- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer GR-15225
- Uitspraakdatum 15 november 2019
- Publicatiedatum 14 augustus 2020
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
In hoger beroep heeft het Hof kennis genomen van het inleidend verzoekschrift zijdens geïntimeerde in eerste aanleg. Geïntimeerde heeft bij wege van definitieve voorziening gevorderd dat de echtscheiding tussen partijen zal worden uitgesproken. Naar het oordeel van het hof blijkt nergens uit dat er partneralimentatie bij wege van definitieve voorziening is gevorderd door geïntimeerde en door desondanks appellant tot betaling van partneralimentatie bij wege van definitieve voorziening te veroordelen is de kantonrechter buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden.
Uitspraak
G.R. no. 15225
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[appellant],
wonende te [district],
appellant in de hoofdzaak en in het incident tevens geїntimeerde in het incidenteel appèl,
hierna aangeduid met ‘ [appellant] ’,
gemachtigde: mr. M. Tjon Jaw Chong, advocaat,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [district],
geïntimeerde in de hoofdzaak en in het incident tevens appellante in het incidenteel appèl,
hierna aangeduid met ‘ [geïntimeerde] ‘,
gemachtigde: mr. E.F. van der Hilst, advocaat,
inzake het hoger beroep van de door de Kantonrechter in het Eerste Kanton gewezen en uitgesproken vonnissen d.d. 10 augustus 2015, 23 mei 2016 en 08 augustus 2016 (A.R.NO. 15-0211) tussen [geïntimeerde] als eiseres en [appellant] als gedaagde respectievelijk [appellant] als eiser in het incident en [geïntimeerde] als gedaagde in het incident,
spreekt de fungerend-president, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Het procesverloop
In de hoofdzaak, in het incident en in het incidenteel appèl:
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken/handelingen:
- De verklaring van de griffier waaruit blijkt dat [appellant] op 05 september 2016 hoger beroep heeft ingesteld tegen voormelde vonnissen d.d. 10 augustus 2015, 23 mei 2016 en 08 augustus 2016 (A.R.NO. 15-0211);
- De verklaring van de griffier waaruit blijkt dat [geïntimeerde] op 22 maart 2017 incidenteel hoger beroep heeft aangetekend tegen het vonnis d.d. 08 augustus 2016 (A.R.NO. 15-0211);
- De memorie van grieven in de hoofdzaak en in het incident zijdens [appellant] ingediend ter griffie der kantongerechten d.d. 05 september 2016;
- De memorie van antwoord in het principaal appèl alsmede de memorie van grieven in het incidenteel appèl zijdens [geïntimeerde] ingediend ter griffie der kantongerechten d.d. 22 maart 2017;
- De memorie van antwoord op het incidenteel beroep zijdens [appellant] ingediend ter griffie der kantongerechten d.d. 18 april 2017;
- De pleitnota de dato 03 november 2017;
- De antwoordpleitnota in het principaal appèl en pleitnota in het incidenteel appèl de dato 05 januari 2018;
- De repliekpleitnota in het principaal appèl en antwoordpleitnota in het incidenteel appèl de dato 04 mei 2018;
- De dupliekpleitnota in het principaal appèl en repliekpleitnota in het incidenteel appèl, onder overlegging van producties, de dato 01 juni 2018;
- De dupliekpleitnota alsmede uitlating producties in het incidenteel appèl;
- De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was hierna aanvankelijk bepaald op 02 november 2018 doch nader op heden;
De beoordeling
In het incident:
1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
[appellant] heeft in eerste aanleg, voor zover in hoger beroep nog van belang en zakelijk weergegeven, gevorderd dat de kantonrechter de beschikking de dato 13 maart 2015, bekend onder AR No. 15-0211 in dier voege zal wijzigen ex artikel 703 RV, dat [appellant] wordt ontheven van elke verplichting tot betaling van onderhoud aan [geïntimeerde], zulks met ingang van de dag waarop voormelde beschikking is gegeven, althans met ingang van de dag waarop onderhavige incidentele conclusie is genomen. De kantonrechter heeft bij wege van voorlopige voorziening bij beschikking de dato 13 maart 2015, onder andere, bepaald dat [appellant] met ingang van 31 maart 2015 voorlopig aan [geïntimeerde] ter voorziening in haar levensonderhoud zal verstrekken het bedrag van US$ 500,- (Vijfhonderd Amerikaanse Dollars) per maand, alles totdat de rechter omtrent het onderhoud van [geïntimeerde] uiteindelijk heeft beslist;
1.1.De kantonrechter heeft bij vonnissen van 10 augustus 2015 en 8 augustus 2016 de vordering in het incident afgewezen en [appellant] is daartegen in hoger beroep gekomen, onder aanvoering – kort gezegd – dat [geïntimeerde] is tekort geschoten in haar stelplicht wat haar vordering tot levensonderhoud betreft aangezien zij in haar vordering tot alimentatie met geen woord heeft gerept over het feit dat de duurzame ontwrichting in overwegende mate aan [appellant] gelegen heeft, noch de overwegende mate aan schuld heeft gemotiveerd. Het bewijs van de overwegende mate van schuld speelt een cruciale rol bij de aanvraag van alimentatie. Tevens heeft [appellant] bij memorie van grieven om aanvulling van de incidentele conclusie verzocht zowel voor wat betreft het “fundamentum petendi” als het “petitum” daarvan.
1.2 Als grief heeft [appellant] aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte op 10 augustus 2015 de vordering in het incident heeft afgewezen en de rechtsgronden ex art. 52 BRV niet heeft aangevuld. De kantonrechter had toen reeds moeten vaststellen dat [geïntimeerde] niet aan haar stelplicht had voldaan, aangezien de vordering tot alimentatie op grond van artikel 278 BW berust en [geïntimeerde] niet gesteld heeft dat de duurzame ontwrichting in overwegende mate aan [appellant] lag of heeft gelegen, dat zij behoeftig is en ook niet is gesteld dat zij in alle redelijkheid niet in staat is inkomsten te verwerven. In het nieuwe artikel 278 BW is alimentatie afhankelijk van de schuldvraag en de kantonrechter heeft het voorgaande niet beoordeeld.
1.3 [geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en het hof zal daarop in het hierna volgende – voor zover voor de beslissing van belang – terug komen.
1.4 Het hof zal allereerst de door [appellant] verzochte aanvulling van de incidentele conclusie onder de loupe nemen. Dienaangaande heeft [geïntimeerde] – zakelijk weergegeven – het navolgende aangevoerd. Nu de incidentele conclusie betreft een wijziging van een voorlopige beschikking, oftewel een voorlopige voorziening gedurende het geding tot echtscheiding, kan er geen niet ontvankelijkheid gevraagd worden van de hoofdvordering, maar zou dat alleen kunnen van de voorlopige beschikking. Dit, omdat er op het moment van het indienen van het incident nog geen beslissing was in de hoofdvordering. Naar het oordeel van het hof betreft het in casu inderdaad een wijziging van een voorlopige beschikking die geldt gedurende de echtscheidingsprocedure. Een aanvulling die in een zaak betreffende levensonderhoud pas in hoger beroep wordt gevorderd door [appellant] is in de visie van het hof niet in strijd met de beginselen van een goede procesorde, aangezien [geïntimeerde] genoegzaam in de gelegenheid is gesteld haar verweer of haar stellingen naar aanleiding daarvan aan te vullen en, voor zover nodig, te herzien. In casu wordt gevraagd om aanvulling van de eis van [appellant] – althans zo vat het hof dat op – in het incident (dus met betrekking tot de voorlopige beschikking) zowel voor wat betreft het “fundamentum petendi” als het “petitum” daarvan. Nu gesteld noch gebleken is dat door toewijzing daarvan [geïntimeerde] onredelijk in haar belangen wordt geschaad casu quo het geding daardoor onredelijk zou worden vertraagd, zal aan [appellant] terzake daarvan akte worden verleend.
1.5 Ingaande op de aangevoerde grief komt het hof tot de navolgende slotsom. In casu twisten partijen omtrent het antwoord op de vraag of [geïntimeerde] al dan niet aanspraak maakt op partneralimentatie gedurende de loop van de echtscheidingsprocedure. Deze aanspraak is anders dan [appellant] heeft aangevoerd niet geregeld in artikel 278 BW maar in artikel 700 Rv juncto artikel 266 BW. Gelet op het voorgaande zal aan het niet-ontvankelijkheidsverweer zijdens [appellant] worden voorbij gegaan. Bij vonnis de dato 10 augustus 2015 heeft de kantonrechter de vordering in het incident afgewezen aangezien – kort gezegd – nog niet kon worden vastgesteld aan welke echtgenoot de duurzame ontwrichting van het huwelijk in overwegende mate te wijten was, doordat partijen nog niet waren afgeconcludeerd in de hoofdzaak . In de visie van het hof is de door [appellant] aangevoerde grief tegen voormeld vonnis gegrond aangezien de kantonrechter ingevolge het bepaalde in artikel 700 Rv juncto artikel 266 BW de bevoegdheid heeft om, indien hij daartoe gronden vindt, de som te bepalen welke de echtgenoot voorlopig moet verstrekken tot onderhoud van de vrouw. De schuldvraag is dan nog niet aan de orde. Evenwel leidt voormelde gegrondverklaring van de grief in de visie van het hof niet tot vernietiging van het vonnis in het incident zoals in het hierna volgende aan de orde zal worden gesteld. [appellant] heeft voorts niet weersproken datgene wat [geïntimeerde] bij wege van antwoord in het incident heeft aangevoerd en dat er –zakelijk weergegeven- op neer komt dat [appellant] zich vrijwillig bereid verklaard heeft om in het belang van de kinderen in het kader van de voorlopige omgangsregeling de helft van de te maken kosten van de door [geïntimeerde] te huren woning te zullen betalen, hetgeen uiteindelijk werd vastgesteld op US$ 500,- en waartoe [appellant] zich bereid had verklaard. Gelet op al het voorgaande zal het vonnis van de kantonrechter in het incident de dato 10 augustus 2015 worden bevestigd onder verbetering van de motivering als voormeld. Het hof stelt voorts vast dat de vordering in het incident bij voormeld vonnis de dato 10 augustus 2015 is afgewezen en vervolgens wederom is afgewezen bij vonnis de dato 8 augustus 2016. Dezelfde vordering is dus tweemaal in dezelfde instantie afgewezen hetgeen procesrechtelijk niet is toegestaan weshalve de beslissing in het incident in het vonnis de dato 8 augustus 2016 elk rechtsgevolg ontbeert.
1.6 De gedingkosten in het incident in beide instanties zullen worden gecompenseerd tussen partijen, die gewezen echtelieden zijn, in dier voege dat ieder hunner de eigen kosten draagt en betaalt.
In het incidenteel appèl:
2.1 Het gaat hierbij – zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep van belang – om het volgende. Bij vonnis de dato 8 augustus 2016 heeft de kantonrechter vonnis gewezen en daarbij, onder andere, [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde] het bedrag van US$ 500,- per maand te betalen terwijl [geïntimeerde] had gevorderd een bedrag van SRD. 4.800,- per maand ter voorziening in haar levensonderhoud. [geïntimeerde] komt tegen deze beslissing van de kantonrechter op en voert – kort gezegd – aan dat de kantonrechter de alimentatie voor [geïntimeerde] tenminste had moeten stellen op US$ 1500,- en dat door slechts US$ 500,- als alimentatie toe te wijzen [geïntimeerde] achteruit gaat in haar levensstandaard, terwijl de kantonrechter zelf heeft aangegeven dat dat geenszins de bedoeling kan zijn. In het incidenteel appèl vordert [geïntimeerde] derhalve vernietiging van voormeld vonnis van de kantonrechter en, opnieuw rechtdoende, veroordeling van [appellant] om aan [geïntimeerde] te betalen het bedrag van US$ 1500,- ter voorziening in haar levensonderhoud.
2.2.[appellant] heeft hiertegen verweer gevoerd en zakelijk weergegeven aangevoerd dat de toewijzing van de partneralimentatie (althans zo vat het hof dat op) afhankelijk is van het antwoord op de schuldvraag, de behoeftigheid en het vermogen tot zelf verwerving van inkomsten. Nu niet genoegzaam is komen vast te staan dat de duurzame ontwrichting van het huwelijk in overwegende mate aan [appellant] heeft gelegen (althans zo vat het hof dat op) is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 278 BW en maakt [geïntimeerde] geen aanspraak op levensonderhoud;
Ontvankelijkheid
2.3 Uit de gedingstukken blijkt dat [geïntimeerde] vertegenwoordigd door mr. Rapprecht namens haar gemachtigde en [appellant] bijgestaan door zijn gemachtigde bij de uitspraak in eerste aanleg ter terechtzitting aanwezig is geweest. Gelet op het bepaalde in artikel 264 Rv hadden partijen dus de mogelijkheid om binnen dertig dagen, gerekend van de dag der uitspraak, appèl aan te tekenen tegen voormeld vonnis. [geïntimeerde] heeft blijkens de aantekening van de griffier door tussenkomst van haar raadsvrouw mr. E. van der Hilst bij schrijven gedateerd 19 september 2016, ingekomen ter griffie op 21 september 2016 appèl aangetekend tegen het eindvonnis van de kantonrechter gedateerd 8 augustus 2016. Vervolgens heeft de gemachtigde van [geïntimeerde] bij schrijven gedateerd 16 maart 2017, ingekomen ter griffie op 17 maart 2017, aangegeven dat zij het bij schrijven de dato 19 september 2017 aangetekende appèl tegen het eindvonnis, als het vonnis in het incident d.d. 8 augustus 2016 intrekt. Daarna heeft de gemachtigde van [geïntimeerde] bij schrijven gedateerd 21 maart 2017, ingekomen ter griffie op 22 maart 2017, aangegeven dat zij gebruik wenst te maken van het middel van hoger beroep tegen het vonnis van de kantonrechter d.d. 8 augustus 2016. Ten slotte heeft de gemachtigde van [geïntimeerde] bij memorie van antwoord in het principaal appèl aangegeven dat zij harerzijds in hoger beroep komt tegen voormeld vonnis van de kantonrechter d.d. 8 augustus 2016, bekend onder A.R. No. 15-0211. Naar het oordeel van het hof is [geïntimeerde] ingevolge het bepaalde in artikel 274 Rv tijdig en op de juiste wijze in hoger beroep gekomen van voormeld vonnis van de kantonrechter, weshalve zij ontvankelijk is daarin.
2.4.Ten aanzien van het incidenteel appèl komt het hof tot de navolgende slotsom. In de visie van het hof is de kern van het geschil het navolgende. [geïntimeerde] is het niet eens met de hoogte van het door de kantonrechter in eerste aanleg toegewezen bedrag aan partneralimentatie en vordert een hoger bedrag terwijl [appellant] het standpunt huldigt dat [geïntimeerde] tekort is geschoten in haar stelplicht en primair niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard terwijl zij naderhand bij pleitnota aanvoert dat [geïntimeerde] in eerste aanleg geen partneralimentatie als definitieve voorziening heeft gevorderd weshalve de kantonrechter dat niet had mogen toewijzen.
2.5 Het hof heeft kennis genomen van het inleidend verzoekschrift zijdens [geïntimeerde] in eerste aanleg en komt tot de slotsom dat het door of namens [appellant] aangevoerd verweer gegrond is. [geïntimeerde] heeft bij wege van definitieve voorzieningen – zakelijk weergegeven – gevorderd dat de echtscheiding tussen partijen zal worden uitgesproken; dat een datum zal worden bepaald voor het voogdijverhoor en dat [appellant] zal worden veroordeeld om met [geïntimeerde] over te gaan tot scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap waarin partijen zijn gehuwd, met de gebruikelijke nevenvorderingen. Naar het oordeel van het hof blijkt nergens uit dat er partneralimentatie bij wege van definitieve voorziening is gevorderd door [geïntimeerde] en door desondanks [appellant] tot betaling van partneralimentatie bij wege van definitieve voorziening te veroordelen is de kantonrechter buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden zoals [appellant] terecht heeft aangevoerd. Aan het voorgaande doet niet af dat voormeld verweer niet bij memorie van grieven is aangevoerd door [appellant] aangezien Ons rechtssysteem geen imperatieve grievenstelsel kent (zie artikel 271 Rv) en [geïntimeerde] ruimschoots de gelegenheid heeft gehad om op voormeld verweer te reageren. Daarenboven brengt de devolutieve werking van het rechtsmiddel van hoger beroep met zich mee dat het geschil in zijn volle omvang wordt herbeoordeeld door de appèlinstantie.
2.6 Gelet op al het voorgaande zal het incidenteel appèl ongegrond worden verklaard en zullen de proceskosten in het incidenteel appèl worden gecompenseerd tussen partijen, die gewezen echtelieden zijn, in dier voege dat ieder hunner de eigen kosten draagt en betaalt.
In de hoofdzaak:
2.7 [appellant] heeft geen grieven aangevoerd betreffende de vaststelling van de vaststaande feiten tussen partijen, weshalve het hof in hoger beroep van de juistheid daarvan zal uitgaan. Derhalve staat het navolgende –ook in hoger beroep- vast tussen partijen:
2.7.1 [geïntimeerde] is op 21 december 1991 in het ressort Sur/TH==1991, onder huwelijkse voorwaarden gehuwd met [appellant], ingeschreven onder [nummer] van het huwelijksregister van voormeld ressort.
2.7.2 Uit het huwelijk tussen partijen zijn de navolgende kinderen geboren:
-[naam 1], geboren op 20 januari 1998 op Curaçao (inmiddels meerderjarig);
-[naam 2], geboren op 03 april 1999 op Curaçao (nog minderjarig).
2.7.3 Bij beschikking d.d. 13 maart 2015 in de zaak met A.R.no. 15-0211 is [appellant] bij wege van voorlopige voorziening veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen USD 500,– per maand ter voorziening in haar levensonderhoud totdat de rechter uiteindelijk heeft beslist daarover.
2.7.4 Bij tussenvonnis d.d. 10 augustus 2015 in de onderhavige zaak is de incidentele vordering van [appellant] tot opheffing van de verplichting tot betaling van alimentatie aan [geïntimeerde], afgewezen onder de overweging dat de schuldvraag in onderhavige kwestie nog niet beantwoord kan worden.
2.8. Als grieven tegen het beroepen vonnis heeft [appellant] het navolgende aangevoerd. Ten eerste heeft [appellant] aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte in haar tussenvonnis van 23 mei 2016 [geïntimeerde] heeft toegelaten te bewijzen door alle middelen rechtens meer in het bijzonder door getuigen, haar stelling dat het huwelijk tussen partijen reeds jaren duurzaam is ontwricht vanwege het dominante jaloerse gedrag van [appellant], zijn alcoholmisbruik en de psychische mishandeling als gevolg daarvan. Ten tweede heeft [appellant] aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte in haar eindvonnis van 08 augustus 2016 in haar verdere beoordeling onder 2.10 heeft overwogen dat het in casu betreft bewijs ten aanzien van de oorzaak van de ontwrichting van het huwelijk. Ten derde heeft [appellant] aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte in 2.11 heeft beoordeeld dat de duurzame ontwrichting al bestond nog voor het incident van 24 december 2014, zodat naar het oordeel van de kantonrechter de duurzame ontwrichting van het huwelijk tussen partijen in ieder geval niet in overwegende mate aan [geïntimeerde] te wijten is geweest. Ten vierde heeft [appellant] aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte in 2.11 heeft beoordeeld dat voor het overige de schuldvraag niet langer relevant is aangezien beiden wensen te scheiden. In overweging 2.12: “ gelet op hetgeen is overwogen onder 2.11 gaat het beroep van [appellant] op artikel 278 BW niet op, weshalve [geïntimeerde] aanspraak maakt op partneralimentatie. Voorts heeft [appellant] naderhand bij pleitnota in hoger beroep als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat [geïntimeerde] geen partneralimentatie als definitieve voorziening heeft gevorderd, weshalve dat niet toegewezen had mogen worden door de kantonrechter (althans zo vat het hof dat op);
2.9 [geïntimeerde] heeft verweer gevoerd in hoger beroep en het hof komt daarop in het hierna volgende – voor zover voor de beslissing van belang – terug;
2.10 In hoger beroep concludeert [appellant] –kort gezegd- tot vernietiging van voormelde vonnissen in eerste aanleg en opnieuw rechtdoende tot niet-ontvankelijkverklaring van [geïntimeerde] in haar vordering tot alimentatie, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties;
2.11 Het hof zal de zijdens [appellant] aangevoerde grieven tegen het beroepen vonnis – gelet op de onderlinge samenhang – simultaan aan een beoordeling onderwerpen. Het hof heeft kennis genomen van het inleidend verzoekschrift zijdens [geïntimeerde] in eerste aanleg en komt tot de slotsom dat de door of namens [appellant] aangevoerde grieven gegrond zijn gebleken. [geïntimeerde] heeft bij wege van definitieve voorzieningen – zakelijk weergegeven – gevorderd dat de echtscheiding tussen partijen zal worden uitgesproken; dat een datum zal worden bepaald voor het voogdijverhoor en dat [appellant] zal worden veroordeeld om met [geïntimeerde] over te gaan tot scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap waarin partijen zijn gehuwd, met de gebruikelijke nevenvorderingen. Naar het oordeel van het hof blijkt nergens uit dat er partneralimentatie bij wege van definitieve voorziening is gevorderd door [geïntimeerde] en door desondanks [appellant] tot betaling van partneralimentatie bij wege van definitieve voorziening te veroordelen is de kantonrechter buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden zoals [appellant] terecht heeft aangevoerd. Aan het voorgaande doet niet af dat voormeld verweer niet bij memorie van grieven is aangevoerd door [appellant] aangezien Ons rechtssysteem geen imperatief grievenstelsel kent (zie artikel 271 Rv) en [geïntimeerde] ruimschoots de gelegenheid heeft gehad om op voormeld verweer te reageren. Daarenboven brengt de devolutieve werking van het rechtsmiddel van hoger beroep met zich mee dat het geschil in zijn volle omvang wordt herbeoordeeld door de appèlinstantie.
2.12 Nu voormelde grief slaagt behoeven de overige grieven geen bespreking meer. De consequentie van voorgaande vaststelling is dat de vonnissen van de kantonrechter in eerste aanleg zullen worden vernietigd en opnieuw rechtdoende zal het hof alsnog doen wat de kantonrechter niet had behoren te doen, namelijk de ongedaanmaking van de verlening van de bewijsopdracht aan [geïntimeerde] gevolgd door de toewijzing van de partneralimentatie. De overige grieven betreffen, onder meer, de niet-ontvankelijkverklaring van [geïntimeerde] vanwege het tekort schieten in haar stelplicht ten aanzien van de partneralimentatie maar na de vaststelling dat er geen partneralimentatie bij wege van definitieve voorziening is gevorderd, behoeven deze grieven in de visie van het hof geen nadere bespreking.
2.13 Nu voorts tussen partijen in confesso is dat de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken en het huwelijk door de inschrijving van het echtscheidingsvonnis is ontbonden en er is voorzien in het gezag van de kinderen, terwijl het kind [naam 1], geboren op 20 januari 1998 op Curaçao inmiddels meerderjarig is geworden, zal het vonnis van de kantonrechter op deze punten worden bevestigd. De proceskosten in beide instanties zullen worden gecompenseerd tussen partijen, die gewezen echteliden zijn, in dier voege dat ieder hunner de eigen kosten voldoet.
3. De beslissing in hoger beroep
Het hof:
In het Incident:
3.1 Verleent aan [appellant] akte van aanvulling zoals verzocht;
3.2 Bevestigt het vonnis van de kantonrechter in het incident de dato 10 augustus 2015, onder verbetering van de motivering als voormeld.
In het incidenteel appèl:
3.3 Verklaart het door [geïntimeerde] ingesteld incidenteel appèl ongegrond;
In de hoofdzaak:
3.4 Vernietigt de vonnissen van de Kantonrechter d.d. 23 mei 2016 en 08 augustus 2016 (A.R.NO. 15-0211), waarvan beroep;
En opnieuw rechtdoende:
3.5 Verklaart [geïntimeerde] niet-ontvankelijk in het door haar gevorderde;
In het Incident, in het incidenteel appèl en in de hoofdzaak:
3.6 Compenseert de proceskosten tussen partijen, in dier voege dat ieder hunner de eigen kosten draagt en betaalt;
In het incident, in het incidenteel appèl en in de hoofdzaak:
Aldus gewezen door mr. A. Charan, fungerend-president, mr. M.C. Mettendaf, lid en mr. J.M. Jensen, lid-plaatsvervanger, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo op vrijdag 15 november 2019, door de fungerend-president voornoemd, in tegenwoordigheid van de fungerend-griffier, mr. S.C. Berenstein.
w.g. S.C. Berenstein w.g. A. Charan
Partijen, appellant vertegenwoordigd door advocaat mr. M. Tjon Jaw Chong, gemachtigde van appellant en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. K.J. Hok A Hin namens advocaat mr. E.F. van der Hilst, gemachtigde van geïntimeerde, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld