- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer G.R. no. 15072
- Uitspraakdatum 16 maart 2018
- Publicatiedatum 11 oktober 2023
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
Het had op de weg van appellante sub A gelegen om onder intrekking van beschikking nummer 1 een nieuwe beschikking te geven teneinde de verlenging van die beschikking te stuiten. Naar het oordeel van het hof is die beschikking nog steeds rechtsgeldig. Meer nog, appellante sub A heeft beschikking nummer 1 aan geïntimeerde verleend onder intrekking van de vorige aan geïntimeerde terzake afgegeven beschikking.
Het hof overweegt dat appellanten door hun gedragingen geïntimeerde in een dusdanige positie hebben geplaatst, omdat zij geen acht hebben geslagen op de belangen van geïntimeerde, althans de door geïntimeerde geopperde belangen niet (voldoende) hebben meegewogen in hun besluitvorming. Immers, er is geen overleg meer geweest tussen partijen nadat geïntimeerde op 30 maart 2015 haar bezwaren heeft geopperd. Het onrechtmatig handelen van appellanten staat naar het voorlopig oordeel van het hof vast, nu aannemelijk is geworden dat appellanten in strijd met ABBB’s hebben gehandeld, aangezien de beschikkingen een deugdelijke motivering ontberen en er geen belangenafweging heeft plaatsgevonden, terwijl beschikking nummer 1 nog steeds rechtsgeldig is en de verplichtingen opgenomen in de beschikkingen nummer 7 en 8 vooralsnog in strijd zijn met de geldende wettelijke bepalingen. Aannemelijk is geworden dat als gevolg van dit handelen van appellanten geïntimeerde schade heeft geleden.
Uitspraak
G.R.No. 15072
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
A. DE DEVIEZENCOMMISSIE,
B. DE CENTRALE BANK VAN SURINAME,
beiden rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo,
appellanten in kort geding,
gemachtigde voor appellante sub B: mr. E. Naarendorp, advocaat,
gemachtigde voor appellante sub A: mr. N. Ramnarain, advocaat,
tegen
AMAZONE GOLD N.V., rechtspersoon,
kantoorhoudende te Paramaribo,
geïntimeerde in kort geding,
gemachtigde: mr. D.S. Kraag, advocaat,
inzake het hoger beroep van het door de Kantonrechter in het Eerste Kanton in kort geding gewezen en
uitgesproken vonnis van 11 september 2015 (A.R.No. 15-4050) tussen geïntimeerde als eiseres in kort
geding in eerste aanleg en appellanten als gedaagden in kort geding in eerste aanleg,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis bij vervroeging uit.
Het procesverloop
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken/handeling:
- de verklaring van de griffier waaruit blijkt dat appellanten op 23 september 2015 hoger beroep hebben ingesteld;
- de memorie van grieven d.d. 22 september 2015, ingediend ter griffie van het Hof op 23 september 2015;
- de memorie van antwoord d.d. 12 november 2015, ingediend ter griffie van het Hof op 12 november 2015;
- de pleitnota met een productie d.d. 18 maart 2016;
- de antwoordpleitnota en uitlating productie d.d. 15 juli 2016;
- de repliekpleitnota met producties d.d. 07 oktober 2016;
- de dupliekpleitnota en uitlating producties d.d. 17 februari 2017;
- de rechtsdag voor de uitspraak was aanvankelijk bepaald op 21 juli 2017 en vervolgens nader op 1 juni 2018, doch bij vervroeging op heden.
De ontvankelijkheid van het beroep
2.1 Partijen waren op de dag van de uitspraak (11 september 2015) middels vertegenwoordigers van hun respectievelijke procesgemachtigden ter terechtzitting vertegenwoordigd. Appellanten hebben bij schrijven van hun procesgemachtigden d.d. 23 september 2015 appél aangetekend. Appellanten hebben het appél derhalve tijdig ingesteld en kunnen daarin worden ontvangen, nu dit in ieder geval binnen veertien dagen na de dag van uitspraak is geschied.
2.2. Geïntimeerde voert als formeel verweer aan dat slechts appellante sub A een memorie van grieven heeft ingediend, terwijl de pleitnota in reactie op de memorie van antwoord, is ingediend door beide appellanten. Volgens geïntimeerde is appellante sub B niet bevoegd geweest zulks te doen en moest volgens geïntimeerde, appellante sub B een aparte pleitnota met eventuele grieven hebben ingediend. Geïntimeerde is van oordeel dat, nu appellante sub B zulks heeft nagelaten, zij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar beroep, althans dient haar verweer te worden gepasseerd.
2.3 Appellanten stellen zich op het standpunt dat zij beiden in hoger beroep zijn gekomen van het onderhavige vonnis. Appellanten voeren hiertoe aan dat zij bij een gezamenlijke appelbrief van hun procesgemachtigden conform artikel 271 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) tegen het onderhavige vonnis hoger beroep hebben ingesteld onder indiening van een memorie van grieven, terwijl zowel uit de appelbrief als de memorie van grieven die door beide procesgemachtigden is ondertekend, onomstotelijk blijkt dat beide appellanten conform de wet zijn opgekomen tegen het onderhavige vonnis, zodat er over de ontvankelijkheid van appellante sub B geen twijfel hoeft te bestaan.
2.4 Geïntimeerde voert hiertegen aan dat het verweer van appellanten niet opgaat, omdat hoewel beide appellanten hoger beroep hebben aangetekend, de memorie van grieven slechts door appellante sub A is ingediend, hetgeen niet alleen uit de aanhef van het processtuk blijkt, maar ook uit het processtuk zelf, daar er aldaar verweer wordt gevoerd door ’appellante’ en niet ’appellanten’. Volgens geïntimeerde brengt het feit dat de procesgemachtigde van appellante sub B, mr. N. Ramnarain, jurist, de memorie van grieven heeft medeondertekend, hierin geen verandering. Volgens geïntimeerde kent de wet in de hoger beroep procedure, de zogeheten verplichte procesvertegenwoordiging, hetgeen betekent dat de procespartijen alleen door een advocaat vertegenwoordigd kunnen worden, terwijl mr. N. Ramnarain alstoen geen advocaat was en derhalve ook geen memorie van grieven namens appellante sub B kon indienen.
2.5 Het hof stelt voorop dat het rechtssysteem in Suriname geen verplichte
procesvertegenwoordiging kent en derhalve ook niet in hoger beroep. Voorts is het gebruik dat de Staat Suriname en/of haar rechtspersonen c.q. organen steeds vertegenwoordigd worden door een daartoe door de Staat en/of het betreffende orgaan speciaal daartoe gemachtigde persoon. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat de procesgemachtigde van appellante sub B wel bevoegd was de memorie van grieven en andere processtukken mede te ondertekenen. Het hof gaat voorbij aan het terzake gevoerd verweer van geïntimeerde, mede gelet op het feit dat geïntimeerde erkent dat het hoger beroep is aangetekend door beide appellanten. Dat er in de processtukken wordt gesproken over ’appellant’, doet naar het oordeel van het hof niets af aan het feit dat er verweer is gevoerd namens beide appellanten, nu de processtukken door de procesgemachtigden van beide appellanten zijn ondertekend. Appellante sub B kan derhalve worden ontvangen in haar beroep. Hiermee is reeds rekening gehouden in de aanhef van dit vonnis.
3. De feiten
3.1 Bij Bijzondere Beschikking [nummer 1], d.d. 02 augustus 2010, heeft appellante sub A, onder intrekking van de Bijzondere Beschikking [nummer 2], d.d. 30 oktober 2007, aan geïntimeerde vergunning verleend om onder meer onder bezwarende titel goud te verkrijgen en over het aldus verkregen goud te mogen beschikken, het een en ander zoals bedoeld in de artikelen 11, 14 en 17 van de Deviezenregeling 1947 (G.B. 1947 no. 136, zoals laatstelijk gewijzigd bij S.B. 1984 no. 104), onder de daarbij verbonden voorwaarden, waarbij de vergunning wordt verleend voor een periode van 5 jaar te rekenen vanaf 01 augustus 2010, derhalve geldende tot en met 31 juli 2015; de vergunning wordt geacht telkens na het verstrijken van die termijn stilzwijgend met eenzelfde periode te zijn verlengd.
3.2 Bij schrijven d.d. 20 april 2015, kenmerk KM/NV [nummer 3], heeft appellante sub A voor zover van belang het navolgende aan geïntimeerde medegedeeld:
”Met verwijzing naar ons onderhoud d.d. 30 maart 2015 wenst de Deviezencommissie, ….. u te berichten dat Kaloti Suriname Mint House (KSMH) per 20 februari 2015 operationeel is. Ingevolge artikel 7 lid 2 sub a van de ”Overeenkomst tot het Opzetten en Exploiteren van een Instelling voor Goudbehandeling” tussen de Republiek Suriname en Kaloti Precious Metals DMCC is bepaald dat met het operationeel zijn van KSMH, het te exporteren onbewerkt goud vooraf ter bewerking aan KSMH zal moeten worden aangeboden.
Deze additionele bepaling geldt als een aanvulling op uw geldende Bijzondere Beschikking [nummer 1] d.d. 2 augustus 2010, welke per 31 juli 2015 zal vervallen. Bij een eventuele verlenging van de voornoemde beschikking zal deze bepaling door de Deviezencommissie als verplichting worden opgenomen in de dan geldende voorwaarden ter verkrijging van een Bijzondere Beschikking. (…)”
3.3 Bij schrijven d.d. 30 juli 2015, kenmerk PB/nv [nummer 4], heeft appellante sub A, voor zover van belang, het navolgende aan geïntimeerde doen mededelen:
”Hierbij vestigen wij uw aandacht erop dat uw BB 230 d.d 2 augustus 2010, vervalt per 31 juli 2015.
Indien uwerzijds de behoefte bestaat uw goudactiviteiten voort te zetten, stellen wij u in de gelegenheid als nog binnen 1 (een) maand na dagtekening dezer brief, uw verzoek tot verlenging bij de Deviezencommissie in te dienen. Voorts delen wij u mee dat in de periode waarin de aanvraag van uw nieuwe vergunning in behandeling is, u in de gelegenheid wordt gesteld uw bedrijfsactiviteiten verder uit te voeren.(…)”
3.4 In reactie op het schrijven vermeld onder 3.1 heeft geïntimeerde bij schrijven d.d. 11 augustus 2015, als volgt gereageerd naar appellante sub A:
”(…) Hierbij vestigen wij uw aandacht erop dat krachtens artikel VI lid 1 van de Bijzondere Beschikking [nummer 1] de aan ons verstrekte vergunning na 31 juli 2015 integraal wordt geacht stilzwijgend te zijn verlengd met dezelfde periode van 5 jaren onder dezelfde voorwaarden.
Onzerzijds bestaat er alle behoefte om onze goudactiviteiten voort te zetten. Wij zien graag uwerzijds dan ook de bevestiging van de uitdrukkelijk opgenomen stilzwijgende verlenging tegemoet. (…)”
3.5 In reactie op het schrijven vermeld onder 3.2 heeft appellante sub A bij schrijven d.d. 21 augustus 2015, kenmerk PB/nv [nummer 5], het navolgende aan geïntimeerde doen mededelen:
”(…) Met verwijzing naar het bepaalde in artikel VII van uw Bijzondere Beschikking [nummer 1] d d. 2 augustus 2010, stellen wij dat vanwege gewijzigde omstandigheden en nieuwe beleidsinzichten geen sprake kan zijn van een stilzwijgende verlenging.
Indien uwerzijds de behoefte bestaat uw goudactiviteiten voort te zetten, zien wij uw aanvraag tot verlenging binnen 1 week na dagtekening dezer brief, tegemoet.”
3.6 In reactie op het schrijven vermeld onder 3.3, heeft geïntimeerde bij schrijven d.d. 26 augustus 2015, voor zover van belang, het navolgende aan appellante sub A medegedeeld:
”(…) Artikel VI lid 1 van de Bijzondere Beschikking [nummer 1] de dato 02 augustus 2010 bepaalt dat de vergunning in kwestie wordt verleend voor een periode van 5 jaar, te rekenen van 1 augustus 2010 en eindigende op 31 juli 2015. Ingevolge dit bepaalde wordt deze vergunning verder geacht telkens na het verstrijken van die termijn stilzwijgend met eenzelfde periode te worden verlengd, en natuurlijk onder dezelfde voorwaarden. De stilzwijgende verlenging gaat derhalve in op het moment dat de vergunning expireert zonder dat daarvoor een bepaalde rechtshandeling vereist is. (…) dit stel ik op grond van de navolgende redenen, te weten:
* In artikel 3 van de vergunningsvoorwaarden voor goudexport zijn de gronden voor de intrekking van de vergunning expliciet opgenomen. (…)
In deze vergunningsvoorwaarden noch in enige andere beschikking zijn gronden opgenomen voor het buitenwerking stellen van bepalingen van onderhavige vergunning, zodat de reden van gewijzigde omstandigheden en nieuwe beleidsinzichten evenmin hierop van toepassing kan zijn.
* Ook al zouden de gewijzigde omstandigheden en nieuwe beleidsinzichten een grond zijn voor de intrekking of buitenwerking stelling van het bepaalde in artikel VI lid 1 van de Bijzondere Beschikking [nummer 1] -quod non -, dan nog is dit mij niet eerder medegedeeld. (…)
* lk wens u er voorts op te wijzen dat volgens het systeem van de wet de intrekking of het buitenwerking stellen van een bepaling in een beschikking alleen in dezelfde vorm kan geschieden. Uw schrijven van 21 augustus 2015 kan niet als beschikking beschouwd worden.
Op grond van het voorgaande kan dus gesteld worden dat de bij Bijzondere Beschikking [nummer 1] aan Amazone Gold N.V. verleende vergunning reeds op 1 augustus 2015 stilzwijgend is verlengd voor de duur van 5 jaar. U wordt dan ook verzocht het daarheen te leiden dat Amazone Gold N.V. haar goudactiviteiten normaal kan voortzetten. ”
3.7 Bij schrijven d.d. 28 augustus 2015 heeft geïntimeerde voor zover van belang aan appellante sub A het navolgende doen mededelen:
”(…) Rekening houdende met de zienswijze van de Deviezencommissie en de continuïteit van Amazone Gold N.V. verzoek ik u de aan haar verleende vergunning bij Bijzondere Beschikking [nummer 1] onder voorbehoud van alle rechten te willen verlengen, zodat zij haar goudactiviteiten normaal kan voortzetten. ”
3.8 Bij schrijven d.d. 1 september 2015, kenmerk PB/nv [nummer 6], heeft appellante sub A aan geïntimeerde het navolgende doen mededelen:
”Ingevolge uw brief van 28 augustus 2015 heeft de Deviezencommissie besloten u de Bijzondere Beschikkingen no.’s 266 + 267 te verlenen, zijnde goudopkoop en -export, beiden gedateerd 1 september 2015.”
3.9 Bij Bijzondere Beschikking [nummer 7], d.d. 1 september 2015 betreffende opkoop, heeft appellante sub A, zakelijk weergegeven, besloten om aan geïntimeerde opnieuw vergunning te verlenen om onder bezwarende titel goud te verkrijgen en over het aldus verkregen goud te mogen beschikken met het doel om het aldus verkregen goud te verkopen aan binnenlandse afnemers die beschikken over een vergunning om goud te mogen opkopen en uit te voeren, en wel onder navolgende voorwaarden:
Amazone is gehouden de verschuldigde royalty, terzake van de winning van het door haar onder bezwarende titel verkregen goud, bij de opkoop van het erts in te houden en conform de geldende richtlijnen, middels storting bij de Centrale Bank van Suriname, ten gunste van de Staat Suriname af te dragen; de door Amazone af te dragen royalty wordt berekend aan de hand van de door haar daadwerkelijk onder bezwarende titel verkregen hoeveelheid onbewerkte goud, doch zal per maand niet minder bedragen dan het totale bedrag dat aan royalty zou moeten worden afgedragen voor een hoeveelheid goud met een gewicht van tenminste 50 KG;
Amazone is gehouden bij verkoop van het door haar opgekochte goud aan binnenlandse afnemers, zoals bedoeld in sub I, telkens aan haar afnemers een gewaarmerkt afschrift te verstrekken van het bewijs van betaling aan de verkochte hoeveelheid toe te rekenen royalty, die door haar is voldaan. ”
3.10 Bij Bijzondere Beschikking [nummer 8], d.d. 1 september 2015 betreffende export, heeft appellante sub A, zakelijk weergegeven, besloten om aan geïntimeerde vergunning te verlenen om onder
bezwarende titel goud te verkrijgen en over het aldus verkregen goud te mogen beschikken met het doel om het aldus verkregen goud te verkopen aan afnemers in het buitenland en het uitvoeren van het aldus verkochte goud, en wel onder meer onder de navolgende voorwaarden:
1. Amazone is gehouden de verschuldigde royalty ….. ten gunste van de Staat Suriname af te dragen. De door Amazone af te dragen royalty wordt berekend aan de hand van de door haar daadwerkelijk onder bezwarende titel verkregen hoeveelheid onbewerkte goud welke voor bewerking wordt aangeboden aan Kaloti Suriname Mint House;
2. Amazone is verplicht om het voor export bestemd goud vooraf ter bewerking aan te bieden bij KSMH (…);
3. Amazone zal zich steeds houden aan alle door KSMH te geven richtlijnen ter zake de bewerking van het uit te voeren goud;
4. Bij elke uitvoer zal Amazone bij de Deviezencommissie een G-Uitvoerformulier indienen, vergezeld van het resultaat van het vooraf ter bewerking aangeboden goud aan KSMH, de royalty brief onder bijvoeging van het stortingsbewijs van de afgedragen royalty.
3.11 Bij vonnis van de kantonrechter in het Eerste Kanton in kort geding d.d. 11 september 2015, waarvan beroep, zijn appellanten als volgt veroordeeld:
- veroordeelt appellante sub A om de bij Bijzondere Beschikking [nummer 1] met geïntimeerde aangegane afspraken, overeenkomsten en verplichtingen na te komen en in stand te laten totdat de bodemrechter daarover zal hebben beslist;
- schorst de bij Bijzondere Beschikkingen [nummer 7] en 267 verleende vergunningen met onmiddellijke ingang totdat de bodemrechter over de rechtsgeldigheid daarvan zal hebben beslist;
- veroordeelt appellante sub B om met onmiddellijke ingang geïntimeerde te faciliteren op grond van de bij Bijzondere Beschikking [nummer 1] verleende vergunning totdat de bodemrechter definitief daarover zal hebben beslist;
- veroordeelt appellanten om te gehengen en te gedogen dat geïntimeerde op grond van de bij Bijzondere Beschikking [nummer 1] verleende vergunning het verkregen goud na het voldoen van de verschuldigde royalty, exporteert;
- veroordeelt appellante sub A tot betaling van een dwangsom ad. SRD 10.000,- per dag voor iedere dag dat zij in strijd handelt met de onderdelen 5.1 en 5.4 van dit vonnis, tot een maximum van SRD 500.000,-;
- veroordeelt appellante sub B tot betaling van een dwangsom ad. SRD 10.000,- per dag voor iedere dag dat zij in strijd handelt met de onderdelen 5.3 en 5.4 van dit vonnis, tot een maximum van SRD 500.000,-;
- verklaart dit vonnis voor zover nodig uitvoerbaar bij voorraad;
- veroordeelt appellanten in de proceskosten;
- wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
4. De vordering in eerste aanleg
Geïntimeerde heeft in eerste aanleg, zakelijk weergegeven, gevorderd om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
a. appellante sub A te veroordelen om de bij bijzondere Beschikking [nummer 1] met geïntimeerde aangegane afspraken, overeenkomsten en verplichtingen na te komen en in stand te laten onder verbeurte van een dwangsom;
b. schorsing dan wel opschorting van de bij Bijzondere Beschikking [nummer 7] en 267 verleende vergunningen totdat in bodemgeschil over de rechtsgeldigheid daarvan zal zijn beslist;
c. appellante sub B te gelasten om met onmiddellijke ingang op grond van de bij Bijzondere Beschikking [nummer 1] verleende vergunning, geïntimeerde te faciliteren en de verschuldigde royalty te berekenen over de ontgonnen en door geïntimeerde aan appellante sub B aangeboden en/of aan te bieden hoeveelheid goud en al datgene te doen waartoe appellante sub B conform de hiervoor genoemde beschikking [nummer 1] is gehouden;
d. veroordeling van appellanten om te gehengen en te gedogen dat geïntimeerde op grond van de bij Bijzondere Beschikking [nummer 1] verleende vergunning het verkregen goud, na het voldoen van de verschuldigde royalty, exporteert, op straffe van een dwangsom.
5. De grieven
Appellanten hebben een zevental grieven aangevoerd op grond waarvan het vonnis
waarvan beroep vernietigd dient te worden, welke grieven in de beoordeling nader zullen worden verwoord.
6. De vordering in Hoger Beroep
Appellanten concluderen op deze gronden dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en opnieuw rechtdoende, de gevraagde voorzieningen zullen worden geweigerd met veroordeling van geïntimeerde in de kosten in beide instanties.
7. Het verweer
Geïntimeerde heeft gemotiveerd verweer gevoerd waarop, voor zover nodig, in de beoordeling zal worden ingegaan, ten slotte concluderende om het vonnis waarvan beroep te bevestigen.
8. De beoordeling
8.1 Grief I: onjuiste en onvolledige weergave van relevante feiten.
8.1.1 Appellanten stellen zich op het standpunt dat de kantonrechter in het vonnis in prima niet alle relevante feiten van het geval heeft genoemd onder het kopje ’feiten’. Immers is er geen melding gemaakt van de aan geïntimeerde gerichte brief d.d. 20 april 2015 en de inhoud daarvan, waarop ter terechtzitting uitdrukkelijk een beroep is gedaan. Voorts is de inhoud en de betekenis van de brieven d.d. 20 april 2015, 30 juli 2015 en 21 augustus 2015 in het bestreden vonnis miskend. Uit de brief d.d. 20 april 2015 blijkt immers juist dat geïntimeerde reeds op 20 april 2015 op de hoogte was gesteld van het besluit om de beschikking [nummer 1] niet stilzwijgend te verlengen, de gewijzigde omstandigheden en nieuwe beleidsinzichten die tot dat besluit hebben geleid en de in een nieuwe vergunning op te nemen voorwaarden. De brief d.d. 30 juli 2015 behelsde een herinnering aan bet besluit van 20 april 2015 om niet tot stilzwijgende verlenging over te gaan, terwijl de brief d.d. 21 augustus 2015 een herinnering behelsde aan de in de brief d.d. 20 april 2015 gegeven reden voor het besluit van 20 april 2015.
8.1.2 Geïntimeerde voert hiertegen aan dat hoewel de brief van 20 april 2015 misschien niet in de feitenopsomming is opgenomen, deze bij de beoordeling van het geschil tussen partijen nadrukkelijk is meegenomen in met name rechtsoverweging 4.4. Geïntimeerde voert voorts aan dat de opmerking van appellanten als zou appellante sub A zowel in haar brief d.d. 20 april 2015 als die van 30 juli 2015, hebben aangegeven dat de beschikking [nummer 1] zou vervallen gelet op artikel VI lid 1 van voornoemde beschikking, per definitie onjuist is, nu in voormeld artikel bij voorbaat is bepaald dat de beschikking per 01 augustus 2015 stilzwijgend geacht wordt te zijn verlengd met dezelfde termijn van 5 jaren, waardoor voormelde brieven geenszins afbreuk hebben gedaan aan de in de beschikking opgenomen stilzwijgende verlenging en de overige voorwaarden daarvan. Geïntimeerde voert eveneens aan dat de brief van 21 augustus 2015, waarin appellante sub A pas ingaat op de stilzwijgende verlenging, tardief is, aangezien de stilzwijgende verlenging reeds per 01 augustus 2015 was ingegaan, terwijl, indien voormelde brief als een intrekking van de stilzwijgende verlenging moet worden beschouwd, een dergelijke intrekking alleen bij beschikking mogelijk is met in acht name van de ABBB’s, die in casu niet in acht zijn genomen, nu appellante sub A slechts heeft volstaan door aan te geven dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden en nieuwe beleidsinzichten. Ten slotte voert geïntimeerde met betrekking tot de brief d.d. 20 april 2015 aan dat appellante sub A daarin aan geïntimeerde de verplichting heeft opgelegd dat het te exporteren onbewerkte goud, vooraf ter bewerking moet worden aangeboden aan het KSMH, welke verplichting ingevolge het Besluit Royalty Klein mijnbouw ter zake van Goud en Exploitatie Bouwmaterialen (S.B. 1989 no. 40) slechts voorbehouden is aan appellante sub B, terwijl een dergelijke bepaling niet bij schrijven kan worden medegedeeld, doch tenminste in dezelfde vorm als beschikking [nummer 1].
Geïntimeerde stelt zich voorts op het standpunt dat beschikking [nummer 1] nimmer is opgezegd, weshalve deze na het verstrijken van de termijn, stilzwijgend is verlengd met eenzelfde periode.
8.1.3 Appellanten voeren aan dat met de aanduiding dat beschikking [nummer 1] per 31 juli 2015 zou vervallen, appellante sub A in de brieven d.d. 20 april 2015 en 30 juli 2015 duidelijk heeft aangegeven dat voornoemde beschikking niet werd verlengd en daarmee zou komen te vervallen, hetgeen niet anders kon worden opgevat door geïntimeerde, doch heeft geïntimeerde zich volgens appellanten steeds ten onrechte van de domme gehouden, derhalve ook ten overvloede nog de brief van appellante sub A van 21 augustus 2015 ter herinnering, weshalve de ABBB’s in acht zijn genomen. Volgens appellante is de brief van 20 april 2015 een uitvloeisel van de overeenkomst tussen de Staat en DMCC en zijn de daarbij aangekondigde voorwaarden dan ook opgenomen in Beschikking [nummer 8], hetgeen niet in strijd is met de geldende wet- en regelgeving.
8.1.4 Het hof stelt voorop dat de opsomming van feiten onder het kopje ”feiten” in een vonnis, geen uitputtende opsomming is, omdat er in de overwegingen onder de beoordeling ook feiten kunnen worden vastgesteld of behandeld vanwege praktische overwegingen. Naar het oordeel van het hof heeft de kantonrechter in prima in casu ervoor gekozen om de brief van 20 april 2015 onder overweging 4.4 van het vonnis waarvan beroep, te behandelen, waarbij de kantonrechter zelfs de relevante passages uit voormeld schrijven heeft geciteerd. Nu, de kantonrechter de inhoud van voormeld schrijven wel degelijk in overweging heeft genomen, gaat het hof voorbij aan dit gedeelte van grief 1, als te zijn ongegrond.
Met betrekking tot de miskenning door de kantonrechter in prima van de inhoud van de brieven d.d. 20 april 2015, 30 juli 2015 en 21 augustus 2015 in het bestreden vonnis, als zou appellante sub A vanaf 20 april 2015 geïntimeerde reeds hebben geïnformeerd over de niet-verlenging van de Bijzondere Beschikking [nummer 1], overweegt het hof dat rechtens tussen partijen vaststaat dat er op 30 maart 2015 een onderhoud tussen partijen is geweest, waarbij is besproken dat als een uitvloeisel van de overeenkomst tussen de Staat Suriname en DMCC, de door geïntimeerde verkregen goud, bij een verlenging van haar vergunning, aan KSMH zal moeten worden aangeboden voor bewerking.
Dat met deze mededeling de verlenging van de Bijzondere Beschikking [nummer 1] reeds toen zou zijn gestuit, althans dat daarmee voornoemde beschikking [nummer 1] zou zijn vervallen, overweegt het hof dat zulks getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Naar het oordeel van bet hof kan of kon de beschikking [nummer 1], gelet op de bewoordingen van artikel VI lid 1 ervan, slechts middels een beschikking worden ingetrokken, nu de vergunning was verleend bij beschikking van appellante sub A met bepaling dat deze na het verstrijken van de termijn van 5 jaren, geacht werd stilzwijgend te zijn verlengd voor eenzelfde termijn onder dezelfde voorwaarden. Een wijziging van de termijn onder dezelfde voorwaarden. Een wijziging van de voorwaarden kan derhalve pas rechtsgevolgen hebben, indien de geldende beschikking wordt ingetrokken onder afgifte van een nieuwe. Met de inhoud van voormelde brieven is beschikking [nummer 1] derhalve niet vervallen, noch is daarmee de stilzwijgende verlenging ervan daardoor gestuit. De brieven zijn naar het oordeel van het hof slechts informerend naar geïntimeerde toe. De overweging van de kantonrechter in prima is derhalve rechtens juist geweest. Het had op de weg van appellante sub A gelegen om onder intrekking van beschikking [nummer 1] een nieuwe beschikking te geven teneinde de verlenging van beschikking [nummer 1] te stuiten. Naar het oordeel van het hof is beschikking [nummer 1] nog steeds rechtsgeldig. Meer nog, appellante sub A heeft beschikking [nummer 1] aan geïntimeerde verleend onder intrekking van de vorige aan geïntimeerde terzake afgegeven beschikking. Op grond van het voren overwogene is grief 1 naar het oordeel van het hof ongegrond.
8.2 Grief II: de interpretatie van artikel VI lid 1 van beschikking [nummer 1].
8.2.1 Appellanten stellen zich op het standpunt dat de kantonrechter ten onrechte in rechtsoverweging 4.2 heeft overwogen dat geïntimeerde redelijkerwijs uit de inhoud van beschikking [nummer 1], met name artikel VI lid 1 kon begrijpen dat beschikking [nummer 1] per 01 augustus 2015 stilzwijgend is verlengd, omdat een dergelijke interpretatie van voornoemd artikel onlogisch en onredelijk is. Volgens appellanten had het voor geïntimeerde, gelet op de betekenis van het begrip stilzwijgend volgens het Van Dale woordenboek en het normale spraakgebruik, de grammaticale betekenis van de overige bewoordingen van artikel VI lid 1 en het doel van artikel VI lid 1 in het licht van de artikelen 11, 14 en 17 van de Deviezenregeling 1947, duidelijk dienen te zijn dat de verlenging van beschikking
[nummer 1] door middel van de brief d.d. 20 april 2015 wel te spreken zou worden gestuit, nu uit voormelde brief in samenhang met artikel VI lid 1 van beschikking [nummer 1] niet anders kon worden opgemaakt dan dat beschikking [nummer 1] niet stilzwijgend werd verlengd.
8.2.2. Geïntimeerde voert hiertegen aan dat een dergelijke interpretatie van artikel VI lid 1 door de kantonrechter alleszins logisch en begrijpelijk is, nu uit de redactie van de brief d.d. 20 april 2015 niet grammaticaal of anderszins valt af te leiden dat de stilzwijgende verlenging van de beschikking [nummer 1] wordt gestuit, nog daargelaten de vraag of een dergelijke stuiting met een simpele brief mogelijk is. Volgens geïntimeerde wordt noch in de brief van 20 april 2015 noch in die van 30 juli 2015 op geen enkele wijze gerefereerd aan de stilzwijgende verlenging uitdrukkelijk opgenomen in artikel VI lid 1 van de beschikking [nummer 1]. De enige juiste conclusie volgens geïntimeerde is derhalve dat vanwege de uitdrukkelijk stilzwijgende verlenging, de beschikking nimmer is vervallen.
8.2.3 Appellanten persisteren dat de kantonrechter wel degelijk ten onrechte is meegegaan in de onlogische en onredelijke interpretatie die geïntimeerde aan artikel VI lid 1 van Beschikking [nummer 1] heeft gegeven.
8.2.4 Het hof acht op grond van overweging 8.1.4 van dit vonnis grief 2 eveneens ongegrond, nu het hof van oordeel is dat de intrekking van beschikking [nummer 1] slechts bij beschikking, opgemaakt in dezelfde vorm als beschikking [nummer 1] zou kunnen geschieden.
8.3 Grief III: de stuiting van de stilzwijgende verlenging van beschikking [nummer 1].
8.3.1 Appellanten stellen zich op het standpunt dat de kantonrechter in het vonnis in prima in rechtsoverweging 4.3 ten onrechte heeft overwogen dat appellante sub A door middel van de brief d.d. 30 juli 2015 heeft getracht de stilzwijgende verlenging te stuiten, alsmede dat een brief niet als een beschikking valt aan te merken. Immers heeft appellante sub A betoogd dat zij met de brief van 20 april 2015 de verlenging van beschikking [nummer 1] heeft gestuit, terwijl voormelde brief conform artikel 8 lid 2 Besluit Vormgeving Wettelijke Regelingen, Staats- en Bestuursbesluiten (S.B. 1996 no. 54) een beschikking is, aangezien het een besluit is van een bestuursorgaan ter uitvoering van de hem opgedragen taken, alsmede een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Volgens appellanten heeft de kantonrechter ten onrechte de beschikkingen no.’s 266 en 267 geschorst, aangezien deze beschikkingen op aanvraag van geïntimeerde d.d. 28 augustus 2015 zijn gegeven en regelmatig zijn, terwijl een vergunning een eenzijdige publiekrechtelijke rechtshandeling is, zodat er geen consensus tussen partijen is vereist, weshalve er geen voorbehoud door de aanvrager kan worden gemaakt.
8.3.2 Geïntimeerde voert aan dat de kantonrechter terecht heeft opgemerkt dat noch met de brief van 30 juli 2015 noch met die van 20 april 2015, de verlenging van de beschikking is gestuit; immers wordt in beide gesproken over het vervallen van een beschikking, terwijl die reeds geacht werd stilzwijgend te zijn verlengd per 1 augustus 2015. Eveneens heeft de kantonrechter terecht opgemerkt dat de brief van 30 juli 2015 niet als een beschikking kan worden aangemerkt, nu zowel de brief van 20 april 2015 alsook die van 30 juli 2015, qua inhoud en vorm schril afsteken bij de beschikking [nummer 1], terwijl ze in ieder geval de motivering en de elementen van openbaarheid missen, weshalve er geen sprake is van een correcte wijze van totstandkoming en dus geenszins kan worden aangemerkt als een beschikking in het kader van de Deviezenregeling. Voorts voert geïntimeerde aan dat de schorsing van de beschikkingen no.’s 266 en 267, een logisch gevolg is van de vaststelling van de onrechtmatigheid van de vermeende vervallenverklaring c.q. stuiting van de verlenging van de beschikking [nummer 1], nu de aanvraag daarvan onder voorbehoud immers sec was ingegeven door de vrees dat geïntimeerde haar bedrijfsactiviteiten niet langer kon voortzetten.
8.3.3 Appellanten stellen zich op het standpunt dat middels de brief van 20 april 2015, de verlenging van Beschikking [nummer 1] adequaat was gestuit. Voorts stellen appellanten dat de brief van 20 april 2015, materieel een beschikking is, nu zij een besluit is van een bestuursorgaan ter uitvoering van de hem opgedragen taken en een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling is. Appellanten voeren aan dat het besluit vervat in de beschikking correct tot stand is gekomen met in achtneming van de ABBB’ s, weshalve de beschikkingen no.’s 266 en 267 ten onrechte zijn geschorst.
8.3.4 Het hof overweegt ten aanzien van de vraag of de brief van 20 april 2015, gelet op het feit dat deze inhoudt een besluit van een bestuursorgaan ter uitvoering van de haar opgedragen taken, als een beschikking moet worden aangemerkt, dat voormelde vraag ontkennend moet worden beantwoord. Het hof stelt voorop dat een beschikking een bestuursbesluit is voor een individueel of concreet geval, genomen door een daartoe bevoegde bestuursorgaan, hetgeen in casu het geval is. Echter geldt naar het oordeel van het hof dat het bestuursbesluit aan de daarvoor geldende vormvereisten moet voldoen, hetgeen in casu niet het geval is. Er is een duidelijk verschil tussen de vorm waarin de beschikking waarbij de vergunning is verleend en de brief c.q. de brieven van appellante sub A gericht aan geïntimeerde, weshalve de brieven nimmer kunnen gelden als beschikkingen.
Aangezien voormelde brieven niet als beschikkingen kunnen worden aangemerkt, terwijl beschikking [nummer 1] nimmer is ingetrokken, is naar het oordeel van het hof, beschikking [nummer 1]
ingaande 01 augustus 2015 stilzwijgend verlengd, waardoor de schorsing c.q. opschorting van de beschikkingen no.’s 266 en 267 noodzakelijk was, nu er door de uitgifte van de beschikkingen no.’s 266 en 267 een andere rechtstoestand is gecreëerd, zonder dat de oude rechtstoestand opgehouden is te bestaan. De kantonrechter in prima heeft dan ook terecht voormelde beschikkingen geschorst. Op grond van het voren overwogene is grief 3 eveneens ongegrond.
8.4 Grief IV: inachtname van Algemene Beginselen van Behoorlijk Bestuur door appellante sub A.
8.4.1 Appellanten stellen zich op het standpunt dat de kantonrechter in het vonnis in prima in rechtsoverweging 4.3.1 ten onrechte heeft overwogen dat appellante sub A de ABBB ’s niet in acht heeft genomen. Immers heeft appellante sub A juist reeds bij schrijven d.d. 20 april 2015 geïntimeerde geïnformeerd omtrent haar besluit om beschikking [nummer 1] niet stilzwijgend te verlengen, de gewijzigde omstandigheden en nieuwe beleidsinzichten die tot dat besluit hebben geleid en de in een nieuwe vergunning op te nemen voorwaarde, nadat appellante sub A op 30 maart 2015 met geïntimeerde overleg had gehad over de reorganisatie van de goudsector, van welke reorganisatie en de komst van KSMH geïntimeerde en overige vergunninghouders sinds 2011 waren geïnformeerd. Voorts heeft appellante sub A op 30 juli 2015 geïntimeerde zelfs nogmaals herinnerd aan het besluit dat beschikking [nummer 1] niet zal worden verlengd, alsmede een termijn van een maand vergund aan geïntimeerde om een nieuwe aanvraag in te dienen, waarna de aanvraag met terugwerkende kracht op 01 september 2015 per 01 augustus 2015 is gehonoreerd bij beschikkingen no.’s 266 en 267. Volgens appellante sub A heeft zij hiermee veel gewicht toegekend aan de belangen van geïntimeerde en regardeert een eventueel gedane toezegging door de Minister van Financiën haar niet, nu het om een bevoegdheid van appellante sub A gaat.
8.4.2 Geïntimeerde voert hiertegen aan dat appellante sub A, door zelf niet in te gaan op de bezwaren van geïntimeerde geopperd tijdens het onderhoud met de leiding van appellante sub A op 30 maart 2015, alsook de gedane toezegging voor een onderhoud met het Ministerie van Financiën geen gestand te doen, er blijk van heeft gegeven geïntimeerde niet inhoudelijk te hebben gehoord, weshalve er ook geen redelijke belangenafweging heeft plaatsgevonden, terwijl de motivering van het besluit van appellante sub A in de brief van 30 juli 2015 en van 21 juli 2015, veel te wensen overlaat. Volgens geïntimeerde is met het achteraf toekennen van de beschikkingen no.’s 266 en 267, niet tegemoet gekomen aan haar belangen en redelijke verwachtingen, terwijl op geen enkele wijze de doelmatigheid is aangetoond of aannemelijk gemaakt, van het besluit om alle vergunninghouders gedwongen via KSMH te laten exporteren. Geïntimeerde voert verder aan dat het alle schijn van heeft dat appellante sub A haar bevoegdheid in deze heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die gegeven is.
8.4.3 Appellanten persisteren dat de ABBB’s in acht zijn genomen, terwijl geïntimeerde niet heeft
bewezen dat de toezegging dat er een onderhoud met de Minister van Financiën in het vooruitzicht was gesteld, door een daartoe bevoegde persoon was gedaan en gaat het in deze om een bevoegdheid van appellante sub A ingevolge de Deviezenregeling en niet van de Minister van Financiën. Volgens appellanten zijn de door geïntimeerde geuite bezwaren aangehoord en meegenomen in de besluitvorming, doch is het geen verplichting om aan alle bezwaren tegemoet te komen.
8.4.4 Het hof overweegt dat hoewel de Deviezenregeling 1947 aan appellante sub A de bevoegdheid geeft om aan een vergunning voorwaarden of verplichtingen te verbinden, zulks niet met zich meebrengt dat appellante sub A daarbij in strijd handelt met de ABBB’s. Geïntimeerde stelt zich namelijk op het standpunt dat haar belangen niet zijn meegenomen, althans heeft er geen belangenafweging plaatsgevonden bij de besluitvorming tot wijziging van de voorwaarden c.q. verplichtingen, terwijl appellanten zich op het standpunt stellen dat de door geïntimeerde geuite bezwaren wel zijn meegenomen in haar besluitvorming, doch is zij niet verplicht om alle bezwaren mee te nemen. Naar het oordeel van het hof is niet gesteld of gebleken op welke wijze en welke bezwaren van geïntimeerde zijn meegenomen in de besluitvorming van appellante sub A, terwijl vaststaat dat er tussen partijen geen vervolggesprek is geweest om te praten over de gerezen bezwaren, zodat aannemelijk is geworden dat er geen redelijke belangenafweging heeft kunnen plaatsvinden.
Evenmin is naar het oordeel van het hof gesteld of gebleken wat het groter belang is dat met de gewijzigde voorwaarden en verplichtingen gediend wordt, zodat het besluit vervat in de beschikkingen no.’s 266 en 267 niet voldoet aan het motiveringsbeginsel. Naar het oordeel van hof is eveneens aannemelijk geworden dat ingevolge Het Besluit Royalty Kleinmijnbouw ter zake van Goud en Exploitatie Bouwmaterialen (S.B. 1989 no. 40), slechts appellante sub B bevoegd is om de royalty met betrekking tot goud te berekenen, zodat de voorwaarden opgenomen in de beschikkingen no.’s 266 en 267 naar het voorlopig oordeel van het hof in strijd zijn met voornoemd Besluit. Op grond van het voren overwogene is grief 4 eveneens ongegrond.
8.5 Grief V: de beleidsvrijheid van appellante sub A.
8.5.1 Appellanten stellen zich op het standpunt dat de kantonrechter in het vonnis in prima in rechtsoverweging 4.4 ten onrechte heeft overwogen dat appellante sub A geen rekenschap heeft gegeven van de in geding zijnde belangen en haar eigen belangenafweging in de plaats van die van geïntimeerde heeft gesteld. Volgens appellanten heeft de kantonrechter hiermee miskend dat aan appellante in deze beleidsvrijheid toekomt en zij krachtens artikel 5 Deviezenregeling 1947 vergunningen kan verlenen, doch daartoe niet verplicht is, weshalve er volgens ’Hoever-Venoaks en Darnen’ sprake is van beleidsvrijheid. Op grond hiervan had appellante sub A dan ook de vrijheid om in haar belangenafweging geen doorslaggevend belang aan de bezwaren van geïntimeerde toe te kennen.
8.5.2 Geïntimeerde voert hiertegen aan dat ook bij het uitoefenen van haar beleidsvrijheid, een
bestuursorgaan niet zonder meer van een eenmaal door haar aangevangen en bestendig doorgevoerd beleid kan afwijken, alsmede dat zij bij wijziging van haar beleid de belangen van betrokkenen die afhankelijk zijn van dat beleid!/ dient mee te nemen en af te wegen alvorens te besluiten het beleid te wijzigen. Als appellante sub A stelt dat zij bij haar belangenafweging, geen doorslaggevend belang aan de bezwaren van geïntimeerde heeft toegekend, is zulks bezijdens de waarheid, omdat deze belangenafweging nimmer heeft plaatsgehad, nu het onderhoud met het Ministerie van Financiën naar aanleiding van de door geïntimeerde geopperde bezwaren nimmer heeft plaatsgehad, weshalve vaststaat dat de bezwaren niet zijn meegenomen in de belangenafweging.
Zulks blijkt evenmin uit de motivering van het besluit van appellante sub A, terwijl geïntimeerde bij het verstrekken van de beschikkingen no.’s 266 en 267, onvoldoende invulling heeft gegeven aan deze verplichting, als gevolg waarvan zij opgescheept zit met torenhoge exploitatiekosten.
Geïntimeerde voert aan dat appellante sub A vóór 01 augustus 2015, slechts met in acht name van de beginselen van behoorlijk bestuur, artikel VI lid 1 van de beschikking [nummer 1] zou hebben kunnen intrekken, doch heeft zij het toen slechts gehad over het vervallen van de beschikking per 31 juli 2015.
8.5.3 Appellanten stellen zich op het standpunt dat zowel geïntimeerde als alle andere vergunninghouders van de goudsector, alsook de gehele Surinaamse bevolking reeds in 2011 waren geïnformeerd over de aanstaande reorganisatie van de goudsector en de komst van KSMH, terwijl geïntimeerde tijdens het overleg van 30 maart 2015 en in de brief d.d. 20 april 2015 over de veranderde beleidsinzichten is geïnformeerd, waarna de beschikking tot stand is gekomen met de afweging van de belangen van geïntimeerde tegen het algemeen belang. Volgens appellanten kon de kantonrechter, gezien de beleidsvrijheid van appellante sub A, haar oordeel niet in de plaats van dat van appellante sub A stellen. Appellanten voeren aan dat appellante sub A met de verstrekking van de beschikkingen no.’ s 266 en 267 in voldoende mate acht heeft geslagen op de nadelen die voor geïntimeerde aan de verwerking door KSMH zouden kleven.
8.5.4 Het hof stelt voorop dat aan appellante sub A ingevolge de Deviezenregeling 1947, artikel 5 leden 3 en 4, beleidsvrijheid toekomt voor wat betreft het stellen van voorwaarden en verbinden van verplichtingen aan een vergunning. Naar het oordeel van het hof brengt deze beleidsvrijheid geenszins met zich dat appellante sub A in strijd handelt met de ABBB’s, nu uit de beschikkingen no.’s 266 en 267 niet is gebleken in hoeverre of in welke mate er een belangenafweging heeft plaatsgehad, terwijl naar het voorlopig oordeel van het hof aannemelijk is geworden dat slechts aan appellante sub B de bevoegdheid toekomt om royalty op goud te berekenen, zodat voormelde beschikkingen vooralsnog in strijd zijn met de ter zake geldende wettelijke bepalingen.
Grief 5 is derhalve eveneens ongegrond.
8.6 Grief VI: eigen schuld van geïntimeerde aan de door haar geleden schade.
8.6.1 Appellanten stellen zich op het standpunt dat de kantonrechter in het vonnis in prima in rechtsoverweging 4.5 ten onrechte heeft overwogen dat het handelen van appellante sub A aan geïntimeerde enorme schade heeft berokkend en dat dit niet is tegengesproken. Volgens appellante sub A heeft zij door de betwisting van enig onrechtmatig handelen, per definitie ook betwist dat zij geïntimeerde schade heeft berokkend. Voorts is de door geïntimeerde gestelde schade aan haar eigen schuld te wijten, nu zij er doelbewust voor heeft gekozen om niet conform beschikkingen no.’s 266 en 267 te handelen.
8.6.2 Geïntimeerde voert hiertegen aan dat appellanten de door haar gestelde schade niet hebben weersproken ter terechtzitting, met name de onredelijk hoge kosten die KSMH in rekening brengt en het feit dat geïntimeerde na export naar zijn contractspartijen in het buitenland opnieuw kosten zal moeten maken. Voorts stelt geïntimeerde dat het door haar gemaakte voorbehoud bij de aanvraag en verkrijging van de beschikkingen no.’s 266 en 267 wel degelijk in acht dient te worden genomen, nu de aanvraag uit pure noodzaak met het oog op zijn bedrijfsvoering onder voorbehoud is geschied.
8.6.3 Appellanten betwisten onrechtmatig jegens geïntimeerde te hebben gehandeld, weshalve de eventuele schade die door geïntimeerde is geleden, niet aan hun is toe te rekenen.
8.6.4 Het hof overweegt dat appellanten door hun gedragingen geïntimeerde in een dusdanige positie hebben geplaatst, omdat zij geen acht hebben geslagen op de belangen van geïntimeerde, althans de door geïntimeerde geopperde belangen niet (voldoende) hebben meegewogen in hun besluitvorming. Immers, er is geen overleg meer geweest tussen partijen nadat geïntimeerde op 30 maart 2015 haar bezwaren heeft geopperd. Het onrechtmatig handelen van appellanten staat naar het voorlopig oordeel van het hof vast, nu aannemelijk is geworden dat appellanten in strijd met ABBB’s hebben gehandeld, aangezien de beschikkingen een deugdelijke motivering ontberen en er geen belangenafweging heeft plaatsgevonden, terwijl beschikking [nummer 1] nog steeds rechtsgeldig is en de verplichtingen opgenomen in de beschikkingen no.’s 266 en 267 vooralsnog in strijd zijn met de geldende wettelijke bepalingen. Aannemelijk is geworden dat als gevolg van dit handelen van appellanten geïntimeerde schade heeft geleden. Grief 6 is derhalve eveneens ongegrond.
8.7 Grief VII: verantwoordelijkheid van appellant sub A voor wanorde binnen de
goudsector.
8.7.1 Appellanten stellen zich op het standpunt dat de kantonrechter in het vonnis in prima in
rechtsoverweging 4.5 geheel ongemotiveerd heeft gesteld dat appellante sub A verantwoordelijk zal zijn voor de eventuele ontstane wanorde in de goudsector, nu hiermee de motiveringsplicht van artikel 65, aanhef en onder 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is geschonden.
8.7.2 Geïntimeerde voert hiertegen aan dat het niet meer dan logisch is dat de kantonrechter appellante sub A er terecht op wijst dat onder meer appel l ante sub A dient toe te zien op orde binnen de goudsector en dat zij haar verantwoordelijkheid niet van zich af moet trachten te schudden; gelet op de wettelijke functie van appellante sub A i s d i t volkomen begrijpelijk.
8.7.3 Appellante sub A stelt zich op het standpunt dat zij de verantwoordelijkheid heeft voor de ordening van de goudsector, doch is zij niet verantwoordelijk voor de wanorde in de goudsector. Volgens appellanten heeft de toewijzing van de vordering van geïntimeerde evenwel geleid tot ongelijkheid en dus wanorde in de goudsector.
8.7.4 Het hof overweegt dat het een logische gevolgtrekking van de kantonrechter in prima is dat de appellante sub A verantwoordelijk is voor de ontstane wanorde in de goudsector, nu appellante sub A belast is met de uitgifte van vergunningen terzake en de uitvoering van de voorwaarden daarvan. Wie zou anders verantwoordelijk moeten zijn daarvoor ? is de retorische vraag die zich dan aandient.
Naar het oordeel van het hof i s ook deze grief ongegrond.
8.8 Nu de door appellanten aangevoerde grieven ongegrond zijn bevonden en het Hof geen termen aanwezig acht om de vordering ambtshalve opnieuw te beoordelen, zal bespreking van het overig door partijen aangevoerde als niet terzake doende buiten beschouwing worden gelaten.
Het vonnis waarvan beroep, zal gelet op het voren overwogene worden bevestigd, onder aanvulling van gronden als hiervoor aangegeven.
8.9 Appellanten zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van geïntimeerde in hoger beroep gevallen, zoals nader begroot in de beslissing.
9. De beslissing in Hoger Beroep
Het Hof:
9.1 Bevestigt het vonnis van de kantonrechter in het Eerste Kanton in kort geding tussen partijen gewezen en uitgesproken op 11 september 2015 (A.R.No. 15-4050), waarvan beroep, onder aanvulling van gronden.
9.2 Veroordeelt appellanten in de proceskosten aan de zijde van geïntimeerde gevallen en tot aan de uitspraak begroot op nihil.
Aldus gewezen door: mr. A. Charan, Fungerend-President, mr. D.G.W. Karamat Ali, Lid en mr. S.S. Nanhoe-Gangadin, Lid-Plaatsvervanger en
w.g. A. Charan
door mr. S.S.S. Wijnhard, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 16 maart 2018, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. S.S.S. Wijnhard
Partijen, appellanten vertegenwoordigd door advocaat mr. P. Chen namens advocaat mr. E. Naarendorp, gemachtigde van appellanten en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. A.M.S. Loi Tam Loi namens advocaat mr. D.S. Kraag, gemachtigde van geïntimeerde, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld