SRU-HvJ-2019-17

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer GR-15463
  • Uitspraakdatum 01 februari 2019
  • Publicatiedatum 25 augustus 2020
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    Hoger beroep. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw haar verweer, dat de duurzame ontwrichting in overwegende mate aan de man te wijten is, onvoldoende gemotiveerd. Van de vrouw mocht worden verwacht dat zij feiten en omstandigheden aanvoerde die haar verweer rechtvaardigde. In plaats daarvan heeft zij volstaan met een beroep te doen op artikel 263 BW.

Uitspraak

G.R.No. 15463

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

In de zaak van

[appellant],
wonende te Paramaribo,
appellant,
hierna te noemen de vrouw,
gemachtigde: mr. A.S.N. Adhin, advocaat,

tegen

[geïntimeerde],
wonende te Paramaribo,
geïntimeerde,
hierna te noemen de man,
gemachtigde: mr. E. van der Hilst, advocaat.

inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton uitgesproken vonnis van 12 december 2016 bekend onder A.R.No. 15-4600 tussen de man als eiser en de vrouw als gedaagde, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.

  1. Het procesverloop

1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:

  • de verklaring van de griffier van de griffie der kantongerechten waaruit blijkt dat de vrouw op 25 januari 2017 hoger beroep heeft ingesteld;
  • de pleitnota gedateerd 2 november 2018;
  • het antwoordpleidooi gedateerd 16 november 2018;
  • het repliekpleidooi gedateerd 7 december 2018;
  • het dupliekpleidooi gedateerd 4 januari 2019.

1.2 De uitspraak van het vonnis is aanvankelijk bepaald op 3 mei 2019 doch bij vervroeging op heden.

  1. De ontvankelijkheid van het beroep

Gesteld en evenmin is gebleken dat de vrouw niet binnen de gestelde termijn hoger beroep heeft aangetekend tegen het beroepen vonnis, zodat zij ontvankelijk is in het door haar ingestelde beroep.

  1. De vordering in hoger beroep

De vrouw vordert in hoger beroep om het beroepen vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de man te weigeren.

  1. De beoordeling

4.1 Het Hof neemt over de feiten zoals omschreven in het vonnis van de kantonrechter in het Eerste Kanton d.d. 12 december 2016, bekend onder A.R.No. 15- 4600 nu de vrouw daartegen geen grieven heeft aangevoerd.

4.2 De man heeft in eerste aanleg gevorderd – zakelijk weergegeven – de echtscheiding tussen partijen met alle wettelijke gevolgen van dien.
De man heeft als grondslag hiervoor aangevoerd dat het huwelijk tussen partijen duurzaam is ontwricht omdat de partijen reeds langer dan een jaar gescheiden van elkaar wonen, als gevolg waarvan partijen elk een afzonderlijk leven van elkaar hebben opgebouwd.

4.3 De kantonrechter heeft onder meer de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de scheiding en deling gelast van de huwelijksgoederengemeenschap waarin partijen zijn gehuwd.
De kantonrechter heeft daartoe in overweging 4.6 van het vonnis onder meer overwogen:
”De kantonrechter overweegt dat als niet, althans niet voldoende gemotiveerd betwist tussen partijen vaststaat dat het huwelijk tussen partijen duurzaam is ontwricht. Naar het oordeel van de kantonrechter wonen partijen reeds twee jaren feitelijk gescheiden, terwijl er van enige poging tot verzoening van welke zijde dan ook, niet is gebleken noch heeft gedaagde te kennen gegeven zich te willen verzoenen met eiser, weshalve een beroep op artikel 263 BW ongerechtvaardigd is en in strijd met de strekking van voormeld artikel, nu het duidelijk is dat het gedaagde slechts te doen is om eiser dwars te zitten of om materiële belangen. Het beroep op artikel 263 BW faalt derhalve en zal het door eiser gevorderde als op de wet gegrond worden toegewezen.”

4.4 De vrouw heeft tegen voormeld vonnis aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte:

  1. heeft overwogen dat als niet althans niet gemotiveerd betwist vaststaat dat het huwelijk tussen partijen duurzaam is ontwricht;
  2. de echtscheiding tussen partijen heeft uitgesproken en een datum voor familieverhoor heeft vastgesteld;
  3. haar heeft veroordeeld om met de man over te gaan tot scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap, onder benoeming van een boedelnotaris en een onzijdige persoon voor elk der partijen.

De vrouw motiveert het voorgaande door aan te voeren dat zij in eerste aanleg gemotiveerd verweer heeft gevoerd tegen de door de man gestelde duurzame ontwrichting in die zin dat de duurzame ontwrichting – zo begrijpt de kantonrechter dat – in overwegende mate aan de man te wijten is. De vrouw beroept zich op artikel 263 BW, waarin is bepaald dat de vordering tot echtscheiding wordt afgewezen, indien de duurzame ontwrichting in overwegende mate te wijten is aan de echtgenoot, die vordering heeft ingesteld en de andere echtgenoot deswege tegen die vordering verweer voert. Volgens de vrouw heeft zij bewijsaanbod gedaan en had de kantonrechter niet daaraan voorbij mogen gaan.

4.5 Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw haar verweer, dat de duurzame ontwrichting in overwegende mate aan de man te wijten is, onvoldoende gemotiveerd. Van de vrouw mocht worden verwacht dat zij feiten en omstandigheden aanvoerde die haar verweer rechtvaardigde. In plaats daarvan heeft zij volstaan met een beroep te doen op artikel 263 BW.
Reeds om deze reden heeft de kantonrechter, naar het oordeel van het Hof, terecht de vrouw geen bewijsopdracht gegeven en de vordering van de man toegewezen zoals vastgelegd in voormelde vonnis.

4.6 Indien de vrouw meent dat de duurzame ontwrichting in overwegende mate aan de man te wijten is omdat hij op enig moment de echtelijke woning heeft verlaten, is het hof van oordeel dat ook deze reden niet rechtvaardigde dat aan de vrouw een bewijsopdracht werd gegeven om het bewijs van haar verweer aan te dragen.
De man heeft immers niet weersproken dat hij de echtelijke woning heeft verlaten, maar hij heeft zowel in eerste aanleg als bij het hof gemotiveerd nader gesteld wat de redenen waren waarom hij daartoe over is gegaan. Zo voert hij aan dat de vrouw in het jaar 2005 of 2006 de echtelijke woning heeft verlaten en achteraf is gebleken dat zij een woning had gehuurd aan de [straat], zijnde een woning van de moeder van een getrouwde man met wie zij, de vrouw dus, een buitenechtelijke relatie had. Daarnaast heeft de vrouw enige tijd geleden geprobeerd de echtelijke woning in brand te steken en wel door een matras binnen de woning te verbranden. Volgens de man is hiervan proces-verbaal opgemaakt door de politie te post Uitvlugt. De man stelt verder dat hij buschauffeur is en dat de vrouw, vrouwelijke passagiers lijflijk heeft aangevallen tijdens het verrichten van zijn werkzaamheden als buschauffeur. Voorts stelt de man dat de druppel die de emmer heeft doen overlopen is dat de vrouw op enig moment de volgende uitlating heeft gedaan: ” ik werk in het ziekenhuis en weet precies hoe ik je moet vergiftigen, zonder dat er bewijsmateriaal is”. De man gaat verder door te stellen dat de vrouw onbetrouwbaar is en dat zij wel degelijk in staat is – zo begrijpt de kantonrechter dat – haar woorden in daden om te zetten, nu de vrouw ook al van plan was de echtelijke woning in brand te steken.
Tenslotte stelt de man dat er zo vaak ruzie is dat het onmogelijk voor hem is de huwelijksrelatie met de vrouw voort te zetten.
Na deze gemotiveerde uiteenzetting van de man ter onderbouwing van de duurzame ontwrichting, mocht van de vrouw worden verwacht dat zij ook een gemotiveerd verweer hierop voerde. Niet alleen in eerste aanleg maar ook in hoger beroep heeft zij het er echter bij gelaten door de door de man gestelde feiten bloot te ontkennen en aan te geven dat die ”ongefundeerde” beschuldigingen zijn.

4.7 Om redenen als voormeld dient het vonnis van de kantonrechter als hiervoor vermeld te worden bevestigd, onder aanvulling van de gronden.

  1. De beslissing

Bevestigt het vonnis van de kantonrechter in het Eerste Kanton d.d. 12 december 2016 bekend onder A.R.No. 15-4600, onder aanvulling van de gronden.

Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. l.S. Chhangur-Lachitjaran en mr. M.C. Mettendaf, Leden en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 1 februari 2019, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.

w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan

Partijen, appellant vertegenwoordigd door advocaat mr. H.H. Veldkamp namens A.S.N. Adhin, gemachtigde van appellant en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. S.M.D. Sitaram namens mr. E. van der Hilst, gemachtigde van geïntimeerde, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.

Voor afschrift

De Griffier van het Hof van Justitie,

Mr. M.E. van Genderen-Relyveld