- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer GR-15670
- Uitspraakdatum 07 augustus 2019
- Publicatiedatum 08 augustus 2019
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
Schending zorgplicht en misbruik van executierecht door banken.
Van banken mag worden verwacht dat zij tot het uiterste gaan om een openbare verkoop te voorkomen. Vernietiging vonnis kantonrechter.
Uitspraak
G.R.No. 15670
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
RCR Health Centre N.V.,
hierna te noemen RCR,
gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo, appellant in kort geding,
gemachtigde: mr. M.G.A. Vos, advocaat,
tegen
A. Hakrinbank N.V.,
hierna te noemen Hakrinbank,
B. Nationale Ontwikkelingsbank van Suriname,
hierna te noemen NOB,
C. Academisch Ziekenhuis Paramaribo ten rechte geheten Academisch Ziekenhuis, rechtspersoon,
hierna te noemen AZ,
geïntimeerden in kort geding,
gemachtigde voor geïntimeerden sub A en B: mr. K.J. Kraag-Brandon, advocaat, gemachtigde voor geïntimeerde sub C: mr. S. Essed, advocaat.
Inzake het hoger beroep van het door de Kantonrechter in het Eerste Kanton in kort geding gewezen en uitgesproken vonnis van 18 april 2019 (A.R. no. 19-0773) tussen appellant, enerzijds als eiseres in het incident, eiseres in conventie tevens gedaagde in reconventie en anderzijds geïntimeerden sub A en B als gedaagden en geïntimeerde sub C als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie;
Spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis in kort geding uit.
1. Het procesverloop
1.1 Dit blijkt uit de volgende stukken/handelingen:
- de verklaring van de griffier waaruit blijkt dat mr. M.G.A. Vos, advocaat, speciaal daartoe gemachtigd door RCR, namens appellant op 24 april 2019 hoger beroep heeft aangetekend tegen het hiervoor genoemde vonnis;
- de schriftelijke nota van incident tot staking van de executie van het beroepen vonnis;
- de pleitnota de dato 25 juni 2019 met bijgevoegde producties;
- de antwoordpleitnota en uitlating producties de dato 3 juli 2019 met bijgevoegde producties zijdens Hakrinbank en NOB;
- de antwoordpleitnota en uitlating producties de dato 3 juli 2019 met bijgevoegde producties zijdens AZ;
- de repliekpleitnota en uitlating producties de dato 18 juli 2019 met bijgevoegde producties zijdens RCR;
- de dupliekpleitnota zijdens Hakrinbank en NOB de dato 25 juli 2019;
- de dupliekpleitnota zijdens AZ de dato 25 juli 2019.
1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.
2. De ontvankelijkheid van het beroep
Blijkens aantekening van de griffier was RCR op de dag van de uitspraak d.d. 18 april 2019 ter terechtzitting aanwezig bijgestaan door haar gemachtigde.
RCR heeft bij schrijven van haar gemachtigde op 24 april 2014 appèl aangetekend tegen het beroepen vonnis. Dit appèl is tijdig ingesteld zodat RCR daarin kan worden ontvangen.
3. De feiten
3.1 Aan RCR behoorde in eigendom toe:
a. het perceelland, met al hetgeen daarop staat, gelegen tussen de Surinamerivier en de Anton Dragtenweg te Paramaribo, groot 1.755 m2, aangeduid met het nummer 12, aangeduid op de kaart van de landmeter F. Emanuels, d.d. 25.10.1950 met de letters abcd, deel uitmakende van de plantage Rainville, waarvan een nieuwe perceelkaart vervaardigd is door landmeter R.R. Lieuw Kie Song, d.d. 19-08-1997, waaruit blijkt dat voormeld perceel een oppervlakte beslaat van 1.367 m2 en aangeduid is met de letters ABCD en met nummer 12a, uitmakende een deel van het voorland van de voormalige plantage Rainville, waarvan thans een nieuwe perceelkaart is vervaardigd door de landmeter Ir. W.A. Oldenstam, d.d. 19-04-2006, waaruit blijkt dat voormeld perceel bekend als nummer 12a ten gevolge van aanslibbing en aanslijking een oppervlakte beslaat van 4.350m2, en aangeduid is met de letters IBCH, deel uitmakende van het voorland van de voormalige plantage Rainville.
b. het perceelland met al hetgeen daarop staat, gelegen tussen de Surinamerivier en de Anton Dragtenweg te Paramaribo, gelegen voor het perceelland groot 1.755 m2 aangeduid met het nummer 11 aangeduid op de kaart van de landmeter F. Emanuels,
d.d. 25.10.1950 met de letters abcd, deel uitmakende van de plantage Rainville, waarvan een nieuwe perceelkaart vervaardigd is door landmeter R.R. Lieuw Kie Song,
d.d. 19-08-1997, waaruit blijkt dat voormeld perceel een oppervlakte beslaat van 1.343 m2 en aangeduid is met de letters ABCD en met nummer 11a, uitmakende een deel van het voorland van de voormalige plantage Rainville, waarvan thans een nieuwe perceelkaart is vervaardigd door de landmeter Ir. W.A. Oldenstam, d.d. 19-04-2006, waaruit blijkt dat voormeld perceel bekend als nummer 11a ten gevolge van aanslibbing en aanslijking een oppervlakte beslaat van 4.350 m2, en aangeduid is met de letters AIHD, deel uitmakende van het voorland van de voormalige plantage Rainville (hierna te noemen de onroerende goederen).
3.2 RCR is op 18 mei 2007 opgericht. Op voormelde onroerende goederen heeft zij een gebouw opgezet onder de naam “Zorghotel”. RCR exploiteert in het Zorghotel een medisch centrum dat onder andere medische, verpleegkundige en verzorgende diensten verleent.
3.3 Voor de aankoop van de onroerende goederen heeft RCR door tussenkomst van een aanverwante vennootschap een deelfinanciering ontvangen van de Rabobank Nederland. Daarnaast heeft RCR van een Nederlandse zorgorganisatie ook een geldlening ontvangen.
3.4 RCR heeft naast voormelde financieringen, ook financieringen ontvangen van Hakrinbank en NOB. Ter zekerheidstelling voor de terugbetaling heeft RCR ten behoeve van Hakrinbank en NOB hypotheek gevestigd op de onroerende goederen. Het gaat met name om de volgende financieringen:
- de akte van krediethypotheek tot een bedrag van €3.500.000,= verleden ten overstaan van notaris mr. J. Currie op 12 februari 2010;
- de akte van krediethypotheek tot een bedrag van €500.000,= verleden ten overstaan van notaris mr. J. Currie op 19 april 2012;
- de akte van krediethypotheek tot een bedrag van €750.000,= verleden ten overstaan van kandidaat-notaris mr. M.H.D. Pinas waarnemende voor notaris mr. G.H.B. Blom op 28 november 2013;
- de akte van krediethypotheek tot een bedrag van €250.000,= verleden ten overstaan van kandidaat-notaris mr. N.R.N. Lalaram waarnemende voor notaris mr. G.H.B. Blom op 29 december 2014;
- de akte van krediethypotheek tot een bedrag van €500.000,= verleden ten overstaan van notaris mr. G.H.B. Blom op 28 april 2015;
3.5 Op 14 april 2014 heeft RCR een kredietarrangement getekend met Hakrinbank voor een bedrag van €750.000,=. Het doel hiervan was de herstructurering van het investeringskrediet, de herfinanciering van debet standen op de girorekeningen en de gedeeltelijke doorstart van RCR.
De rente werd daarbij verhoogd van 6,75% naar 7,75% en naderhand naar 8%, terwijl de looptijd korter werd.
3.6 Hakrinbank en NOB hebben bij exploot van deurwaarder R. Bhoelan d.d. 28 juni 2018 aan RCR de openbare verkoop van de onroerende goederen aangezegd voor 17 augustus 2018. Naderhand is deze datum gewijzigd naar 21 september 2018.
3.7 Bij vonnis d.d. 21 september 2018 bekend onder AR no. 18-3906 heeft de kantonrechter de onder 3.6 aangezegde openbare verkoop van de onroerende goederen opgeschort.
3.8 Hakrinbank en NOB hebben bij exploot d.d. 5 december 2018, wederom de openbare verkoop van de onroerende goederen aangezegd en wel voor 11 januari 2019.
3.9 RCR heeft ten aanzien van deze openbare verkoop wederom een vordering tot stopzetting ingediend. Deze vordering is bekend onder AR 19-0043. Partijen (RCR enerzijds en Hakrinbank en NOB anderzijds) hebben ter terechtzitting d.d. 10 januari 2019 de volgende afspraken gemaakt:
- de totale schuld wordt afgewikkeld voor €4.800.000,=;
- RCR stort uiterlijk donderdag 17 januari 2019 vóór 09.00 uur het bedrag van €480.000,=;
- de aangezegde openbare verkoop wordt opgeschort tot 01 februari 2019;
- RCR voldoet het saldobedrag (€4.800.000,- minus €480.000) ultimo februari 2019;
- indien RCR de storting van €480.000,= niet pleegt op 17 januari 2019, zal de openbare verkoop op 1 februari 2019 plaatsvinden.
3.10 Bij schrijven van de respectievelijke advocaten van partijen (in de zaak bekend onder AR no. 19-0043) d.d. 18 januari 2019 is aan de kantonrechter de mededeling gedaan dat RCR er niet in is geslaagd te voldoen aan de voorwaarde tot storting van het bedrag van €480.000,=. De kantonrechter heeft hierna vonnis gewezen op 30 januari 2019 en de door RCR gevraagde voorzieningen geweigerd.
3.11 Op 1 februari 2019 heeft de openbare verkoop van de onroerende goederen plaatsgevonden. De onroerende goederen zijn op de veiling gekocht door en toegewezen aan AZ voor een bedrag van SRD50.000.000,= (equivalent van + €5.800.000,=).
4. In eerste aanleg
In de hoofdzaak
4.1 RCR heeft in conventie – zakelijk weergegeven – gevorderd dat de kantonrechter bij vonnis uitvoerbaar:
a. zal beslissen dat hangende de behandeling van het geding, Hakrinbank, NOB en AZ worden verboden om de notariële veilingakte dan wel het proces-verbaal van openbare verkoping in te schrijven in de registers van het Management Instituut Glis althans ter overschrijving aan te bieden op straffe van een dwangsom;
b. Hakrinbank, NOB en AZ zal verbieden om de notariële veilingakte dan wel het proces-verbaal van openbare verkoping in de registers van het Management Instituut Glis te doen overschrijven althans ter overschrijving aan te bieden op straffe van een dwangsom;
c. Hakrinbank, NOB en AZ zal veroordelen om het vonnis te gehengen en te gedogen op straffe van een dwangsom.
In het incident
4.2 RCR heeft – zakelijk weergegeven – gevorderd dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad haar eis zal worden gewijzigd met dien verstande dat het petitum thans als volgt wordt gelezen:
Primair:
a. AZ zal worden verboden om – hangende de behandeling van het geding – beheers- en beschikkingshandelingen te verrichten met betrekking tot de onder overweging 3.1 hiervoor omschreven onroerende goederen, op straffe van een dwangsom;
b. de doorhaling zal worden gelast van het proces-verbaal van openbare verkoping en toewijzing althans de akte van verkoop en koop/kwijting verleden door notaris
mr. D. Kalisingh op 1 februari 2019 en overgeschreven in register C2705 onder nummer 2347; 2348;
c. Hakrinbank, NOB en AZ zullen worden veroordeeld om het vonnis te gehengen en te gedogen op straffe van een dwangsom.
Subsidiair:
a. AZ zal worden verboden om – hangende de behandeling van het geding – beheers- en beschikkingshandelingen te verrichten met betrekking tot de in het verzoekschrift omschreven onroerende goederen, op straffe van een dwangsom;
b. AZ zal worden verboden om beheers- en beschikkingshandelingen te verrichten met betrekking tot de onder overweging 3.1 hiervoor omschreven onroerende goederen en om haar te veroordelen RCR in het rustig genot te laten daarvan, totdat in bodemgeschil over de rechtsgeldigheid van het proces-verbaal (lees: van de veiling) is beslist althans voor recht is verklaard dat de veilingakte nietig dan wel vernietigbaar is op straffe van een dwangsom;
c. Hakrinbank, NOB en AZ zullen worden veroordeeld om het vonnis te gehengen en te gedogen op straffe van een dwangsom.
4.3 De kantonrechter heeft bij tussenvonnis d.d. 12 maart 2019, de gevorderde eiswijziging toegestaan en een afconcludeerschema in de hoofdzaak vastgesteld.
