SRU-HvJ-2018-77

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer G.R. no. 15065
  • Uitspraakdatum 18 mei 2018
  • Publicatiedatum 11 oktober 2023
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    Op grond van artikel 1264 BW is – kort gezegd – vergoeding van kosten en schade die voortvloeit uit niet nakoming van een verbintenis pas verschuldigd, wanneer de schuldenaar na in gebreke te zijn gesteld nalatig blijft om de verbintenis te vervullen. Een schuldenaar is nalatig wanneer hij in verzuim is, en hij raakt pas in verzuim wanneer hij in gebreke is gesteld. Het Hof stelt vast dat in deze zaak een ingebrekestelling ontbreekt. Het had op de weg van appellanten gelegen om geïntimeerde, toen zij constateerden dat er gebreken aan de woning waren, eerst in de gelegenheid te stellen om deze gebreken alsnog te verhelpen. De gevorderde schadevergoeding is reeds hierom niet toewijsbaar. Los daarvan hebben appellanten de gestelde schade ook niet voldoende gespecificeerd. Zo is onduidelijk welke bedragen er voor de verschillende herstelwerkzaamheden in rekening zijn gebracht. Een factuur ontbreekt. Ook de nog te maken kosten voor het afmaken van de werkzaamheden zijn niet onderbouwd. De vorderingen die hier op zien zullen dan ook worden afgewezen.

Uitspraak

G.R.No.15065
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
in de zaak van

[Appellant sub A],
[Appellant sub B],
wonende in [land],
appellanten,
verder te noemen [appellanten],
gemachtigde: mr. I.S. Lalji, advocaat,

tegen

[Geïntimeerde],
handelende onder de naam Bouw Management Suriname,
wonende te [Plaats],
geïntimeerde,
verder ook aan te duiden als [geïntimeerde],
gemachtigde: mr. R.R. Lobo, advocaat,

inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton gewezen en uitgesproken vonnis van 20 april 2010 (A.R.No. 06-0471) tussen [appellanten] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis bij vervroeging uit.

Het procesverloop in hoger beroep

Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:

  • een verklaring van de griffier der kantongerechten civiele zaken, inhoudende dat op 28 april 2011 door mr. I.S. Lalji, advocaat, een schriftelijke verklaring is ingediend inhoudende dat [appellanten] hoger beroep wil instellen tegen het vonnis van de kantonrechter dat op 20 april 2011 is gewezen;
  • pleitnota van 6 mei 2016;
  • correctie pleitnota van 20 mei 2016
  • antwoordpleitnota van 6 januari 2017;
  • repliekpleitnota van 21 april 2017;
  • dupliekpleitnota van 6 oktober 2017;
  • de rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was hierna aanvankelijk bepaald op 2 maart 2018 en vervolgens nader op 3 augustus 2018 doch bij vervroeging op heden.

De ontvankelijkheid in hoger beroep

De dienstbrief dateert van 14 april 2011. [appellanten] heeft volgens de verklaring van de griffier op 28 april 2011 hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep is tijdig en [appellanten] zijn ontvankelijk in het ingestelde hoger beroep.

De beoordeling

1.1. Tussen partijen staat – kort gezegd – het volgende vast.

  • Partijen hebben op 4 september 2003 een aannemingsovereenkomst gesloten met betrekking tot de bouw van een woning aan de [adres] in [Plaats]. De afgesproken prijs bedroeg € 285,00 per m2.
  • De overeenkomst vermeldt voorts:
  1. De streefdatum voor deze sleutelklare oplevering is vastgesteld op: 30-01-(lees:)2004 Op 8 september 2003 hebben partijen aannemingsovereenkomst no. 2 gesloten waarin een aanneemsom van € 46.000,00 wordt vermeld. Voorts bepaalt de overeenkomst: “Voor elke dag dat de woning na 30 maart 2004 door de aannemer niet wordt opgeleverd is de aannemer een boete verschuldigd van € 100,00 per dag.”
  • [appellanten] hebben in totaal € 50.660,00 aan [geïntimeerde] betaald.
  • Op 3 oktober 2005 heeft de gemachtigde van [appellanten] [geïntimeerde] wegens wanprestatie aansprakelijk gesteld en hem in gebreke gesteld. In de brief staat verder: “Cliënten stellen dat zij u genoeg tijd en ruimte hebben geboden om de overeenkomst na te komen vanaf 30 maart 2004 welke ruimte u niet hebt benut, weshalve zij u aansprakelijk stellen voor de schade, totaal vastgesteld op € 96.960,00 (…) en hierbij opzeggen de met u gesloten overeenkomst.”

1.2. [appellanten] heeft in eerste aanleg, voor zover in hoger beroep nog van belang en zakelijk weergegeven, gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de overeenkomst tussen partijen te ontbinden en voorts [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een teveel betaald bedrag van €4.660,00, van € 15.000,00 wegens meerkosten, van € 20.000,00 wegens kosten van nog uit te voeren werkzaamheden en van € 57.300,00 wegens opeisbare boete vanaf 30 maart 2004 van
€ 100,00 per dag tot de dag der oplevering, althans de dag van ontbinding van de overeenkomst, alle bedragen vermeerderd met wettelijke rente van 6 % en ten slotte om het gelegde conservatoir beslag van waarde te verklaren.

1.3. De kantonrechter heeft – kort gezegd – bij vonnis van 20 april 2010 de vordering van [appellanten] afgewezen en hen in de proceskosten veroordeeld.

1.4. De kantonrechter heeft in haar vonnis, onder andere, overwogen dat de tussen partijen overeengekomen opleveringstermijn van 30 maart 2004 niet als een fatale termijn dient te worden aangemerkt, gelet op de zinsnede in de overeenkomst dat voor elke dag dat de woning na 30 maart 2004 door de aannemer niet wordt opgeleverd hij een boete van € 100,00 per dag verschuldigd is en gelet op de aard van de overeenkomst. Volgens de kantonrechter konden [appellanten] zich alleen met succes op wanprestatie beroepen en indien oplevering nog mogelijk is, wanneer [geïntimeerde] eerst in gebreke zou zijn gesteld. Dat is volgens de kantonrechter niet gebeurd. [appellanten] hebben in plaats van een ingebrekestelling een andere aannemer ingeschakeld en [geïntimeerde] tot schadevergoeding aangesproken. [appellanten] kunnen zich niet te goeder trouw op wanprestatie beroepen.
Daarnaast was de kantonrechter van oordeel dat [appellanten] zich niet te goeder trouw op de boeteclausule kunnen beroepen omdat als niet weersproken vaststaat dat het niet opleveren van de woning na 30 maart 2004 aan [appellanten] zelf te wijten is.

1.5. [appellanten] hebben geen grieven aangevoerd betreffende de vaststelling van de vaststaande feiten tussen partijen door de kantonrechter, zodat het Hof in hoger beroep van de juistheid daarvan zal uitgaan.

1.6. [appellanten] concluderen in hoger beroep tot vernietiging van het bestreden vonnis en vorderen alsnog de vordering toe te wijzen en het gelegde beslag van waarde te verklaren.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

1.8. Op de grieven en verweren zal, voor zover van belang, in het hierna volgende worden ingegaan.

1.9. De grief klaagt – kort samengevat – over de onjuiste overweging van de kantonrechter dat [appellanten] [geïntimeerde] niet hebben aangemaand, hetgeen onjuist is. Uit de aanmaning van 30 oktober 2005 volgt dat zij [geïntimeerde] genoeg tijd en ruimte hebben geboden om te presteren.

1.10. Het Hof overweegt als volgt.
Het hof stelt vast dat de bevoegdheid om een overeenkomst wegens een tekortkoming te ontbinden, indien correcte nakoming niet blijvend of tijdelijk onmogelijk is, pas ontstaat wanneer de schuldenaar in verzuim is. Verzuim ontstaat in beginsel door een ingebrekestelling waarbij een redelijke termijn voor nakoming wordt gesteld, waarna nakoming binnen die termijn uitblijft. Onder omstandigheden kan verzuim echter ook zonder ingebrekestelling intreden. Daarvan kan sprake zijn wanneer er een voor de voldoening bepaalde termijn verstrijkt zonder dat de verbintenis is nagekomen, de zogenaamde fatale termijn.

1.11. Tussen partijen staat vast dat de woning niet op 30 januari 2004 gereed was en ook niet op 30 maart 2004, de opleveringsdatum die partijen nader zijn overeengekomen, zodat [geïntimeerde] in dit opzicht zijn verbintenis niet is nagekomen. Dat de opleveringsdatum naar 30 maart 2004 aan [appellanten] te wijten is geweest, zoals de kantonrechter heeft overwogen, kan naar het oordeel van het Hof hierbij in het midden blijven.
Beoordeeld moet worden of [appellanten] zich terecht hebben beroepen op ontbinding van de overeenkomst tussen partijen. Daarvoor is naast niet-nakoming vereist dat [geïntimeerde] in verzuim was. [appellanten] stelt dat de opleverdatum van 30 maart 2004 een fatale termijn was. Voor zover [geïntimeerde] dat betwist heeft, is die betwisting onvoldoende om vast te stellen dat de termijn van 30 maart 2004 een andere strekking had. Dat het een fatale termijn betrof blijkt niet alleen uit de tekst van de overeenkomst nr. 2, maar ook uit de bedoeling van partijen zoals die naar voren komt in de e-mails die partijen tussen eind januari 2004 en 30 maart 2004 naar elkaar hebben gestuurd. Daaruit blijkt dat [appellanten] het van belang achtten dat de oplevering op 30 maart 2004 zou geschieden, want zij hebben in hun e-mail van 15 maart 2004 [geïntimeerde] erop geattendeerd dat hij bij niet oplevering op 30 maart 2004 de boete van € 100,00 per dag verschuldigd zou zijn. [appellanten] hebben daarnaast oplevering per genoemde datum kennelijk willen bevorderen door de verlenging van een ticket van [geïntimeerde] op 12 maart 2004 te voldoen. Anderzijds heeft [geïntimeerde] het belang van [appellanten] bij tijdige oplevering ook zo opgevat. Hij heeft [appellanten] in zijn e-mail van 3 februari 2004 bevestigd dat het de bedoeling was dat hij op 30 maart 2004 zou opleveren. Immers, hij schreef [appellanten] dat de woning bijna af was en dat hij nog maar een maand had om de woning af te krijgen.
Vast staat derhalve dat [geïntimeerde] in verzuim zou zijn wanneer hij de woning niet uiterlijk 30 maart 2004 zou opleveren. Deze fatale termijn is verlopen zonder dat [geïntimeerde] de verbintenis is nagekomen. Daarmee was sprake van wanprestatie door niet-tijdige nakoming. [appellanten] mochten dan ook tot ontbinding van de overeenkomst overgaan. De kantonrechter heeft ten onrechte het verzoek tot ontbinding afgewezen.
1.12. Het hof overweegt voorts dat uit de brief van de gemachtigde van [appellanten] van 18 mei 2004 (productie VIb bij het inleidend verzoekschrift) blijkt dat [appellanten] aan [geïntimeerde] hebben laten weten dat een aannemer in Suriname zijn werkzaamheden zou overnemen en dat deze de woning binnen een termijn van 4 weken sleutelklaar zou opleveren. Ook hebben [appellanten] in die brief te kennen gegeven dat zij geen vertrouwen meer in [geïntimeerde] hadden en dat zij aanspraak maakten op de overeengekomen boete.
Het Hof is van oordeel dat [appellanten] daarmee de overeenkomst met [geïntimeerde] wegens wanprestatie reeds op die datum hebben ontbonden en niet op 4 oktober 2005.
1.13. [appellanten] hebben aanspraak gemaakt op de contractuele boete van € 100,00 per dag. Deze vordering is toewijsbaar omdat [geïntimeerde] te laat heeft opgeleverd. Gelet op de datum van ontbinding is toewijsbaar een bedrag van € 4.900,00 (49 dagen à € 100,00).

1.14. [appellanten] hebben daarnaast terugbetaling gevorderd van een (teveel betaald) bedrag van € 4.660,00. [geïntimeerde] heeft dat bestreden en aangevoerd dat dit bedrag een gedeeltelijke betaling was op meerwerk voor een bedrag van € 6.800,00 wegens een zwevende constructie bij de garage, extra fundering en het bouwrijp maken van het terrein. [appellanten] zijn bij repliek niet op dit gestelde meerwerk ingegaan maar hebben slechts aangevoerd dat [geïntimeerde] zijn stelling dient te bewijzen en dat hun laatste betaling als niet weersproken vast staat.

Het Hof is van oordeel dat [appellanten] in hun weerlegging onvoldoende op het verweer van [geïntimeerde] zijn ingegaan. Zij hebben geen woord aan het gestelde meerwerk besteed. Daarmee staat het gestelde meerwerk als onvoldoende weersproken vast. Het daartoe strekkend onderdeel van de vordering is dan ook niet toewijsbaar en de kantonrechter heeft deze op zichzelf terecht afgewezen.

1.15. Ten aanzien van de gevorderde schadevergoeding wegens wanprestatie, bestaande uit gemaakte kosten wegens gebreken en de kosten om het werk af te maken, overweegt het Hof het volgende.
Op grond van artikel 1264 BW is – kort gezegd – vergoeding van kosten en schade die voortvloeit uit niet nakoming van een verbintenis pas verschuldigd, wanneer de schuldenaar na in gebreke te zijn gesteld nalatig blijft om de verbintenis te vervullen. Een schuldenaar is nalatig wanneer hij in verzuim is, en hij raakt pas in verzuim wanneer hij in gebreke is gesteld. Het Hof stelt vast dat in deze zaak een ingebrekestelling ontbreekt. Het had op de weg van [appellanten] gelegen om [geïntimeerde], toen zij constateerden dat er gebreken aan de woning waren, eerst in de gelegenheid te stellen om deze gebreken alsnog te verhelpen. De gevorderde schadevergoeding is reeds hierom niet toewijsbaar. Los daarvan hebben [appellanten] de gestelde schade ook niet voldoende gespecificeerd. Zo is onduidelijk welke bedragen er voor de verschillende herstelwerkzaamheden in rekening zijn gebracht. Een factuur ontbreekt. Ook de nog te maken kosten voor het afmaken van de werkzaamheden zijn niet onderbouwd. De vorderingen die hier op zien zullen dan ook worden afgewezen.

1.16. Op grond van al het voorgaande komt het Hof tot de slotsom dat de opgeworpen grief deels doel treft. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. Het Hof zal opnieuw recht doen, de vordering gedeeltelijk toewijzen en deze voor het overige afwijzen. Het gelegde beslag wordt van waarde verklaard.

1.17. Het Hof ziet aanleiding om de proceskosten te compenseren omdat de vordering van [appellanten] slechts ten dele wordt toegewezen.

2. De beslissing in hoger beroep:

Het Hof:

2.1. vernietigt het vonnis van de kantonrechter in het eerste kanton van 20 april 2010
A.R.No. 06-0471;

en opnieuw rechtdoende;

2.2. verklaart voor ontbonden de onderhavige overeenkomst tussen partijen;

2.3. veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellanten] te voldoen een bedrag van € 4.900,00, (vierduizend negenhonderd Euro’s) vermeerderd met de wettelijke rente van 6 % per jaar vanaf 1 maart 2006 tot de dag van algehele voldoening;

2.4. verklaart het bij exploit van deurwaarder M. Sitaram op 17 februari 2006 onder no. 132 gelegde conservatoir beslag van waarde op de daarin vermelde onroerende goederen;

2.5. wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd;

2.6. compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.

Aldus gewezen door: mr. A. Charan, Fungerend-President, mr. M.C. Mettendaf, Lid en mr. S.J.S. Bradley, Lid-Plaatsvervanger en

w.g. A. Charan

door mr. S.M.M. Chu, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 18 mei 2018, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.

w.g S.C. Berenstein w.g. S.M.M. Chu

Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. H.H. Vreden namens advocaat mr. I.S. Lalji, gemachtigde van appellanten, terwijl geïntimeerde noch bij gemachtigde noch bij vertegenwoordiging ter terechtzitting is verschenen.

Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,

Mr. M.E. van Genderen-Relyveld