SRU-HvJ-2018-76

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer G.R. no. 15067
  • Uitspraakdatum 01 juni 2018
  • Publicatiedatum 11 oktober 2023
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    In de bodemzaak heeft de kantonrechter geoordeeld dat op grond van in het geding gebrachte stukken voorshands bewezen is dat appellante de door haar gestelde geldleningsovereenkomst daadwerkelijk met geïntimeerde’s vader is aangegaan. Geïntimeerde is bij dat vonnis toegelaten ter zake tegenbewijs te leveren. Hoewel de uitkomst van deze bewijslevering thans nog niet vast staat en genoemd oordeel nog door een rechtsmiddel zou kunnen worden aangetast, brengt deze stand van zaken mee dat niet gezegd kan worden dat summierlijk van de ondeugdelijkheid van de beslagvordering is gebleken.

Uitspraak

G.R.No.15067
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

in de zaak van

[Appellante],
wonende in [land],
appellante,
verder te noemen: [appellante],
gemachtigde: mr. R. Sohansingh, advocaat,

tegen

[Geïntimeerde],
wonende te [plaats],
geïntimeerde,
verder te noemen: [geïntimeerde],
gemachtigde: I.D. Kanhai, Bsc., advocaat,

inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton in kort geding tussen partijen gewezen en uitgesproken vonnis van 9 april 2015 (A.R.No.13-1924) tussen [appellante] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiseres spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis bij vervroeging uit.

Het procesverloop in hoger beroep

Dit blijkt uit de volgende stukken en/of handelingen:

  • de verklaring d.d. 14 april 2015 van de griffier der kantongerechten, waarin is vermeld dat [appellante] tegen voormeld vonnis hoger beroep heeft ingesteld;
  • de pleitnota d.d. 15 juli 2016;
  • de antwoordpleitnota d.d. 7 oktober 2016;
  • de repliekpleitnota d.d. 2 december 2016;
  • de dupliekpleitnota d.d. 6 januari 2017.

De beoordeling

1. Het beroep is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat [appellante] daarin kan worden ontvangen.

2. Het Hof gaat van de volgende feiten uit.

(i) [geïntimeerde] is dochter en enig erfgenaam van de op 10 april 2012 overleden [erflater]. [appellante] is een zuster van de overledene.

(ii) Tot de nalatenschap van de overledene behoorden een perceelland in het district Suriname en een erfpachtrecht te [Plaats].

(iii) Bij exploot van 2 april 2013 is namens [appellante] conservatoir beslag gelegd op de onder (ii) bedoelde onroerende goederen. [appellante] heeft aan dit beslag ten grondslag gelegd, verkort en zakelijk weergegeven, dat zij aan de vader van [geïntimeerde] geldbedragen heeft uitgeleend, voor welke – door diens overlijden opeisbaar geworden – schuld [geïntimeerde] op grond van haar erfgenaamschap jegens [appellante] aansprakelijk is.

3. De kantonrechter heeft bij haar thans bestreden vonnis het beslag op vordering van [geïntimeerde] opgeheven. Zij oordeelde dat de hierboven onder 2 (iii) bedoelde geldlening niet aannemelijk is geworden. Tegen deze beslissing komt [appellante], onder aanvoering van drie grieven, op.

4. Ingevolge de artikelen 639 jo. 596 Rv zal de rechter een beslag als het onderhavige opheffen onder meer indien, na verhoor van partijen, summierlijk van de ondeugdelijkheid van de beslagvordering blijkt. De grieven bestrijden, mede gelet op de daarop gegeven toelichting, gezamenlijk dat deze grond voor opheffing zich hier voordoet.

5. Het Hof heeft kennis genomen van het, door [appellante] bij haar pleitnota overgelegde, (tussen)vonnis in de vanwaardeverklaringsprocedure d.d. 8 december 2015 (A.R.No. 13-1238). In deze bodemzaak heeft de kantonrechter geoordeeld dat op grond van in het geding gebrachte stukken voorshands bewezen is dat [appellante] de door haar gestelde geldleningsovereenkomst daadwerkelijk met [geïntimeerde]’s vader is aangegaan. [geïntimeerde] is bij dat vonnis toegelaten ter zake tegenbewijs te leveren. Hoewel de uitkomst van deze bewijslevering thans nog niet vast staat en genoemd oordeel nog door een rechtsmiddel zou kunnen worden aangetast, brengt deze stand van zaken mee dat niet gezegd kan worden dat summierlijk van de ondeugdelijkheid van de beslagvordering is gebleken.

6. De grieven slagen in zoverre als aangegeven en behoeven voor het overige geen bespreking. Het beroepen vonnis zal worden vernietigd met verdere beslissingen als in het dictum aan te geven.
[geïntimeerde] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten van het hoger beroep worden verwezen.

De beslissing in hoger beroep

Het Hof:

vernietigt het in dit kort geding door de kantonrechter tussen partijen gewezen vonnis van 9 april 2015 (A.R. No.13-1924)

en opnieuw rechtdoende:

wijst de door [geïntimeerde] ingestelde vorderingen af,

veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellante] begroot op

  • voor de eerste aanleg op nihil,
  • voor het hoger beroep op SRD. 832 (Achthonderd twee en dertig Surinaamse Dollars).

Aldus gewezen door: mr. M.C. Mettendaf, Fungerend-President, mr. D.G.W. Karamat Ali, Lid en mr. S.J.S. Bradley, Lid-Plaatsvervanger en

w.g. M.C. Mettendaf

door mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 1 juni 2018, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.

w.g. S.C. Berenstein w.g. I.S. Chhangur-Lachitjaran

Partijen, appellante vertegenwoordigd door advocaat mr. T.A.M. Kensmil namens advocaat mr. R. Sohansingh, gemachtigde van appellante en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. K.J. Kraag-Brandon namens advocaat I.D. Kanhai, Bsc., gemachtigde van geïntimeerde, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.

Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,

Mr. M.E. van Genderen-Relyveld