- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer GR-14832
- Uitspraakdatum 04 mei 2018
- Publicatiedatum 01 april 2019
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Kennelijk onredelijk ontslag.
De schorsing en aansluitend ontslagaanzegging is -na de weigering van geïntimeerde om een zijns inziens onjuiste opdracht uit te voeren- veel te drastisch. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat appellante zich niet voldoende heeft ingespannen om het geschil adequaat op te lossen en het functioneren van eiser te verbeteren en niet heeft onderzocht of eiser wellicht in een andere functie binnen het bedrijf beter tot zijn recht zou komen. De kantonrechter heeft daarom de beëindiging van de dienstbetrekking terecht als kennelijk onredelijk gekwalificeerd.
De vordering tot schadevergoeding wegens kennelijk onredelijke beëindiging van een dienstbetrekking is gebaseerd op het bepaalde in 1615s lid 1 BW. Voor die vordering geldt dus niet de korte verjaringstermijn van artikel 1615v BW, maar de verjaringstermijn van twee jaar van artikel 1990 BW.
Uitspraak
G.R.N0. 14832
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
N.V. HAVENBEHEER SURINAME,
gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo,
appellante,
verder ook te noemen: Havenbeheer,
gemachtigde: mr. J. Kraag, advocaat,
tegen
[geintimeerde],
wonende te [district],
geïntimeerde,
verder ook te noemen: [geintimeerde],
procederend in persoon,
Inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton gewezen en uitgesproken vonnis van 1 oktober 2007 (A.R.No. 06-3732), tussen geïntimeerde als eiser en appellante als gedaagde, spreekt de Fungerend-President in Naam van de Republiek het navolgende vonnis uit.
Het procesverloop in hoger beroep
Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
– een verklaring van de griffier der kantongerechten civiele zaken van 10 oktober 2007, inhoudende dat Havenbeheer op 10 oktober 2007 hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter, A.R.No. 06-3732, op 1 oktober 2007 gewezen tussen [geintimeerde] als eiser en Havenbeheer als gedaagde;
– een pleitnota van Havenbeheer van 15 november 2013, waarin Havenbeheer vier grieven tegen het vonnis waarvan beroep formuleert;
– een pleitnota van antwoord van [geintimeerde] van 4 april 2014;
– een pleitnota van repliek van Havenbeheer van 1 augustus 2014;
– een pleitnota van dupliek van [geintimeerde] van 16 januari 2015.
De ontvankelijkheid in hoger beroep
Het hoger beroep is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat Havenbeheer daarin kan worden ontvangen.
Beoordeling
1. In deze zaak kan, voor zover hier van belang, van de volgende feiten worden uitgegaan:
[geintimeerde] is op 1 februari 1996 bij Havenbeheer in dienst getreden als chef personeelszaken. Bij brief van 12 juli 2005 berichtte Havenbeheer aan [geintimeerde] dat laatstgenoemde buiten functie werd gesteld wegens dienstweigering. [geintimeerde] kreeg de kans zich tegen het verwijt te verweren, maar bij brief van 18 juli 2005 deelde Havenbeheer aan [geintimeerde] mee dat zijn verweer niet steekhoudend was en dat Havenbeheer een procedure zou opstarten om de dienstbetrekking te beëindigen.
Op 22 juli 2005 verzocht Havenbeheer aan de Ontslagcommissie om haar vergunning te verlenen om de dienstbetrekking met [geintimeerde] te beëindigen, met als reden daarvoor ‘totale absentie van het noodzakelijk vertrouwen in de persoon van betrokkene en zijn kundigheid en bekwaamheid op het gebied van Human Resource Management’.
Bij besluit van 19 augustus 2006 verleende de Ontslagcommissie aan Havenbeheer vergunning tot beëindiging van de dienstbetrekking met eiser met inachtneming van de wettelijke opzegtermijn.
Bij brief van 27 september 2005 deelde Havenbeheer aan [geintimeerde] mee, dat zij de dienstbetrekking met hem beëindigde per 1 april 2006.
Na dit ontslag bood Havenbeheer aan [geintimeerde] de mogelijkheid om bij haar te solliciteren naar een andere functie. [geintimeerde] deed dat en de sollicitatie werd op 16 mei 2006 door Havenbeheer in behandeling genomen, maar daarna werd [geintimeerde] afgewezen.
Op 28 oktober 2005 maakte [geintimeerde] een vordering in kort geding tegen Havenbeheer aanhangig. Daarbij vorderde hij onder meer:
– dat het besluit van 12 juli 2005 om hem buiten functie te stellen zou worden geschorst,
-dat hij de gelegenheid zou krijgen om zijn oude functie van Human Resource Manager weer te gaan uitoefenen en
-dat Havenbeheer zou worden gelast om door te gaan met de betaling van zijn salaris.
Bij uitspraak van 24 augustus 2006, A.R. no. 054309, weigerde de kantonrechter de gevraagde voorzieningen.
Op 25 september 2006 diende [geintimeerde] bij de griffie der kantongerechten een verzoekschrift in, waarin hij, voor zover thans nog van belang, vorderde (zakelijk weergegeven):
Primair:
a) vernietiging althans nietigverklaring van de besluiten van Havenbeheer van 12 juli 2005 en 27 september 2005 en van gedaagde sub b het besluit van 19 augustus 2006;
b) een bevel aan Havenbeheer om [geintimeerde] te rehabiliteren en in de gelegenheid te stellen zijn functie als Human Resource Manager uit te oefenen;
c) uitbetaling van het salaris aan [geintimeerde];
d) uitbetaling van restant daggelden en andere verschuldigde emolumenten en toelagen.
Subsidiair:
e) op grond van kennelijk onredelijk ontslag: schadevergoeding voor materiële en immateriële schade, nader op te maken bij staat, met de wettelijke rente.
De kantonrechter deed uitspraak op 1 oktober 2007. Hij wees het primair gevorderde af en veroordeelde Havenbeheer conform het subsidiair gevorderde tot betaling, wegens kennelijk onredelijke beëindiging van de dienstbetrekking, van een volledige schadevergoeding aan eiser, voor materiële en immateriële schade, nader op te maken bij staat en aangevuld met de wettelijke rente van 6% per jaar.
2. In haar pleitnota van 15 november 2013 voert Havenbeheer vier grieven aan tegen het vonnis van de kantonrechter van 1 oktober 2007.
3.1 In grief I voert Havenbeheer kort samengevat aan, dat [geintimeerde] ingevolge het bepaalde in artikel 1615v van het Burgerlijk Wetboek binnen zes maanden nadat het kennelijk onredelijk ontslag aan hem bekend was een vordering tot schadevergoeding had moeten indienen; Havenbeheer heeft bij brief van 27 september 2005 aan [geintimeerde] meegedeeld dat hij zou worden ontslagen en [geintimeerde] heeft pas op 25 september 2006 bij de kantonrechter de vordering ingediend waarbij hij tegen dat ontslag opkwam. [geintimeerde] was dus te laat en en de kantonrechter had hem in zijn vordering niet-ontvankelijk moeten verklaren. Dat [geintimeerde] op 28 oktober 2005 een vordering tegen Havenbeheer aanhangig had gemaakt maakt daarbij volgens Havenbeheer niets uit, want die vordering strekte niet tot het verkrijgen van enig vorm van schadevergoeding.
3.2 Artikel 1615v BW, zoals dat bij wet van 14 februari 1975 opnieuw is vastgesteld, luidt: ‘Ieder vorderingsrecht krachtens de artikelen 1615o, 1615t en 1615u verjaart na verloop van zes maanden’. De vordering tot schadevergoeding wegens kennelijk onredelijke beëindiging van een dienstbetrekking is echter gebaseerd op het bepaalde in 1615s lid 1 BW. Voor die vordering geldt dus niet de korte verjaringstermijn van artikel 1615v BW, maar de verjaringstermijn van twee jaar van artikel 1990 BW. De vordering van [geintimeerde] tot schadevergoeding wegens kennelijk onredelijke beëindiging van de dienstbetrekking is dus tijdig ingesteld. Grief I wordt verworpen.
4.1 In grief II stelt appellante, kort samengevat, dat de reden voor het ontslag duidelijk is, te weten: totale absentie van het noodzakelijk vertrouwen in de persoon van [geintimeerde] en zijn kundigheid en bekwaamheid op het gebied van Human Resource Management. Dat is de reden die Havenbeheer aan de Ontslagcommissie heeft opgegeven en die de Ontslagcommissie als grond voor het verlenen van de ontslagvergunning heeft aanvaard. De kantonrechter overweegt volgens Havenbeheer ten onrechte dat Havenbeheer verschillende redenen voor het beëindigen van de dienstbetrekking heeft opgegeven, wat volgens de kantonrechter uitermate verwarrend en in strijd met goed werkgeverschap zou zijn. De opgegeven reden voor ontslag kan volgens Havenbeheer het ontslag dragen en de kantonrechter heeft ten onrechte geoordeeld dat dit ontslag kennelijk onredelijk zou zijn.
4.2 Appellante meent terecht, dat ook voor [geintimeerde] duidelijk moest zijn dat de aan de Ontslagcommissie opgegeven reden voor ontslag de basis vormde voor de beëindiging van de dienstbetrekking. Dus moet de vraag beantwoord worden of dit verdwijnen van vertrouwen terecht was en of dit de uiterst ingrijpende maatregel van ontslag rechtvaardigde.
4.3 [geintimeerde] was toen hem ontslag werd aangezegd ruim negen jaar als chef personeelszaken c.q. human resource manager in dienst. Uit de in eerste aanleg overgelegde producties blijkt dat [geintimeerde] jarenlang goed heeft gefunctioneerd. Dit in aanmerking genomen is schorsing en aansluitend ontslagaanzegging na de weigering van [geintimeerde] om een zijns inziens onjuiste opdracht uit te voeren veel te drastisch. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat Havenbeheer zich niet voldoende heeft ingespannen om het geschil adequaat op te lossen en het functioneren van eiser te verbeteren en niet heeft onderzocht of eiser wellicht in een andere functie binnen het bedrijf beter tot zijn recht zou komen. De kantonrechter heeft daarom de beëindiging van de dienstbetrekking terecht als kennelijk onredelijk gekwalificeerd. De grief is ongegrond.
5.1 Grief III richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat het feit dat [geintimeerde] op 16 mei 2006 bij Havenbeheer heeft gesolliciteerd niet betekende dat [geintimeerde] in zijn ontslag heeft berust en zijn recht om een vordering in te stellen vanwege kennelijk onredelijke beëindiging van de dienstbetrekking heeft verwerkt.
5.2 Het enkele feit dat [geintimeerde] de kans aangreep om weer aan het werk te kunnen gaan bij Havenbeheer bracht niet mee dat Havenbeheer er op mocht vertrouwen dat [geintimeerde] het ontslag niet langer kennelijk onredelijk vond. Evenmin mocht Havenbeheer er redelijkerwijs van uitgaan dat [geintimeerde] ook in het geval dat hij niet zou worden aangenomen, van zijn aanspraken zou afzien. Het oordeel van de kantonrechter in deze is dus juist. De grief faalt.
6.1 Grief IV betreft de aard van de bij kennelijk onredelijk ontslag toe te kennen schadevergoeding. Volgens appellante betreft deze vergoeding slechts compensatie van geleden immateriële schade. De kantonrechter heeft echter ook vergoeding van materiële schade toegekend. Appellante meent dat dit ten onrechte is geschied.
6.2 De schadevergoeding bij kennelijk onredelijke beëindiging van een dienstbetrekking is een bijzondere vorm van schadevergoeding wegens wanprestatie. De werkgever wordt die verschuldigd omdat hij niet als een goed werkgever heeft gehandeld. De rechter heeft een grote mate van vrijheid om de hoogte van de schadevergoeding te bepalen, maar hij moet daarbij zowel de materiële als de immateriële nadelen voor de werknemer in aanmerking nemen. Dat heeft de kantonrechter in dit geval gedaan. De grief wordt verworpen.
7 Nu de grieven ongegrond zijn en het hof ambtshalve geen bedenkingen heeft tegen het vonnis waarvan beroep, dient dit vonnis bevestigd te worden. Appellante wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.
De beslissing in hoger beroep:
Het Hof:
Bevestigt het vonnis van de kantonrechter in het Eerste Kanton van, 1 oktober 2007, A.R.No 06-3732, tussen partijen gewezen, waarvan beroep,
Veroordeelt appellante in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van geïntimeerde begroot op nihil.
Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. R.G. Chatterpal, Lid en mr. A.C. Johanns, Lid-Plaatsvervanger en door mr. S.M.M. Chu, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 4 mei 2018, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. C.A.F. Meijnaar namens advocaat mr. J. Kraag, gemachtigde van appellante terwijl geïntimeerde in persoon ter terechtzitting is verschenen.