- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer G.R. no. 15130
- Uitspraakdatum 18 mei 2018
- Publicatiedatum 11 oktober 2023
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
Het Hof is van oordeel dat de kantonrechter onvoldoende aandacht heeft besteed aan de vraag of en in hoeverre, aan het vonnis van 23 mei 2013 is voldaan, waarbij geïntimeerde is veroordeeld om over te gaan tot herstel zoveel mogelijk in de oude toestand. Door slechts te overwegen dat het herstel heeft plaatsgevonden blijkt niet dat zij is nagegaan hoe het herstel in de oude toestand is verlopen.
De kantonrechter heeft ten onrechte geen aandacht geschonken aan de bevindingen van de ingenieur. Overigens is het Hof van oordeel dat op grond van het vonnis van de kantonrechter van 23 mei 2013 niet vereist was dat er een deskundige bij de uitvoering van de herstelwerkzaamheden aanwezig had moeten zijn, zoals geïntimeerde heeft gesteld. Vaststelling of aan een veroordeling is voldaan is ter beoordeling van een partij zelf, aan wie het vrijstaat zich daarbij van deskundigenadvies te laten dienen.
Het Hof onderschrijft het verweer dat uit de facturen die geïntimeerde heeft getoond onvoldoende blijkt dat hij zoveel mogelijk in de oude toestand heeft hersteld. Ook daar had de kantonrechter aandacht aan kunnen schenken zodat het vonnis ook op dit onderdeel onvoldoende gemotiveerd is.
Uitspraak
G.R.No. 15130
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
in de zaak van
[Appellant],
wonende te [plaats],
appellant in kort geding,
verder ook aan te duiden als [appellant],
gemachtigde: mr. T. Jhakry, advocaat,
tegen
[Geïntimeerde],
wonende te [plaats],
geïntimeerde in kort geding,
verder ook aan te duiden als [geïntimeerde],
gemachtigde: mr. S.R. Ramrattansing, advocaat,
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton gewezen en uitgesproken vonnis van 2 juli 2015 (A.R.No. 15-0375) tussen [geïntimeerde] als eiser en [appellant]als gedaagde, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis bij vervroeging in kort geding uit.
Het procesverloop in hoger beroep
Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
- een verklaring van de griffier der kantongerechten civiele zaken, inhoudende dat op 13 juli 2015 door mr. T. Jhakry, advocaat, een schriftelijke verklaring is ingediend inhoudende dat [appellant] hoger beroep wil instellen tegen het vonnis van de kantonrechter dat op 2 juli 2015 (A.R.No. 15-0375) in kort geding is gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser en [appellant]als gedaagde;
- memorie van grieven d.d. 14 augustus 2016;
- pleitnota van 2 december 2016;
- antwoordpleitnota van 17 maart 2017;
- repliekpleitnota van 19 mei 2017;
- het mondelinge dupliekpleidooi d.d. 20 oktober 2017, waarbij is geconcludeerd tot persistit;
- de rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was hierna aanvankelijk bepaald op 16 maart 2018 en vervolgens nader op 6 juli 2018, doch bij vervroeging op heden.
De ontvankelijkheid in hoger beroep
[appellant]is in persoon bij de uitspraak van het vonnis in kort geding van 2 juli 2015 verschenen. Hij heeft blijkens de aantekening van de griffier door tussenkomst van zijn raadsman bij schrijven van 13 juli 2015 appèl aangetekend tegen voornoemd vonnis. Het hoger beroep is tijdig en [appellant]is ontvankelijk in het ingestelde hoger beroep.
De beoordeling
1.1. Het Hof gaat uit van de volgende feiten die vast staan omdat zij niet, althans onvoldoende zijn weersproken.
1.2. [appellant] is eigenaar van een perceelland in het district Wanica gelegen tussen de [straatnaam 1] en de [straatnaam 2]. Op een deel van dat perceel zijn zandafgravingen verricht. Bij vonnis van de kantonrechter van 23 mei 2013 zijn [naam]en [geïntimeerde] – op vordering van [appellant]- ieder afzonderlijk veroordeeld om alle werkzaamheden c.q. activiteiten op het perceelland stop te zetten en is hen verboden om aan derden toestemming te verlenen voor het betreden van het perceelland zonder toestemming van [appellant]; zij zijn verder veroordeeld om binnen een maand na betekening de zwaar materieel machines te verwijderen en om binnen vier maanden na betekening van het vonnis over te gaan tot herstel van het perceelland zoveel mogelijk in de oude toestand. Voormelde veroordelingen zijn verbonden aan verbeurte van een dwangsom ad. SRD. 5.000,– voor iedere dag dat zij in strijd handelen met het vonnis, tot een maximum van SRD. 500.000,–.
1.3. Bij exploit van 10 mei 2014 is aan [geïntimeerde] een brief van de gemachtigde van [appellant] betekend waarin deze meedeelt dat het herstel niet volledig en niet deugdelijk is geweest en dat er nog een pakket aarde dient te worden aangebracht. In de brief is [geïntimeerde] gesommeerd alsnog de zaken in orde te maken, bij gebreke waarvan de dwangsom zal worden opgeëist of gevorderd.
1.4. [geïntimeerde] heeft niet aan de sommatie voldaan.
1.5. [appellant] heeft op 12 januari 2015 executoriaal beslag op een aantal onroerende zaken van [geïntimeerde] laten leggen.
1.6. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd dat [appellant] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld tot opheffing van de ten laste van [geïntimeerde] gelegde executoriale beslagen afkomstig van deurwaarder Th. Jhagroe onder exploit no. 13A d.d. 12 januari 2015 op de aan hem toebehorende onroerende goederen.
1.7. [appellant] heeft verweer gevoerd en – kort gezegd – naar voren gebracht dat [geïntimeerde] voldoende gelegenheid tot herstel heeft gekregen, maar dat hij dit niet heeft gedaan; er is slordig en overhaast gewerkt. Er is geen overleg geweest.
1.8. De kantonrechter heeft bij vonnis in kort geding van 2 juli 2015 het verzoek tot opheffing van de beslagen toegewezen en [appellant] in de kosten van het geding veroordeeld.
De kantonrechter heeft daartoe, onder meer, overwogen dat partijen tijdens de gehouden comparitie hebben aangegeven hoe het herstel is gepleegd en wanneer het herstel is aangevangen. Uit de verklaringen blijkt dat het herstel inderdaad binnen vier maanden na betekening van het vonnis is gepleegd. Volgens de kantonrechter zijn er, nu beide partijen stellen dat het herstel heeft plaatsgevonden, geen gronden om er vanuit te gaan dat de dwangsommen zijn verbeurd, immers er is aan het vonnis voldaan.
1.9. Op verzoek van [appellant] heeft [de ingenieur] op 14 juli 2014 een rapport over het herstel van het litigieuze perceel uitgebracht dat zich bij de stukken bevindt. [de ingenieur] concludeert dat het voor een adequate rehabilitatie noodzakelijk is dat het perceel wordt opgevuld met zandige klei, eventueel aangevuld met zand of leem (maximaal 25%), dat er daaraan voorafgaand eerst moet worden geploegd, dat de opvulwerkzaamheden onder droge omstandigheden moeten plaatsvinden en dat opvulling van het meer pas kan worden uitgevoerd nadat dit is drooggelegd.
1.10. [appellant] concludeert in hoger beroep tot vernietiging van het bestreden vonnis.
1.11. [geïntimeerde] heeft in hoger beroep geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek van [appellant].
Op de grieven en weren zal hierna worden ingegaan.
1.12. Het Hof is van oordeel dat de kantonrechter onvoldoende aandacht heeft besteed aan de vraag of en in hoeverre, aan het vonnis van 23 mei 2013 is voldaan, waarbij [geïntimeerde] is veroordeeld om over te gaan tot herstel zoveel mogelijk in de oude toestand. Door slechts te overwegen dat het herstel heeft plaatsgevonden blijkt niet dat zij is nagegaan hoe het herstel in de oude toestand is verlopen. [appellant] had immers met een uitvoerig rapport van [de ingenieur] onderbouwd dat er nogal wat aan het herstel, dat in opdracht van [geïntimeerde] is uitgevoerd, mankeerde. In feite is [geïntimeerde] in het geheel niet ingegaan op dat rapport, maar heeft hij slechts gesteld dat hij het perceelland heeft laten herstellen en dat hij daarvoor kosten heeft gemaakt.
[geïntimeerde] heeft onder 5. van zijn conclusie van repliek te kennen gegeven dat hij niet op voornoemd rapport wil reageren omdat dat “nimmer” relevant is, nu het vonnis niet aangeeft dat de verrichte herstelwerkzaamheden door een bodemdeskundige moeten worden beoordeeld. Het Hof gaat aan dit argument voorbij omdat [appellant] het rapport nu juist door [de ingenieur] heeft laten opstellen om te kunnen onderbouwen dat en waarom het herstelwerk niet deugde. Met name het hoogteverschil tussen het oorspronkelijke oppervlak en de “herstelde” afgraving waardoor verdere opvulling van opritten en bovenlaag nodig was, het feit dat een aanzienlijk deel van de afgraving onder water stond, het voor een groot deel ontbreken van een “humeuze” toplaag, de inklinking van het bovenste profiel door zware machines, de waarneming van de deskundige dat het zuidelijke deel van de afgraving niet is hersteld zodat de met water gevulde zandput nog steeds aanwezig is en tot slot het feit dat de bodem niet langer geschikt is voor landgebruik leiden tot de voorlopige conclusie dat het herstelwerk onvoldoende is geweest en dat [geïntimeerde] de afgraving niet zoveel mogelijk in de oude toestand heeft laten herstellen.
Gelet op het feit dat [geïntimeerde] de bevindingen van [de ingenieur] niet heeft betwist, is het Hof van oordeel dat het voorshands aannemelijk is dat [geïntimeerde] niet (volledig) aan het vonnis van 23 mei 2013 heeft voldaan. De kantonrechter had de vordering tot opheffing van het beslag moeten afwijzen. In zoverre slaagt de eerste grief.
1.13. Ook de tweede grief slaagt omdat de kantonrechter ten onrechte geen aandacht aan de bevindingen van [de ingenieur] heeft geschonken. Overigens is het Hof van oordeel dat op grond van het vonnis van de kantonrechter van 23 mei 2013 niet vereist was dat er een deskundige bij de uitvoering van de herstelwerkzaamheden aanwezig had moeten zijn, zoals [geïntimeerde] in zijn antwoordpleitnota onder 5. heeft gesteld. Vaststelling of aan een veroordeling is voldaan is ter beoordeling van een partij zelf, aan wie het vrijstaat zich daarbij van deskundigenadvies te laten dienen.
Het Hof onderschrijft het verweer dat uit de facturen die [geïntimeerde] heeft getoond onvoldoende blijkt dat hij zoveel mogelijk in de oude toestand heeft hersteld. Ook daar had de kantonrechter aandacht aan kunnen schenken zodat het vonnis ook op dit onderdeel onvoldoende gemotiveerd is.
1.14. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen behoeven de overige grieven geen bespreking meer en komt het Hof tot de slotsom dat de eerste en tweede grief doel treffen. Het eindvonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. Door deze vernietiging herleeft het beslag met dien verstande dat wijzigingen in de rechtstoestand van de beslagen goederen in de periode tussen de opheffing en de vernietiging moeten worden geëerbiedigd.
1.18. [geïntimeerde] zal als partij die ongelijk krijgt worden veroordeeld in de gedingkosten in eerste aanleg en in hoger beroep zoals hierna bij de beslissing is opgenomen.
2. De beslissing in hoger beroep in kort geding:
Het Hof:
2.1. vernietigt het vonnis van de kantonrechter in het eerste kanton van 2 juli 2015,
A.R. no.15-0375, waarvan beroep; en
opnieuw rechtdoende:
2.2. Weigert de gevraagde voorzieningen;
2.3. veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] begroot
- voor de eerste aanleg op nihil;
- voor het hoger beroep op SRD 310,– (DRIEHONDERD EN TIEN SURINAAMSE DOLLARS).
Aldus gewezen door: mr. A. Charan, Fungerend-President, mr. M.V. Kuldip Singh, Lid en mr. J.M. Jensen, Lid-Plaatsvervanger en
w.g. A. Charan
door mr. S.M.M. Chu, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 18 mei 2018, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. S.M.M. Chu
Partijen, appellant vertegenwoordigd door advocaat mr. T. Jhakry, gemachtigde van appellant en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. H.H. Vreden namens advocaat mr. S.R. Ramrattansingh, gemachtigde van geïntimeerde, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld