SRU-HvJ-2018-53

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer GR-15129
  • Uitspraakdatum 06 juli 2018
  • Publicatiedatum 27 juni 2019
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    Huwelijksvermogensrecht. Gemeenschap van goederen. Tegenstelling tussen de nominaliteitsleer en de beleggingsleer. Afwijking arrest Kriek/Smit.

Uitspraak

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

in de zaak van

[appellante],
wonende te [district],
appellante,
verder te noemen: de vrouw,
gemachtigde: mr. E.C.M. Hooplot, advocaat,

tegen

[geïntimeerde],
wonende te [district],
geïntimeerde,
verder te noemen: de man,
gemachtigden: mr. M.G.A. Vos en mr. R.V.C. Mungra, advocaten,

inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton tussen partijen gewezen en uitgesproken vonnis van 15 december 2015 (A.R.No. 14-2430) tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.

Het procesverloop in hoger beroep

Dit blijkt uit de volgende stukken en/of handelingen:
– de verklaring d.d. 24 december 2015 van de griffier der kantongerechten, waarin is vermeld dat de vrouw tegen voormeld vonnis hoger beroep heeft ingesteld;
– de pleitnota d.d. 18 november 2016;
– de antwoordpleitnota d.d. 17 maart 2017;
– de repliekpleitnota d.d. 5 mei 2017;
– de dupliekpleitnota d.d. 7 juli 2017.

De beoordeling

1. Het beroep is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat de vrouw daarin kan worden ontvangen.

2. Het gaat in deze zaak om een zwarighedenprocedure, die volgde op een proces-verbaal van zwarigheden, opgemaakt op 21 mei 2014. Van de daar vermelde zwarigheden is er in hoger beroep nog één aan de orde. Het gaat om het volgende.

3. Partijen zijn in gemeenschap van goederen gehuwd. Met gelden van de huwelijksgoederengemeenschap – hetzij oorspronkelijk afkomstig van de man hetzij oorspronkelijk afkomstig van diens vader en geschonken aan het echtpaar; de vrouw heeft de laatste variant niet weersproken en heeft ook niet gesteld en onderbouwd dat het geld oorspronkelijk van haar afkomstig is – is een gebouw geplaatst op een stuk grond dat door de vader van de vrouw in verband met het huwelijk aan haar was geschonken. Die schenking vond plaats onder een uitsluitingsclausule, waardoor de grond nooit in de huwelijksgemeenschap is gevallen. Het gebouw is door natrekking eigendom geworden van de vrouw.
De kosten van de stichting van het gebouw leveren een vordering op van de huwelijksgoederengemeenschap op de vrouw. Die vordering valt in de huwelijksgoederengemeenschap en moet betrokken worden bij de scheiding en deling daarvan in verband met de echtscheiding tussen partijen. De helft van die vordering komt aan de man toe.
De hoofdvraag die partijen verdeeld houdt, luidt of deze vordering gewaardeerd moet worden tegen de nominale waarde daarvan (het bedrag dat destijds is besteed) dan wel op een hoger bedrag, rekening houdend met de waardestijging van het gebouw in kwestie. Het gaat om de tegenstelling tussen de nominaliteitsleer en de beleggingsleer. Een voorvraag en een aantal nevenvragen zijn daarnaast aan de orde.

De voorvraag: wat is de omvang van de rechtsstrijd?

4. Het is vaste regel in zwarighedenprocedures dat het proces-verbaal van zwarigheden de omvang van de rechtsstrijd bepaalt. Anders dan de man betoogt, kan die rechtsstrijd niet zo maar worden uitgebreid. Het is de vraag of van zo’n uitbreiding sprake is doordat de beleggingsleer in het debat naar voren is gebracht.
In het proces-verbaal van zwarigheden voert de vrouw aan dat de man recht heeft op de helft van het geïnvesteerde, terwijl de man zich op het standpunt stelt dat hij recht heeft op het geheel, omdat hij destijds niet wist van de uitsluitingsclausule en de investering niet zou hebben gedaan als hij dat had geweten. Uit het proces-verbaal van zwarigheden blijkt niet dat partijen zich hebben laten bijstaan door een advocaat.
Het standpunt van de man in het proces-verbaal is juridisch onjuist. Uit het regime van een gemeenschap van goederen volgt nu eenmaal dat de echtgenoten alles gelijk delen, wat dus ook geldt voor een vordering van de gemeenschap op de vrouw die is ontstaan op de beschreven wijze. Uit het standpunt van de man, zoals weergegeven in het proces-verbaal van zwarigheden is af te leiden dat de man zich misleid voelt, omdat hij ervan uitging dat de grond (dus ook het daarop gebouwde) tot de huwelijksgemeenschap behoorde. Hij was op zoek naar een compensatie, dus naar méér dan de helft van het destijds nominaal geïnvesteerde bedrag. De manier waarop hij die compensatie zocht, is juridisch onmogelijk. Gegeven dat partijen kennelijk zonder juridische bijstand hun opvattingen in het proces-verbaal van zwarigheden lieten noteren, vat het Hof onder ‘de zwarigheid’ van de man ook een beroep op de beleggingsleer, omdat deze vorm van compensatie in beginsel juridisch wel denkbaar is en de man niet bedoeld kan hebben zich in het proces-verbaal van zwarigheden op een met zekerheid juridisch onhoudbaar standpunt te hebben willen stellen.
De slotsom is dat het debat tussen partijen over de toepassing van de beleggingssfeer geacht moet worden te liggen binnen de grenzen van het debat die zij door het proces-verbaal van zwarigheden hebben getrokken. Het Hof kan dit debat dus inhoudelijk beoordelen.

De hoofdvraag: moet de nominaliteitsleer of beleggingsleer worden toegepast?

5. Partijen zijn het er terecht over eens dat met de investering door de huwelijksgoederengemeenschap (de bouw van de woning op de grond die uitsluitend aan de vrouw behoort) een vordering is ontstaan van die gemeenschap op de vrouw. Partijen zijn het er ook over eens dat aan beiden de helft van de omvang van die vordering toekomt.
Partijen geven echter een ander antwoord op de vraag hoe de waarde van de investering moet worden berekend. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de nominaliteitsleer moet worden toegepast. Die leidt ertoe dat de waarde van de toenmalige investering bepalend is. De helft daarvan komt dan aan de man toe. De man stelt zich op het standpunt dat de beleggingsleer moet worden toegepast. Die leidt ertoe dat de actuele waarde van het onroerend goed bepalend is. De helft daarvan komt aan de man toe.

6. Het uitgangspunt bij de beoordeling is het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden inzake Kriek/Smit. Daarin is bepaald dat de nominaliteitsleer moet worden toegepast, maar dat “niet geheel uitgesloten” is dat de derogerende werking van de goede trouw meebrengt dat daarvan wordt afgeweken. De leer van dit arrest geldt ook in Suriname, omdat ook in het Surinaamse recht de derogerende werking van de goede trouw als rechtsfiguur bestaat. Deze derogerende werking van de goede trouw kan leiden tot uitzonderingen op de nominaliteitsleer. Het betoog van de vrouw dat dit onder het huidige Surinaamse recht niet zou kunnen en dat dit pas mogelijk is als het nieuwe Burgerlijk Wetboek betreffende het familierecht is ingevoerd, volgt het Hof dus niet.

7. Het Hof oordeelt dat in dit geval reden is voor afwijking van de nominaliteitsleer op grond van de derogerende werking van de goede trouw. Doorslaggevend daarvoor is dat de vrouw onvoldoende gemotiveerd betwist heeft dat de man helemaal niet wist dat de grond die door haar vader aan haar was geschonken door een uitsluitingsclausule buiten de gemeenschap viel. De opmerking van de vrouw dat de man dit had kunnen zien in de registers is zowel feitelijk juist als veelzeggend voor haar kwade trouw. Zij heeft haar man blijkbaar niet ingelicht en stilzwijgend laten gebeuren, dat hij in haar privé vermogen investeerde, terwijl hij dacht dat geïnvesteerd werd in de huwelijksgoederengemeenschap. Zo werd zij slapende rijk, terwijl hij dacht dat dit ook voor hem gold en zij wist dat dit niet klopte, maar liet hem in de waan. Een dergelijke opstelling verdient juridisch geen prijs, reden om de beleggingsleer toe te passen: de waardestijging van het onroerend goed komt ook de man toe.

De nevenvraag: wat is de waarde van het onroerend goed?

8. Het Hof volgt hier integraal het rapport van de [deskundige]. Diverse subvragen verdienen beantwoording om deze conclusie te kunnen trekken.

Heeft de deskundige gerapporteerd buiten zijn opdracht?

9. De vrouw voert als grief aan dat de deskundige zonder opdracht van de kantonrechter heeft gerapporteerd over de (toen, in 2015) actuele waarde van het onroerend goed. Het verwijt is dat op deze wijze de beleggingsleer door de deskundige is gevolgd. De vrouw heeft echter onweersproken gelaten wat de man heeft aangevoerd over de gang van zaken op de zitting waarbij de deskundige aanwezig was, voorafgaand aan de opdracht. De deskundige heeft toen laten weten dat hij zowel de waarde van de investering in het jaar 2000 zou berekenen als de actuele waarde van de onroerende zaak. Partijen waren daarbij aanwezig en zij noch de kantonrechter hebben toen laten weten dat dit niet de bedoeling was. Daarmee staat vast dat de deskundige binnen zijn opdracht is gebleven.

Mag het rapport worden gebruikt, terwijl het niet door drie deskundigen is opgesteld?

10. De vrouw heeft erop gewezen dat het rapport van [deskundige] alleen door hem is opgesteld en dus niet door drie deskundigen. In artikel 1104 BW is bepaald dat bij een boedelscheiding de waardering van onroerende goederen door drie deskundigen wordt gedaan. Deze bepaling is niet van dwingend recht en partijen zijn hiervan blijkbaar afgeweken. Het Hof leidt dat af uit het gegeven dat vóór [deskundige] ook nog een rapport is uitgebracht, eveneens door één deskundige. Dat rapport is buiten beschouwing gelaten door de kantonrechter – om redenen die nu niet meer van belang zijn, omdat tegen die beslissing van de kantonrechter geen grief is ontwikkeld – maar het was de vrouw die juist graag wilde dat dit rapport wél zou worden gebruikt. Daaruit leidt het Hof af dat ook de vrouw wilde werken met één deskundige. Nu uit de processtukken in eerste aanleg niets blijkt van een protest tegen het voornemen van de kantonrechter met wederom één deskundige ([deskundige])te volstaan, komt het Hof tot de slotsom dat partijen van artikel 1104 BW zijn afgeweken. Dat mag en daarop kan de vrouw niet terugkomen door in hoger beroep te stellen dat het rapport van [deskundige] in strijd met artikel 1104 BW is tot stand gekomen.

Heeft de kantonrechter terecht beslist dat partijen niet meer op het rapport van de deskundige mochten ingaan voorafgaand aan het vonnis?

11. Het staat vast dat het zo is gegaan dat de kantonrechter al bij het aanstellen van de deskundige aan partijen heeft laten weten dat zij geen conclusies na deskundigenbericht mochten nemen, maar dat in plaats daarvan de kantonrechter meteen tot het wijzen van een vonnis zou overgaan. De grief die daartegen door de vrouw is aangevoerd, ligt ter beoordeling voor. De man betoogt tevergeefs dat deze grief niet meer kon worden aangevoerd, omdat deze niet in de memorie van grieven is verwoord. Het is vaste leer van het Hof dat dit niet in de weg staat aan het alsnog opvoeren van een grief in de fase van de pleitnota’s.

12. Een dergelijke afspraak is te maken, indien het deskundigenbericht door partijen wordt beschouwd als een bindend advies. Daarvan blijkt echter niets uit het procesdossier van de zaak in eerste aanleg, hoewel de man in hoger beroep stelt dat die afspraak zou zijn gemaakt. De kantonrechter lijkt de gang van zaken aan partijen te hebben opgelegd. Dat zij niet daartegen protesteerden, maakt nog niet dat zij dan geacht worden te zijn overeengekomen dat zij het rapport van de deskundige als voor hen bindend beschouwen. Het verdere verloop van de procedure bevestigt ook dat er van een bindend advies geen sprake is geweest. Als het advies voor partijen bindend zou zijn, was er voor de kantonrechter geen rol meer weggelegd, behalve als (een van) partijen had aangekaart dat het bindend advies door de inhoud of de wijze van totstandkoming niet voldeed aan de toets dat ‘geen enkele handelend deskundige tot dit rapport/advies had kunnen komen’. Maar dat konden partijen helemaal niet aan de kantonrechter voorleggen, omdat na het rapport alleen nog maar vonnis werd gewezen. Dat vonnis geeft ook geen blijk van een marginale toetsing van het rapport, maar komt neer op een vol (dus: niet marginaal) oordeel over het voorgelegde geschil zelf.

13. Uit wat is overwogen in rechtsoverweging 12 volgt dat van een afspraak tussen partijen over een bindend advies geen sprake is. Dat zo zijnde, heeft de kantonrechter het beginsel van hoor en wederhoor geschonden, door partijen niet de gelegenheid te bieden zich over het deskundigenrapport uit te laten en zonder meer tot vonniswijzing over te gaan. De grief van de vrouw hierover slaagt.

Kan het deskundigenrapport in hoger beroep gebruikt worden, hoewel de kantonrechter het beginsel van hoor en wederhoor niet toepaste?

14. In hoger beroep heeft de vrouw de gelegenheid gehad om alsnog het deskundigenrapport van [deskundige] ter discussie te stellen. Daarmee is alsnog – zij het in tweede aanleg – de schending van het beginsel van hoor en wederhoor geheeld. De vrouw heeft deze gelegenheid benut door een eigen deskundige een rapport te laten uitbrengen. In dat andere rapport worden andere conclusies getrokken over de waarde van het onroerend goed. Maar de advocaat van de vrouw heeft verzuimd om uit te leggen waarom het rapport van [deskundige] onjuist is. Het simpelweg overleggen van een ander rapport dat tot een andere slotsom komt, volstaat niet. Waarom het andere rapport juist is en dat van [deskundige] niet, is niet door deze advocaat gemotiveerd. Dat had vanzelfsprekend wél gemoeten. Het kan namelijk net zo goed andersom zijn: het rapport van [deskundige] is correct en dat andere rapport is fout. Het Hof moet dat blijkbaar zelf maar bedenken, maar zo werkt het procesrecht niet. Het is aan de vrouw om haar grieven tegen het rapport van [deskundige] uit te werken en te onderbouwen. De uitwerking en de onderbouwing ontbreken compleet. Aldus is de vrouw tekortgeschoten in haar stelplicht. Daarom gaat het Hof aan het tegenrapport dat is opgesteld in opdracht van de vrouw voorbij en concludeert het dat het rapport van [deskundige] daarom nog steeds bepalend is.

Heeft de kantonrechter het juiste bedrag genoemd, waar hij zich op het rapport van [deskundige] baseerde?

15. De vrouw heeft aangevoerd dat de kantonrechter niet het juiste bedrag heeft toegewezen aan de man. Daarbij beroept de vrouw zich op de uitkomsten van het rapport van [deskundige]. Bij nadere beschouwing mist dit verwijt een zelfstandige inhoud, omdat de vrouw teruggrijpt op haar stellingen dat uitgegaan moest worden van de nominaliteitsleer en dat de kantonrechter de uit die leer volgende bedragen – zoals die ook staan in het rapport – had moeten gebruiken. Uit wat is overwogen, volgt dat het Hof dit standpunt van de vrouw niet volgt.
Daarnaast constateert het Hof dat de kantonrechter geen rekenfouten heeft gemaakt. De grief faalt.

De conclusie

16. Uit wat door het Hof is overwogen volgt dat de grieven niet slagen en het Hof tegen het vonnis van de kantonrechter ook ambtshalve geen bedenkingen heeft. Het vonnis zal daarom worden bevestigd.
Het Hof compenseert de kosten in het geschil in hoger beroep, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt. Dit doet het Hof gelet op de aard van de zaak en de verhouding tussen partijen.

De beslissing in hoger beroep

Het Hof:

bevestigt het in deze zaak door de kantonrechter tussen partijen gewezen vonnis van 15 december 2015 (A.R. No. 14-2430),

compenseert de proceskosten, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.

Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. R.G. Chatterpal, Lid en mr. S.J.S. Bradley, Lid-Plaatsvervanger en w.g. D.D. Sewratan

door mr. A. Charan, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 6 juli 2018, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.

w.g. S.C. Berenstein w.g. A. Charan

Partijen, appellante vertegenwoordigd door advocaat mr. K.J. Kraag-Brandon namens advocaat mr. E.C.M. Hooplot, gemachtigde van appellante en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. K.J. Kraag-Brandon namens de advocaten mr. M.G.A.Vos en mr. R.V.C. Mungra, gemachtigde van geïntimeerde, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.

Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,

mr. M.E. van Genderen-Relyveld