- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer G.R. no. 15055
- Uitspraakdatum 01 juni 2018
- Publicatiedatum 11 oktober 2023
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
In kortgeding is niet zozeer aan de orde wie van partijen de bewijslast van bepaalde feiten draagt als wel wie zijn of haar stellingen voorshands aannemelijk heeft gemaakt. Indien, zoals de kantonrechter blijkbaar voorlopig heeft geoordeeld, de balans niet duidelijk naar deze of gene zijde doorslaat en voor een behoorlijke beslissing onderzoek door de bodemrechter noodzakelijk is, behoort in afwachting daarvan met terughoudendheid op de door de geëxecuteerde gevorderde voorzieningen te worden beslist. Een belangenafweging behoort daarbij een rol te spelen. De kantonrechter heeft die terughoudendheid niet betracht. Zij heeft, oordelend dat de bodemrechter over de grondslag van geïntimeerde’s vordering een beslissing dient te nemen – welk oordeel het Hof onderschrijft -, de beslagen zonder meer opgeheven. Niet blijkt dat zij daarbij de belangen van partijen tegen elkaar heeft afgewogen.
Uitspraak
G.R.No. 15055
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
in de zaak van
1. DE STICHTING HARRYPERSAD,
gevestigd in het [district],
2. [appellant sub 2],
kantoorhoudende c.q. wonende in [district],
appellanten in kort geding,
gemachtigde: mr. D. Moerahoe, advocaat,
tegen
[Geïntimeerde],
wonende in het [district],
verder te noemen: [geïntimeerde]
geïntimeerde in kort geding,
gemachtigde: mr. G.R. Sewcharan, advocaat
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton in kort geding tussen partijen gewezen en uitgesproken vonnis van 23 maart 2015 (A.R.No. 15-0709) tussen appellanten als gedaagden en [geïntimeerde] als eiser spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Het procesverloop in hoger beroep
Dit blijkt uit de volgende stukken en/of handelingen:
- de verklaring d.d. 10 april 2015 van de griffier der kantongerechten, waarin is vermeld dat appellanten tegen voormeld vonnis hoger beroep hebben ingesteld;
- de pleitnota d.d. 6 mei 2016;
- de antwoordpleitnota d.d. 15 juli 2016;
- de repliekpleitnota d.d. 2 december 2016;
- de dupliekpleitnota d.d. 3 maart 2017.
De beoordeling
1. Het hoger beroep is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat appellanten daarin kunnen worden ontvangen.
2. Op vordering van appellanten is [geïntimeerde] bij een eerder vonnis (d.d. 23 mei 2013, A.R.No.
11-0154) op straffe van verbeurte van een dwangsom veroordeeld om binnen 24 uur na betekening van dat vonnis bepaalde bedrijfsactiviteiten te staken. Appellanten hebben zich vervolgens op het standpunt gesteld dat [geïntimeerde] niet aan deze veroordeling heeft voldaan en dat hij daarom aan hen dwangsommen heeft verbeurd tot een bedrag van SRD 100.000,-. Zij hebben vervolgens ten laste van [geïntimeerde] executoriaal beslag gelegd op een nader ten processe omschreven onroerend goed van [geïntimeerde] alsmede onder de Staat.
3 [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd de opheffing van deze beslagen te gelasten. Voorts heeft hij een bedrag van SRD 4.500,- gevorderd wegens door hem gemaakte advocaatkosten.
De kantonrechter heeft deze vorderingen, in zoverre uitvoerbaar verklaard en bij voorraad het vonnis toegewezen. Bovendien werden appellanten in de proceskosten verwezen.
4. Tegen deze beslissingen komen appellanten in hoger beroep op. Hun grieven dan wel bezwaren tegen het vonnis van de kantonrechter komen op het volgende neer:
(i) ten onrechte heeft de kantonrechter op de enkele grond dat er diepgaand onderzoek zal moeten plaatsvinden alvorens in rechte kan worden geoordeeld of dwangsommen zijn verbeurd, welk onderzoek niet in (dit) kort geding maar in een bodemprocedure dient plaats te vinden, de executoriale beslagen opgeheven;
(ii) ten onrechte heeft de kantonrechter, zonder daarvoor enige motivering te geven, appellanten tot betaling van het bedrag van SRD. 4.500,- veroordeeld.
5. Artikel 492 Rv bepaalt dat de wederpartij van de veroordeelde bevoegd is het vonnis voor de verbeurde dwangsommen ten uitvoer te leggen zonder daarvoor een nieuwe titel te hebben verkregen. Indien de veroordeelde, zoals thans [geïntimeerde], in een executiegeschil daartegen opkomt, rust op hem in beginsel de bewijslast van de feiten die hij aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd. Onder omstandigheden moet op voormeld beginsel naar redelijkheid en billijkheid een uitzondering worden gemaakt.
6. Het gaat hier om een kort geding. Dan is niet zozeer aan de orde wie van partijen de bewijslast van bepaalde feiten draagt als wel wie zijn of haar stellingen voorshands aannemelijk heeft gemaakt. Indien, zoals de kantonrechter blijkbaar voorlopig heeft geoordeeld, de balans niet duidelijk naar deze of gene zijde doorslaat en voor een behoorlijke beslissing onderzoek door de bodemrechter noodzakelijk is, behoort in afwachting daarvan met terughoudendheid op de door de geëxecuteerde gevorderde voorzieningen te worden beslist. Een belangenafweging behoort daarbij een rol te spelen.
7. De kantonrechter heeft die terughoudendheid niet betracht. Zij heeft, oordelend dat de bodemrechter over de grondslag van [geïntimeerde’s] vordering een beslissing dient te nemen – welk oordeel het Hof onderschrijft -, de beslagen zonder meer opgeheven. Niet blijkt dat zij daarbij de belangen van partijen tegen elkaar heeft afgewogen.
Behalve opheffing van het beslag dan wel afwijzing van de daarop gerichte vorderingen, waren nog andere (orde-)beslissingen denkbaar, zoals opheffing tegen het stellen van zekerheid door [geïntimeerde] of schorsing van de executie met handhaving van het beslag. In een belangenafweging was eveneens denkbaar geweest het ene beslag te handhaven en het andere op te heffen.
8. Dat de uitgesproken opheffing van de beslagen voor appellanten ernstige gevolgen heeft, blijkt uit de door [geïntimeerde] niet betwiste stelling van appellanten dat hij het beslagen onroerend goed vervolgens heeft vervreemd, zodat het verhaal van de vordering van appellanten daarop illusoir is geworden.
9. Het Hof acht om voormelde redenen de hierboven onder 4 (i) genoemde grieven en bezwaren van appellanten gegrond.
10. Dat geldt ook voor de onder 4 (ii) genoemde grieven en bezwaren. De kantonrechter heeft zonder enige motivering de vordering tot betaling van een bedrag van SRD 4.500,- toegewezen. Nog daargelaten dat het hier gaat om een betwiste geldvordering in kort geding, is deze onlosmakelijk verbonden met de vorderingen tot opheffing van de gelegde executoriale beslagen. Waar het Hof tot het oordeel is gekomen dat deze beslagen niet zonder meer hadden mogen worden opgeheven, leidt dit er eveneens toe dat de geldvordering had moeten worden afgewezen.
11. Het Hof zal dan ook het vonnis van de kantonrechter vernietigen en de door [geïntimeerde] ingestelde vorderingen alsnog afwijzen. Daardoor zouden de beslagen herleven, zij het dat intussen opgetreden wijzigingen in de rechtstoestand van het beslagen goed moeten worden geëerbiedigd (H.R. 23 -2-1996, NJ 1996/434). Met betrekking tot het onroerend goed betekent dit dat het beslag, vanwege de plaatsgevonden vervreemding, niet herleeft. Met betrekking tot het onder de Staat gelegde derdenbeslag brengt voormelde rechtsregel mee dat het beslag herleeft na het door appellanten opnieuw vervullen van de formaliteiten als vermeld in artikel 344 e.v. Rv.
12. [geïntimeerde] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten van beide instanties worden verwezen.
De beslissing in hoger beroep
Het Hof:
vernietigt het in deze zaak door de kantonrechter tussen partijen gewezen vonnis d.d. 23 maart 2015 (A.R.No. 15-0709)
en opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af,
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van appellanten begroot
- voor de eerste aanleg op nihil
- voor het hoger beroep op SRD 285,-
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. S.S.S. Wijnhard, Lid en mr. I. Sonai, Lid-Plaatsvervanger en
w.g. D.D. Sewratan
door mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 1 juni 2018, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. I.S. Chhangur-Lachitjaran
Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. R.M.E. Wittenberg namens advocaat mr. G.R. Sewcharan, gemachtigde van geïntimeerde, terwijl appellanten noch in persoon noch bij gemachtigde is verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie
namens deze,
mr. S.K. Ghopie, Waarnemend Substituut Griffier