SRU-HvJ-2018-82

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer G.R. no. 15128
  • Uitspraakdatum 06 juli 2018
  • Publicatiedatum 11 oktober 2023
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    Voor zover het Hof uit de stellingen van appellanten kan opmaken, zijn ten laste van hen c.q. van hun rechtsvoorganger(s) bij vonnis aan een veroordeling dwangsommen verbonden en heeft de kantonrechter in het kort geding-vonnis d.d. 18 november 2010 geoordeeld dat de bodemrechter de hoogte van de verbeurde dwangsommen (nader) zou moeten vaststellen.
    Dit heeft geleid tot het door appellanten aanhangig maken van de thans voorliggende zaak. Daarmee moet het Hof het doen.

    Appellanten hebben gelijk gevorderd maar hebben nagelaten daarvoor enige grondslag op te geven; een maatstaf ter bepaling van de omvang van de verbeurde dwangsommen hebben zij niet aangereikt. Het Hof heeft kortom niets in handen om te doen wat appellanten vorderen. Dat leidt tot niet-ontvankelijkheid van appellanten in de ingestelde vorderingen. Het Hof verstaat dat de afwijzing van hun vorderingen door de kantonrechter deze niet-ontvankelijkheid in zich houdt.

Uitspraak

G.R.No.15128

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

in de zaak van

DE GEZAMENLIJKE ERFGENAMEN VAN [erflater], TE WETEN:

1. [Appellant sub 1],
2. [Appellant sub 2],
3. [Appellant sub 3],
4. [Appellant sub 4],
5. [Appellant sub 5],
6. [Appellant sub 6],
7. [Appellant sub 7],
8. [Appellant sub 8],
9. [Appellant sub 9],
wonende te [plaats] (no.’s 1 t/m 3 en 7 t/m 9) en te [gemeente],[land] (no.’s 4 t/m 6),
appellanten,
verder te noemen: [appellanten],
gemachtigde: mr. J. Kraag, advocaat,

tegen

[Geïntimeerde], ten rechte geheten [geïntimeerde],
wonende in het [district]
geïntimeerde,
verder te noemen: [geïntimeerde],
gemachtigde: mr. R.G. Beckles, advocaat,

inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton tussen partijen gewezen en uitgesproken vonnis van 23 juni 2015 (A.R.No.10-5240) tussen [appellanten] als eisers en [geïntimeerde] als gedaagde spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.

Het procesverloop in hoger beroep

Dit blijkt uit de volgende stukken en/of handelingen:

  • de verklaring d.d. 14 juli 2015 van de griffier der kantongerechten, waarin is vermeld dat [appellanten] tegen voormeld vonnis hoger beroep hebben ingesteld;
  • de pleitnota d.d. 6 januari 2017;
  • de antwoordpleitnota d.d. 17 februari 2017;
  • de repliekpleitnota d.d. 19 mei 2017;
  • de dupliekpleitnota d.d. 21 juli 2017.

De beoordeling

1. Het beroep is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat [appellanten] daarin kunnen worden ontvangen. Ingevolge artikel 269 Rv is het ook gericht tegen het daaraan voorafgegane vonnis d.d. 13 december 2011.

2. In deze procedure vorderen [appellanten] bij vonnis vast te stellen of te bepalen de hoogte van de door hen te verbeuren dwangsommen ten gunste of ten behoeve van [geïntimeerde].
De kantonrechter heeft deze vordering bij het thans bestreden vonnis afgewezen en tegen deze beslissing komen [appellanten] in appel op.

3. Het Hof constateert dat [appellanten] noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep hun vordering op behoorlijke wijze van een grondslag hebben voorzien.

4. Bij het verzoekschrift in eerste aanleg verwijzen zij naar een tussen partijen in kort geding gewezen vonnis van de kantonrechter d.d. 18 november 2010 (A.R.No. 10-1769) en het inleidend rekest dat laatstbedoelde procedure zou hebben ingeleid.
Anders dan aangekondigd, hebben [appellanten] bedoeld vonnis niet overgelegd. Dit bestaat ook niet, gelijk de kantonrechter na raadpleging van het dossier A.R.No. 10-1769 heeft vastgesteld. Het wél door [appellanten] overgelegde inleidend rekest hoort, zo begrijpt het Hof uit de pleitnota van [appellanten] in appel, thuis in de zaak met A.R.No. 10-2187 en heeft tot het (wederom niet overgelegde) vonnis van 18 november 2010 geleid.

5. In bedoeld, door [appellanten] overgelegd, inleidend rekest wordt verwezen naar nog weer een ander vonnis (d.d. 20 januari 2010, A.R.No. 09-1904). Ook dit vonnis is door [appellanten] niet in het geding gebracht.
Voor zover het Hof uit de stellingen van [appellanten] kan opmaken, zijn ten laste van hen c.q. van hun rechtsvoorganger(s) bij dit vonnis (A.R.No. 09-1904) aan een veroordeling dwangsommen verbonden en heeft de kantonrechter in het kort geding-vonnis d.d. 18 november 2010
(A.R.No. 10-2187) geoordeeld dat de bodemrechter de hoogte van de verbeurde dwangsommen (nader) zou moeten vaststellen.
Dit heeft geleid tot het door [appellanten] aanhangig maken van de thans voorliggende zaak.

6. Daarmee moet het Hof het doen. [appellanten] hebben gevorderd gelijk hierboven onder 2 is vermeld, maar hebben nagelaten daarvoor enige grondslag op te geven; een maatstaf ter bepaling van de omvang van de verbeurde dwangsommen hebben zij niet aangereikt. Het Hof heeft kortom niets in handen om te doen wat [appellanten] vorderen. Dat leidt tot niet-ontvankelijkheid van [appellanten] in de ingestelde vorderingen. Het Hof verstaat dat de afwijzing van hun vorderingen door de kantonrechter deze niet-ontvankelijkheid in zich houdt.

7. De voorgedragen grieven slagen niet en, nu het Hof tegen de vonnissen van de kantonrechter ook ambtshalve geen bedenkingen heeft, zullen deze worden bevestigd.
[appellanten] zullen, als de in het ongelijk gestelde partijen, in de proceskosten van het hoger beroep worden verwezen.

De beslissing in hoger beroep

Het Hof:

bevestigt de in deze zaak door de kantonrechter tussen partijen gewezen vonnissen van 13 december 2011 en 23 juni 2015 (A.R.No.10-5240),

veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op nihil.

Aldus gewezen door: mr. S.S.S. Wijnhard , Fungerend-President, mr. D.G.W. Karamat Ali, Lid en mr. I. Sonai, Lid-Plaatsvervanger en

w.g. S.S.S. Wijnhard

door mr. A. Charan, Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 6 juli 2018, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.

w.g. S.C. Berenstein w.g. A. Charan

Partijen, appellanten vertegenwoordigd door advocaat mr. K.J. Kraag-Brandon namens advocaat mr. J. Kraag, gemachtigde van appellanten en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. P. Chen namens advocaat mr. B.G. Beckles, gemachtigde van geïntimeerde, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.

Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld