraak noch in persoon, noch bij gemachtigde zijn verschenen en het vonnis per griffiersbrief d.d. 06 februari 2006 hebben ontvangen. Nu zij reeds op 21 maart 2005 hoger beroep tegen het gewezen vonnis hebben aangetekend zijn [appellanten] aldus de Staat, niet ontvankelijk daarin.
In reactie op dit verweer hebben [appellanten] zich beroepen op een schrijven afkomstig van de toenmalige President van het Hof van Justitie van Suriname d.d. 07 augustus 2006, waarin is vermeld dat [appellanten] op 15 februari 2006 hoger beroep tegen het bedoelde vonnis hebben aangetekend.
Ter zake dit verweer is het Hof het hiernavolgende van oordeel.
Uit de aantekening van de griffier op het vonnis van 08 maart 2005 volgt dat [appellanten] niet aanwezig waren bij de uitspraak van het vonnis.
Uit de verklaring van de Griffier der Kantongerechten en andere brieven van de toenmalige gemachtigde van [appellanten] blijkt dat zij op 21 maart 2005 hoger beroep hebben ingesteld.
Het vonnis is bij dienstbrief van 06 februari 2006 aan [appellanten] meegedeeld.
In een schrijven van de toenmalige President van het Hof van Justitie d.d. 07 augustus 2007, welk schrijven is gericht aan de Griffier der Kantongerechten, heeft de President vermeld dat [appellanten] op 15 februari 2006 hoger beroep hebben aangetekend.
Uitgaande van de inhoud van vorenvermeld schrijven, dat niet van valsheid door de Staat is beticht, zal het Hof 15 februari 2006 als appeldatum aanmerken. Het vorengaande leidt tot de slotsom dat [appellanten] binnen de termijn van 30 dagen het rechtsmiddel van hoger beroep tegen het vonnis hebben aangewend, zodat zij ontvankelijk zijn in het hoger beroep. Hieruit vloeit voort dat de Staat faalt in het hiervoor door haar opgeworpen formeel verweer.

3.2 Het Hof constateert het volgende. Appellanten sub B tot en met D hadden geen enkele rechtsrelatie met de Staat, doch is het slechts appellant sub A geweest die een rechtsrelatie, oftewel een werkrelatie met de Staat had. Ook zijn evenmin genoegzaam feiten gesteld of gebleken waaruit kan worden afgeleid dat de Staat een onrechtmatige daad jegens de appellanten sub B tot en met D heeft begaan. Om die reden kunnen appellanten sub B tot en met D zich niet met succes erop beroepen dat de Staat wanprestatie c.q. een, onrechtmatige daad jegens hen heeft gepleegd. Hieruit vloeit voort dat het door hun gevorderde dient te worden afgewezen.

3.3.1 Appellant sub A heeft als grief opgeworpen dat hij in het jaar 1989 is gemuteerd zonder dat de reden daartoe aan hem zou zijn doorgegeven en zonder dat hij ter zake door de Staat zou zijn gehoord. Tevens werd hij bij de mutatie belast met schoonmaakwerkzaamheden en heeft hij geweigerd deze werkzaamheden te verrichten, omdat hij stafambtenaar was en hij vanwege deze functie de aan hem toebedeelde schoonmaakwerkzaamheden onbillijk achtte. Daar er nimmer naar zijn beklag werd geluisterd en hij dit ondragelijk vond, is hij niet meer aan het werk verschenen. Volgens zijn betoog heeft de Staat zijn salaris over de periode 01 januari 1990 tot en met 20 januari 1997 in strijd met de Personeelswet geblokkeerd en is de betaling van het salaris over die periode laat geschied.

3.3.2. In reactie op de grief heeft de Staat aangevoerd dat hij de bevoegdheid heeft om te muteren en heeft hij weersproken appellant sub A met schoonmaakwerkzaamheden te hebben belast. Tevens heeft de Staat aangevoerd dat appellant sub A voldoende rechtsmiddelen had om tegen de mutatie en de aan hem toebedeelde werkzaamheden op te komen, doch heeft hij er toen voor gekozen om jarenlang van het werk weg te blijven waardoor zijn salaris werd geblokkeerd.

3.3.3. Naar het oordeel van het Hof gaat de grief van appellant sub A niet op, en wel op grond van de hierna volgende overwegingen. Appellant had de mogelijkheid om ten aanzien van de mutatie en de aan hem toebedeelde werkzaamheden gelijk een vordering tegen de Staat in te dienen. Dit, ter beperking van de door hem toentertijd vermeend geleden en te lijden schade. Nu hij zulks heeft nagelaten, kan hij in redelijkheid en billijkheid thans niet opwerpen dat hij als gevolg van de late uitbetaling van zijn salaris schade heeft geleden en dat de Staat voor die schade aansprakelijk dient te worden gesteld.
Bovendien is appellant sub A bijkans zeven jaren van het werk weggebleven, hetgeen ingevolge artikel 1614 b van het Surinaams Burgerlijk Wetboek jo artikel 28 lid 3 van de Personeelswet reeds grond voor de Staat opleverde om niet over te gaan tot het uitbetalen van het salaris. Voorts is door appellant onvoldoende met feiten onderbouwd gesteld, evenmin is gebleken dat de Staat zich jegens appellant sub A een onrechtmatige daad heeft begaan. Met name is niet gebleken dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens appellant sub A afgezien van het feit dat het causaal verband tussen de vermeend geleden schade en het handelen van de Staat evenmin is gebleken.

3.3.4 Hetgeen hiervoor is overwogen brengt het Hof tot de slotsom dat de Staat geen wanprestatie jegens appellant sub A heeft gepleegd. Hieruit vloeit voort dat de grief van appellant sub A niet leidt tot vernietiging van het bestreden vonnis. Het Hof zal daarom het vonnis waarvan beroep bekrachtigen.

3.4. Uit een overgelegd certificaat van onvermogen genummerd [nummer] d.d. 14 december 2011 blijkt dat appellant sub A ten deze kosteloos procedeert. [appellanten] zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten van het hoger beroep worden veroordeeld.

De beslissing in hoger beroep

Het hof:
– verstaat dat appellant ten deze kosteloos procedeert;
– bekrachtigt het vonnis, waarvan beroep onder aanvulling van gronden;
– veroordeelt [appellanten] in de proceskosten van het hoger beroep, aan de zijde van Staat gevallen en begroot op nihil;

Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-Griffier, mr. S.M.M. Chu en mr. M.V. Kuldip Singh, Leden en

w.g. D.D. Sewratan

door mr. A. Charan, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 19 januari 2018, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.

w.g. S.C. Berenstein w.g. A. Charan

Bij de uitspraak ter terechtzitting zijn verschenen advocaat mr. T. Jhakry en advocaat mr. H.H. Veldkamp, gemachtigden van partijen.

Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie
namens deze,
mr. S.K. Ghopie, Wnd. Substituut-Griffier