4.4 AZ heeft in reconventie – zakelijk weergegeven – gevorderd dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad RCR zal worden veroordeeld:
I. om haar medewerking te verlenen aan het overnemen c.q. aangaan van lopende overeenkomsten met derden, waaronder patiënten, patiëntendossiers, personeel c.q. dienstverleners in relatie tot het onroerend goed in kwestie;
II. om haar medewerking te verlenen om AZ toegang te verschaffen tot het litigieuze onroerend goed, waaronder begrepen afgifte van de sleutels, met al hetgeen daarmee samenhangt;
III. tot betaling van een dwangsom;
4.5 De kantonrechter heeft bij vonnis gedateerd 18 april 2019, waarvan beroep, als volgt beslist:
“In conventie
6.1 Weigert de gevraagde voorzieningen;
6.2 Veroordeelt RCR in de kosten van het geding aan de zijde van gedaagden gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
In reconventie
6.3 Veroordeelt RCR om binnen 24 uur na de betekening van dit vonnis haar medewerking te verlenen aan het overnemen c.q. aangaan van lopende overeenkomsten met derden, waaronder patiënten, patiëntendossiers, personeel c.q. dienstverleners in relatie tot het onroerend goed in kwestie;
6.4 Veroordeelt RCR om binnen 24 uur na betekening van het vonnis AZP toegang te verschaffen tot het litigieuze onroerend goed, waaronder begrepen afgifte van de sleutel, met al hetgeen daarmee samenhangt;
6.5 Veroordeelt RCR tot betaling van een dwangsom van SRD10.000,= (…) per dag, het maximum van SRD1.000.000,= (….) niet te bovengaand, voor iedere dag dat zij weigert aan de veroordelingen onder
6.3 en 6.4 van dit vonnis te voldoen;
6.6 Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
6.7 Veroordeelt RCR in de kosten van het geding aan de zijde van AZP gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op nihil. …”.
5. De beoordeling in hoger beroep
In het incident
5.1 In hoger beroep heeft RCR bij incidentele conclusie het verzoek gedaan tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis waarvan beroep totdat het hof een eindvonnis heeft gewezen in de hoofdzaak.
Aangezien AZ heeft toegezegd dat zij gedurende het onderhavige geding geen verdere handelingen zal verrichten met betrekking tot de op de veiling gekochte onroerende goederen, heeft RCR ter terechtzitting van 27 juni 2019 kenbaar gemaakt deze vordering in het incident in te trekken.
Hakrinbank, NOB en AZ hebben zich niet verzet tegen het verzoek tot intrekking van de vordering in het incident zodat dit verzoek zal worden toegewezen. Het incidenteel verzoek van RCR wordt daarom geacht te zijn ingetrokken.
In de hoofdzaak
5.2 RCR concludeert tot vernietiging van het beroepen vonnis zowel in conventie als in reconventie en tot toewijzing van haar oorspronkelijke vordering.
RCR heeft hiertoe gronden en grieven aangevoerd, die hierna zullen worden besproken.
5.3 RCR heeft aangevoerd dat de kantonrechter, voor haar geheel onbegrijpelijk, AZ tot het rechtsgeding heeft toegelaten en op de door haar ingediende vorderingen (het hof begrijpt in reconventie) heeft beslist.
Het hof merkt op dat de oorspronkelijke vordering was ingesteld tegen onder meer “Academisch Ziekenhuis Paramaribo” als gedaagde sub 3, terwijl uit de kop van het beroepen vonnis blijkt dat daarin is opgenomen als gedaagde sub 3 “Academisch Ziekenhuis Paramaribo, ten rechte geheten Academisch Ziekenhuis”.
5.3.1 Anders dan RCR meent heeft de kantonrechter niet een andere procespartij toegelaten tot het geding. De kantonrechter heeft slechts de naam van de reeds in het geding betrokken procespartij “Academisch Ziekenhuis Paramaribo” gecorrigeerd in “Academisch Ziekenhuis Paramaribo ten rechte geheten Academisch Ziekenhuis”.
De rechtsvraag die hier beantwoord dient te worden is of de kantonrechter al dan niet terecht de rectificatie heeft gepleegd van de naam van Academisch Ziekenhuis Paramaribo, zoals blijkt uit de kop van het beroepen vonnis.
5.3.2 AZ heeft in haar conclusie van antwoord in conventie en eis in reconventie in eerste aanleg aangevoerd dat zij als oprichtingsnaam heeft “het Academisch Ziekenhuis en niet het Academisch Ziekenhuis Paramaribo”. Zij, AZ, heeft daarbij gevraagd dit te rectificeren. AZ heeft ter onderbouwing van haar verweer overgelegd een afschrift van het Landsbesluit van de oprichting van Academisch Ziekenhuis.
Als reactie op dit verweer heeft RCR nader gesteld dat volgens de website van AZ, haar brievenhoofd en andere officiële documenten, de naam Academisch Ziekenhuis Paramaribo wordt gebruikt. Daarnaast blijkt uit het proces-verbaal van openbare verkoop en toewijzing dat ook Academisch Ziekenhuis Paramaribo de onroerende goederen op de veiling heeft gekocht en geleverd heeft gekregen en niet Academisch Ziekenhuis. Het Hof begrijpt hieruit dat RCR persisteert dat zij de vordering heeft ingesteld tegen Academisch Ziekenhuis Paramaribo en niet tegen Academisch Ziekenhuis.
5.3.3 Gezien het verweer van AZ in eerste aanleg, dat zij niet geheten is “Academisch Ziekenhuis Paramaribo” maar wel “Academisch Ziekenhuis”, mag in rechte ervan worden uitgegaan dat de betrokken procespartij geheten is “Academisch Ziekenhuis” in plaats van “Academisch Ziekenhuis Paramaribo”. De kantonrechter heeft daarom terecht de naam van AZ gecorrigeerd in de kop van het beroepen vonnis, een en ander zoals verwoord in dat vonnis. RCR is door de correctie van de kantonrechter in de kop van het vonnis niet in enig rechtens te respecteren belang geschaad. Bovendien heeft RCR ook geen verificatoren overgelegd waaruit blijkt dat Academisch Ziekenhuis Paramaribo, tegen wie zij de vordering heeft ingesteld een rechtspersoon is, en dat het in casu gaat om twee totaal verschillende entiteiten.
Uitgaande hiervan concludeert het Hof dat RCR dan ook geheel ten onrechte in haar pleitnota het Academisch Ziekenhuis Paramaribo (AZP) als geïntimeerde sub C heeft opgenomen en het Academisch Ziekenhuis (AZ) als geïntimeerde sub D, nu uit het beroepen vonnis blijkt dat het om één en dezelfde rechtspersoon gaat (Academisch Ziekenhuis Paramaribo ten rechte geheten Academisch Ziekenhuis) en niet twee afzonderlijke rechtspersonen. Om deze reden heeft het Hof in de kop van dit vonnis de geïntimeerde sub C aangeduid als “Academisch Ziekenhuis Paramaribo ten rechte geheten Academisch Ziekenhuis” en de geïntimeerde sub D (zoals door RCR is opgenomen in haar pleitnota) weggelaten. Dit is geheel in lijn met de naam van die rechtspersoon zoals verwoord in het beroepen vonnis van de kantonrechter.
5.3.4 stelt verder dat de notaris een akte van rectificatie gedateerd 18 april 2019 heeft opgemaakt met betrekking tot de naam van AZ. Volgens deze akte had de koper moeten zijn het landsbedrijf Academisch Ziekenhuis in plaats van het zich in het rechtsverkeer uitgevende landsbedrijf Academisch Ziekenhuis Paramaribo en is de naam van het Academisch Ziekenhuis Paramaribo gerectificeerd in Academisch Ziekenhuis.
RCR is van mening dat deze akte van rectificatie nietig is, omdat zij niet is betrokken bij deze akte terwijl dat wel had gemoeten. Zij stelt dat Hakrinbank en NOB slechts een machtiging hadden om de onroerende goederen namens RCR in het openbaar te verkopen krachtens artikel 1207 van het Burgerlijk Wetboek (BW), doch niet om daarna nog een akte van rectificatie namens RCR als verkoper te tekenen.
Het Hof gaat voorbij aan deze stelling van RCR. De akte van rectificatie vloeit voort uit een rechtshandeling tussen Hakrinbank en NOB enerzijds en AZ anderzijds, dit laatste op grond van een machtiging van RCR uitgebracht op Hakrinbank en NOB ingevolge artikel 1207 BW. In het verlengde daarvan hadden de banken wel de bevoegdheid om mee te werken aan de akte van rectificatie. Immers, van de oorspronkelijke eigenaar wiens onroerende goederen in het openbaar zijn verkocht is het niet verwachtbaar dat zij “vrijwillig” zou meewerken aan een akte van rectificatie.
Het Hof verwerpt hiermee ook de stelling van RCR dat de onroerende goederen verkocht en geleverd zijn aan een niet bestaande rechtspersoon.
5.4 RCR vervolgt dat de kantonrechter onder rechtsoverweging 5.1 van het beroepen vonnis ten onrechte heeft overwogen dat RCR heeft gevorderd dat de litigieuze akte nietig wordt verklaard, wat volgens RCR onjuist is.
RCR stelt hiervoor dat het haar gebleken is dat de woorden “nietig te verklaren althans te vernietigen” per abuis zijn opgenomen in het petitum en vraagt akte van rectificatie hiervan te verlenen.
Zowel AZ als Hakrinbank en NOB verzetten zich tegen de door RCR gevraagde akte van rectificatie.
5.4.1 Uit overweging 3.3 van het tussenvonnis d.d. 12 maart 2019 bekend onder AR no. 19-0773 blijkt dat RCR bij incident, eiswijziging heeft gevorderd, met dien verstande dat het petitum als volgt werd gelezen:
“3.3 …..Primair:
– ……..
– de doorhaling gelast van het proces-verbaal van de openbare verkoop en toewijzing althans de akte van verkoop en koop en kwijting verleden door notaris mr. D. Kalisingh van 1 februari 2019, overgeschreven in register C 2705 onder nummer 2347 en 2348, nietig te verklaren althans te vernietigen…….”.
In overweging 6.1 van het zelfde tussenvonnis heeft de kantonrechter de eiswijziging toegestaan.
Het Hof is van oordeel dat de kantonrechter ten onrechte zonder meer de eiswijziging heeft toegestaan zoals door RCR gevorderd. Immers is de eiswijziging zoals gevraagd door RCR en overwogen hiervoor onder de tweede gedachtestreep grammaticaal niet correct met als gevolg dat die onduidelijk en verwarrend is. Bij de eiswijziging zoals geformuleerd door RCR, is het onduidelijk of die betrekking had op de doorhaling van de inschrijving van het proces-verbaal van openbare verkoop en toewijzing althans de akte van verkoop en koop en kwijting verleden door notaris mr. D. Kalisingh van 1 februari 2019 in de daartoe bestemde registers ten hypotheekkantore en/of de nietigverklaring althans vernietiging van de hiervoor genoemde documenten.
Vanwege deze onduidelijkheid had de kantonrechter daarom eerst RCR in de gelegenheid moeten stellen om zich daarover uit te laten.
5.4.2 Het Hof merkt op dat ingevolge artikel 218 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de bepalingen van de tweede titel van overeenkomstige toepassing zijn op het rechtsgeding voor het Hof van Justitie. Dit betekent dat ook in hoger beroep artikel 109 Rv (is een bepaling van de tweede titel) van toepassing is. Artikel 109 Rv bepaalt dat eiser bevoegd is om tot de afloop van de zaak zijn eis te wijzigen of te verminderen, zonder nochtans het onderwerp van de eis te mogen veranderen of te vermeerderen.
Naar het oordeel van het Hof is de door RCR gevraagde akte van rectificatie zoals overwogen onder 5.4 hiervoor, niet in strijd met artikel 109 Rv en is die daarom toelaatbaar. AZ, Hakrinbank en NOB worden hierdoor niet geschaad in hun belangen. In het petitum zullen daarom de woorden “nietig te verklaren althans te vernietigen” worden weggelaten, zoals dit reeds onder overweging 4.2 primair onder b is geschied. Het verweer van Hakrinbank en NOB dat de door RCR gevraagde rectificatie bij conclusie van incident moest plaatsvinden zal worden verworpen. Doorslaggevend is dat Hakrinbank en NOB alsook AZ de gelegenheid hebben gehad om zich uit te laten over het verzoek, waardoor zij niet zijn geschaad in hun belangen.
5.5 RCR heeft grieven aangevoerd tegen het beroepen vonnis. Het Hof zal hierna deze grieven zakelijk weergeven en beoordelen.
Grief 1
RCR stelt dat de kantonrechter ten onrechte in rechtsoverweging 5.1.3 van het beroepen vonnis heeft vastgesteld dat de grondslag van het gevorderde, schending van de zorgplicht door de banken is en dat zij daarmee misbruik van hun hypotheekrecht hebben gemaakt. De kantonrechter heeft hiermee misbruik van hypotheekrecht als een gevolg van de schending van de zorgplicht gekwalificeerd, terwijl het een op zichzelf staande grondslag van de vordering is.
5.5.1 Hakrinbank en NOB voeren tegen deze grief aan dat die niet kan worden aangemerkt als een grief. Volgens hen is het door RCR geconstateerde verschil in benadering niet relevant en zo miniem dat op grond daarvan niet gesteld kan worden dat de kantonrechter daardoor geen deugdelijke beoordeling heeft gegeven. Zij voeren aan dat een afzonderlijke beoordeling of een beoordeling in samenhang tot hetzelfde oordeel van de kantonrechter zouden leiden, zodat deze grief dient te worden verworpen.
Dit verweer zal worden verworpen.
De door RCR aangevoerde grieven (dus ook grief 1) zijn bezwaren die zij heeft tegen de beslissing van de kantonrechter, welke bezwaren zouden moeten leiden tot vernietiging van het vonnis. Aangezien RCR aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd dat Hakrinbank en NOB zich hebben schuldig gemaakt aan schending van hun zorgplicht en misbruik van hun hypotheekrecht, diende de kantonrechter deze gronden separaat te beoordelen. De kantonrechter had dus niet mogen volstaan met het kwalificeren en beoordelen van de grondslag van de vordering, in die zin dat Hakrinbank en NOB hun zorgplicht hebben geschonden en dat zij daarmee misbruik hebben gemaakt van hun hypotheekrecht. Door deze kwalificatie heeft de kantonrechter misbruik van hypotheekrecht beoordeeld als een gevolg van schending van de zorgplicht, terwijl RCR deze twee gronden separaat ten grondslag aan haar vordering heeft gelegd. Aan het voorgaande doet niet af dat er ook wel een samenhang kan zijn tussen deze twee rechtsfiguren.
Deze grief van RCR slaagt.
Grief 2
5.6 RCR betoogt dat de kantonrechter in rechtsoverweging 5.4 van het beroepen vonnis een onvolledige vaststelling heeft gepleegd van de kern van het geschil.
Volgens RCR is de vraag die partijen verdeeld houdt de vraag of de banken hun zorgplicht hebben geschonden en of zij misbruik van hun hypotheekrecht hebben gemaakt, en als gevolg daarvan onrechtmatig (onrechtmatige daad/wanprestatie) hebben gehandeld. En ten aanzien van AZ tevens de vraag of AZ daarvan heeft geprofiteerd danwel gebruik c.q. misbruik heeft gemaakt.
5.6.1 Hakrinbank en NOB voeren hiertegen aan dat deze grief dient te worden verworpen, aangezien deze grief veel te wensen overlaat aan duidelijkheid en rechtens ook onjuist is.
Het verweer van AZ ten aanzien van deze grief komt erop neer dat zij het eens is met de formulering zoals gedaan door de kantonrechter.
Het Hof overweegt ten aanzien van deze grief als volgt.
In overweging 5.4 heeft de kantonrechter het volgende overwogen:
“5.4 De kern van het geschil
5.4.1 De kantonrechter overweegt dat de vraag die partijen verdeeld houdt de vraag betreft of de Hakrinbank en de NOB onrechtmatig hebben gehandeld jegens RCR dan wel of zij wanprestatie hebben gepleegd jegens RCR en, indien dat het geval zou zijn of dat gevolgen heeft voor de koop van het onroerend goed op de veiling door AZ.”
Naar het oordeel van het Hof heeft de kantonrechter met de vaststelling van de kern van het geschil zoals hiervoor vermeld, onvoldoende de kern van het geschil weergegeven. Immers, terecht zoals RCR heeft aangevoerd is de kern van het geschil de vraag of de banken hun zorgplicht hebben geschonden en misbruik van hun hypotheekrecht hebben gemaakt, en als gevolg daarvan onrechtmatig (onrechtmatige daad/wanprestatie) hebben gehandeld. En ten aanzien van AZ tevens de vraag of AZ daarvan heeft geprofiteerd danwel gebruik c.q. misbruik heeft gemaakt. Dit voorgaande komt, naar het oordeel van het Hof, onvoldoende tot uiting in overweging 5.4 van het beroepen vonnis.
Deze grief slaagt eveneens.
Grief 3
5.7 Volgens RCR heeft de kantonrechter de vraag of de banken in strijd met hun zorgplicht hebben gehandeld op ondeugdelijke en beperkte wijze getoetst. De kantonrechter heeft daarmee ten onrechte in rechtsoverweging 5.5.2 en 5.6.3 van het beroepen vonnis overwogen en beslist dat de daar aangehaalde jurisprudentie niet gelijk is aan de casus van RCR en derhalve niet van belang is voor de beoordeling. De kantonrechter heeft derhalve een verkeerde uitleg gegeven aan de aangehaalde rechtspraak.
5.7.1 In eerste aanleg heeft RCR ter onderbouwing van haar stelling dat Hakrinbank en NOB hun zorgplicht jegens haar hebben geschonden onder meer een uiteenzetting gegeven over de exploitatie van het Zorghotel, de gesloten kredietovereenkomsten en de herstructurering van de kredieten door Hakrinbank en NOB.
Volgens RCR kwam de exploitatie van het Zorghotel al heel gauw in zwaar weer terecht vanwege het gewijzigd beleid van de Nederlandse overheid om de vergoeding van de kosten van nazorg van patiënten buiten de Europese Unie (AWBZ zorg) in te perken althans te schrappen. De basis waarop RCR was opgericht en het Zorghotel is opgebouwd, kwam in één klap weg te vallen.
Hakrinbank en NOB voeren hiertegen aan dat RCR van meet af aan (dus al in de fase van planning) wist, althans behoorde te weten, dat de kans dat haar AWBZ erkenning zou kunnen wegvallen aanwezig was en er daardoor ook een groot risico was dat aan het bestaan van haar bedrijf in Suriname een einde zou kunnen komen, daar haar doelgroep was in Nederland wonende Nederlanders van Surinaamse origine die in het Zorghotel in Suriname konden worden opgenomen voor nazorg. RCR heeft dus een bewuste risico genomen door haar plan desalniettemin uit te voeren, met alle gevolgen van dien waaronder het niet kunnen nakomen van haar financiële verplichtingen. Ter ondersteuning van hun verweer verwijzen Hakrinbank en NOB naar een MBA thesis met betrekking tot een onderzoek gedaan door HBO studenten, waarbij ook RCR is belicht.
Dit verweer van Hakrinbank en NOB zal worden verworpen. Immers, indien van meet af aan te voorzien was dat de kans dat de AWBZ erkenning zou kunnen wegvallen, zoals door Hakrinbank en NOB aangevoerd, dan rijst de vraag hoe het komt dat en waarom Hakrinbank en NOB toch ertoe zijn overgegaan om dit project van RCR te financieren. Hakrinbank en NOB hebben geen toelichting gegeven op deze vraag. Ook op Hakrinbank en NOB lag er een onderzoeksplicht ter zake, zeker bij zo een omvangrijke financiering van bijkans vijf miljoen Euro als de onderhavige. De bijzondere zorgplicht van de banken brengt met zich dat er niet zonder meer kredieten kunnen worden verstrekt maar dat ook de kredietwaardigheid en de aflossingsmogelijkheden van de cliënt dient te worden nagegaan.
5.7.2 Over de herstructurering van de kredieten heeft RCR – zakelijk weergegeven – het volgende gesteld. Toen zij, RCR, problemen kreeg met de aflossing van de kredieten bij de Hakrinbank en NOB heeft zij een doorstartplan ingediend bij laatstgenoemden die het krediet hebben geherstructureerd. Bij de herstructurering van het krediet is de rente door Hakrinbank en NOB verhoogd met meer dan 1% terwijl ook de looptijd van het krediet werd verkort, dit alles zonder dat RCR vooraf werd geïnformeerd. Daarnaast was zij, RCR, ook niet geïnformeerd over de wijze waarop de
Hakrinbank het krediet zou herstructureren en wist zij niet dat Hakrinbank een belangrijk deel van de verhoging zou besteden aan het wegwerken van de aflossingsachter- standen en het reserveren voor toekomstige aflossingen. Dit bleek pas nadat het kredietarrangement ter ondertekening aan RCR voor akkoord werd aangeboden. Het gevolg was dat RCR de aflossing van US$32.600,= per maand moeilijk kon opbrengen, hetgeen de Hakrinbank had kunnen voorzien.
Naast het voorgaande onderging de Surinaamse munt een enorme devaluatie. Mede hierdoor kwam RCR in aflossingsproblemen omdat de kredieten in Euro waren gedenomineerd terwijl de opbrengsten voornamelijk in Surinaamse Dollar zijn.
5.7.3 Hakrinbank en NOB hebben – zowel in eerste aanleg als in hoger beroep – niet althans niet gemotiveerd weersproken dat bij de herstructurering van het krediet de rente door hen is verhoogd met meer dan 1% terwijl ook de looptijd van het krediet werd verkort, dit alles zonder dat RCR vooraf werd geïnformeerd, zodat dit aannemelijk is. Niet is weersproken dat de herstructurering van het krediet tot doel had het maken van een doorstartplan door RCR en dat Hakrinbank en NOB op de hoogte waren van de moeilijke financiële positie van RCR.
Bij de herstructurering hadden de banken moeten onderzoeken of de door hen voorgenomen condities voor de te herstructureren geldleningen pasten in de financiële situatie waarin RCR inmiddels was komen te verkeren. Niet is gesteld en evenmin is gebleken dat Hakrinbank en NOB dit onderzoek hebben gedaan. Daarnaast komt er bij dat door de herstructurering van de kredieten, RCR in nog grotere problemen kwam omdat niet alleen de rente was verhoogd (met meer dan 1%) maar ook de looptijd werd verkort terwijl Hakrinbank een belangrijk deel van de verhoging zou besteden aan het wegwerken van de aflossingsachterstanden en het reserveren voor toekomstige aflossingen. Naast het voorgaande onderging de Surinaamse munt ook nog een enorme devaluatie, waardoor RCR in aflossingsproblemen kwam omdat de kredieten in Euro waren gedenomineerd terwijl de opbrengsten voornamelijk in Surinaamse Dollar zijn.
Gelet op dit alles is het dan ook onduidelijk hoe RCR door de herstructurering een kans kreeg om uit de benarde positie te komen, waarin deze zich al bevond. Ook is niet gebleken dat Hakrinbank en NOB de consequenties van de herstructurering aan RCR hebben voorgehouden, en deze de gelegenheid hebben geboden om een bewuste keus te maken daarvoor. Tegen deze achtergrond is het dan ook begrijpelijk dat RCR de aflossing van US$32.600,= per maand moeilijk kon opbrengen en hierdoor in nog grotere problemen kwam.
De zorgplicht van Hakrinbank en NOB brengt zeker met zich dat zij voorafgaande aan de herstructurering, wetende wat het doel daarvan was, de haalbaarheid van dat doel en de (eventuele) consequenties van de herstructurering serieus met RCR dienden te bespreken. Hakrinbank en NOB mochten er niet zonder meer van uit gaan dat (de directeur van) RCR een “doorgewinterde” zakenman was en het dus behoorde te begrijpen. Dit nalaten van Hakrinbank en NOB leidt tot de conclusie dat zij hun zorgplicht jegens RCR hebben geschonden.
5.7.4 RCR stelt verder dat zij – zoekend naar oplossingen – gesprekken heeft gevoerd met de directeur van AZ, in de persoon van mevrouw C. Redan, en dhr. Hasrat van het Staatsziekenfonds Suriname (hierna SZF). Zo waren er verregaande afspraken met AZ tot het verhuren van 50 bedden, waarbij alleen over de prijs nog onderhandeld werd. Het SZF had een betalingsachterstand bij RCR met betrekking tot de door RCR verrichtte diensten, en het SZF had besloten om hiervan SRD1.000.000,= af te lossen. RCR verwijst hiertoe naar een brief gedateerd 10 september 2018 (productie 12 aangehecht aan het verzoekschrift in eerste aanleg) van dhr. Hasrat van SZF aan de directeur van Hakrinbank. Met de huurgelden en de aflossingen van SZF zou RCR haar achterstand kunnen inlopen bij de Hakrinbank en NOB. Laatstgenoemden waren van dit voorgaande in kennis gesteld.
Terwijl (de directeur van) RCR nog op 20 september 2018 met de directeur van de Hakrinbank mogelijkheden besprak om een door Hakrinbank en NOB aangezegde veiling te stoppen kwam RCR er achter dat er op 19 september 2018 (twee dagen voor de veiling van 21 september 2018) een gesprek is geweest tussen de directeur van de Hakrinbank, de minister van Volksgezondheid, de heer Hasrat van SZF en ook mevr. Redan van het AZ. Volgens RCR is het zeer opmerkelijk dat na deze bijeenkomst de communicatie met AZ, ondanks herhaalde pogingen van RCR niet meer mogelijk was. Ook de reactie van de heer Hasrat direct na de bijeenkomst was opmerkelijk nl: “De bank werkt niet mee aan de voorgestelde oplossingen. Zij gaan gewoon veilen”. Bij RCR bestaat hierdoor het vermoeden dat er tijdens het gesprek op 19 september 2018 afspraken zijn gemaakt dat AZ en/of de Staat de onroerende goederen zouden kopen op de veiling van 21 september 2018 voor de uitstaande schuld bij de Hakrinbank en NOB.
5.7.5 Hakrinbank en NOB hebben niet althans niet gemotiveerd weersproken dat er op 19 september 2018 een gesprek is geweest tussen de directeur van de Hakrinbank, de minister van Volksgezondheid, de heer Hasrat van SZF en ook mevr. Redan (directeur) van AZ.
Alhoewel AZ ontkent dat dit gesprek heeft geleid tot het onderbreken van de onderhandelingen met RCR over de huur van een aantal bedden ontkent zij niet dat voornoemd gesprek heeft plaatsgevonden.
In beschouwing nemend dat AZ de koper van de onroerende goederen is geweest op de veiling, behoefde deze “ontmoeting dan wel gesprek” – en wel 2 (twee) dagen voor de veiling – tussen de directeur van de Hakrinbank, de minister van Volksgezondheid, de heer Hasrat van SZF en ook mevr. Redan van het AZ wel enige uitleg, over met name de reden van dit gesprek. Door hierover geen uitleg te geven is de stelling van RCR, dat tijdens het gesprek op 19 september 2018 tussen voornoemde partijen afspraken zijn gemaakt dat AZ en/of de Staat het onroerend goed zouden kopen op de veiling van 21 september 2018 voor de uitstaande schuld bij de Hakrinbank en NOB, aannemelijk.
5.7.6 Het Hof constateert dat AZ pas bij dupliekpleitnota de reden heeft aangegeven van het gevoerde “overleg” met de minister van Volksgezondheid, de heer Hasrat van SZF en de directeur van Hakrinbank. Volgens AZ ging het om een regulier overleg vanwege het feit dat de verzekeringen worden uitgekeerd door SZF, welke instantie valt onder het Ministerie van Volksgezondheid, en voorts omdat zij al langer dan 20 jaren bankiert bij de Hakrinbank.
Het bevreemdt het Hof dat deze informatie pas bij de dupliekpleitnota is gegeven, juist op het moment waarop RCR niet meer de mogelijkheid heeft om hierop te reageren. In eerste aanleg en in dit hoger beroep heeft AZ bij antwoordpleidooi hiervan nimmer gewag gemaakt. AZ is dan ook tardief met het geven van deze uiteenzetting, en het Hof gaat daarom voorbij daaraan.
5.7.7 RCR stelt voorts dat zij ter stopzetting van een voor 11 januari 2019 aangekondigde veiling van de onroerende goederen, een vordering instelde bij de kantonrechter in kort geding en dat partijen ter terechtzitting het een en ander zijn overeengekomen, zoals overwogen onder 3.9 hiervoor.
Volgens RCR was het haar op 17 januari 2019 niet gelukt om het ter terechtzitting bij de kantonrechter overeengekomen bedrag van €480.000,= te storten op rekening van de Hakrinbank. Echter lukte het haar wel om op 30 januari 2019 – nog voor de openbare verkoop van 1 februari 2019 – een bedrag van €500.000,= te voldoen. Hierover heeft de directeur van RCR op 30 januari 2019 tezamen met twee investeerders een gesprek gehad met de voormalige directeur van Hakrinbank, de heer Jim Bousaid (hierna Bousaid), die op voordracht van de Hakrinbank functioneerde als bemiddelaar. Het RCR bood hem tijdens dat gesprek een half miljoen Euro aan ter aflossing zodat de veiling op 1 februari 2019 kon worden stopgezet, met inachtneming van de schikking ter terechtzitting van 10 januari 2019, namelijk dat de restant aflossing ultimo februari 2019 zal plaatsvinden. In dat gesprek gaf Bousaid aan dat Hakrinbank hiertoe bereid zou zijn maar hij stelde voor het bedrag te verhogen. Het RCR heeft met behulp van de investeerders kans gezien om €750.000,= aan te bieden en dit bedrag had zijn, Bousaid’s, goedkeuring.
Op advies van Bousaid heeft RCR diezelfde dag contact opgenomen met de waarnemend directeur van de Hakrinbank, mevrouw Keerveld, ter bespreking van een regeling, zoals met Bousaid afgesproken. Keerveld gaf te kennen dat er absoluut geen regeling meer getroffen kon worden.
5.7.8 Hakrinbank en NOB hebben ten aanzien van het voorgaande aangevoerd dat de kantonrechter nadrukkelijk had aangegeven dat, indien het bedrag van €480.000,= op donderdag 17 januari 2019 om 09.00 uur ’s morgens niet zou zijn voldaan door RCR, zij, Hakrinbank en NOB, onverkort tot veiling mochten overgaan op 1 februari 2019. Zij voeren verder aan dat onder de omstandigheden van dit geval waarbij de veiling tot twee maal toe geen voortgang heeft gevonden, eerst na een vonnis tot schorsing van de executie en de tweede keer vanwege een schikkingsvoorstel, van hen niet kon worden verlangd dat zij hun belangen langer opzij zetten ten faveure van RCR.
Het Hof verwerpt dit verweer.
Alhoewel partijen bij de kantonrechter waren overeengekomen dat indien het bedrag van €480.000,= op donderdag 17 januari 2019 om 09.00 uur ’s morgens niet zou zijn voldaan door RCR, zij, Hakrinbank en NOB, onverkort tot veiling mochten overgaan op 1 februari 2019, is het in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat deze afspraak zo “absoluut” werd gezien door Hakrinbank en NOB. Hakrinbank en NOB mochten uit de afspraak van partijen bij de kantonrechter niet afleiden dat zij na 17 januari 2019, elk serieus bod van betaling door RCR mochten weigeren, ook indien dit bod een dag of zelfs een avond voor de veiling werd gedaan.
De vraag die hier dient te worden beantwoord is hoe “serieus” het door RCR gedane bod van betaling van het bedrag van €750.000,= – en wel een avond voor de veiling – was.
5.7.9 Naar het Hof begrijpt beroepen Hakrinbank en NOB zich erop dat niet van een serieus bod kon worden uitgegaan, nu RCR daags daarvoor (kennelijk wordt bedoeld op 17 januari 2019 zoals afgesproken bij de kantonrechter) zich niet heeft kunnen houden aan de afspraak betreffende de betaling van het voorschot van €480.000,=. Volgens Hakrinbank en NOB had de voormalig directeur Bousaid niets goedgekeurd omdat hij de bevoegdheid daartoe niet had.
Het Hof overweegt ten aanzien van dit verweer het volgende.
Hakrinbank en NOB hebben niet weersproken dat RCR op 30 januari 2019 tezamen met twee investeerders een gesprek heeft gehad met de voormalig directeur Bousaid. Evenmin hebben zij de stelling van RCR, dat de voormalig directeur Bousaid op voordracht van de Hakrinbank als bemiddelaar functioneerde tijdens het gevoerde gesprek, weersproken. Het hof acht dan ook aannemelijk dat de voormalig directeur Bousaid op voordracht van Hakrinbank functioneerde als bemiddelaar.
Het enkele verweer van Hakrinbank en NOB dat Bousaid “geen enkel voorstel heeft goedgekeurd” omdat hij de bevoegdheid daartoe niet had acht het hof onvoldoende gemotiveerd.
Immers, nu aannemelijk is dat de voormalig directeur Bousaid op voordracht van Hakrinbank als bemiddelaar heeft opgetreden tijdens het gesprek met RCR en de investeerders mocht van Hakrinbank en NOB worden verwacht dat zij meer duidelijkheid gaven over de positie van de voormalig directeur Bousaid als bemiddelaar in deze (wat mocht hij wel en wat niet) en het resultaat van de in dit kader gevoerde “bemiddeling” door de voormalig directeur Bousaid. Hakrinbank en NOB hebben dit evenwel nagelaten, zodat zij niet hebben voldaan aan hun motiveringsplicht terzake.
De uiteenzetting van de bemiddeling zoals die is gedaan door RCR met als resultaat dat de voormalig directeur Bousaid zijn goedkeuring heeft gegeven voor een aflossingsbedrag van €750.000,=, acht het Hof dan ook aannemelijk. Hieruit begrijpt het Hof dat een aflossingsbedrag van €750.000,= acceptabel was voor Hakrinbank en NOB ter stopzetting van de veiling.
Gezien de wijze van onderhandeling tussen RCR met twee investeerders en waarbij de voormalig directeur van Hakrinbank als bemiddelaar van de Hakrinbank is opgetreden en het resultaat van de onderhandeling zoals hiervoor omschreven, acht het Hof het door RCR aan Hakrinbank gedane bod van aflossing van het bedrag van €750.000,= voldoende serieus. Hakrinbank en NOB waren dan ook gehouden om daarmee rekening te houden, en in het verlengde daarvan RCR de gelegenheid te bieden om het voornoemd bedrag af te lossen ter stopzetting van de veiling. Dit ondanks het feit dat partijen ten overstaan van de rechter een afspraak hadden gemaakt dat bij niet voldoening van het bedrag van €480.000,= op uiterlijk 17 januari 2019 de veiling normaal mocht voortgaan op 1 februari 2019. Hakrinbank en NOB hadden geen redelijk te respecteren belang om, ook na 17 januari 2019 en zelfs niet zoals in casu is geschied een dag danwel een avond voor de veiling, een serieus bod van betaling gedaan door RCR te weigeren.
Met het voorgaande gaat het Hof dan ook voorbij aan het verweer van Hakrinbank en NOB dat onder de gegeven omstandigheden dat de veiling tot tweemaal toe geen voortgang had gevonden, niet van hen mocht worden verwacht dat zij hun belangen langer opzij zetten ten faveure van het belang van RCR die structureel in gebreke bleef. Van de Hakrinbank en NOB mocht worden verwacht dat zij de nodige zorgvuldigheid in acht namen, en tot het uiterste gingen om de openbare verkoop te voorkomen. Zij dienden dus niet alleen rekening te houden met hun belangen maar ook met de gerechtvaardigde belangen van RCR.
5.7.10 RCR stelt verder dat op de dag van de veiling, te weten 1 februari 2019, een minuut voor de veiling de notaris bekend heeft gemaakt dat de hypotheekhouders (Hakrinbank en NOB) afwijken van de algemene veilingvoorwaarden voor wat betreft de toewijzing c.q. gunning en betaling van de koopsom. Daarbij is aangegeven, dat er geen termijn van beraad is, dat direct zal worden toegewezen c.q. gegund aan de hoogste bieder en, dat de koopsom direct contant, of binnen een half uur middels een garantiestelling betaald moet worden.
Er waren bijkans 20 potentiële kopers op de veiling. Na het aanhoren van de bijzondere voorwaarden zijn enkele onmiddellijk vertrokken. Het AZ heeft op de veiling de onroerende goederen gekocht als hoogste bieder. Zij heeft tegen de bankschuld gekocht althans is hiermee de bankschuld voldaan, aldus RCR.
5.7.11 Als enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans niet gemotiveerd weersproken staat rechtens tussen partijen vast dat op de dag van de veiling te weten 1 februari 2019, en wel kort voor de veiling Hakrinbank en NOB zijn afgeweken van de algemene veilingvoorwaarden, met name voor wat betreft de toewijzing c.q. gunning en betaling van de koopsom, een en ander zoals hiervoor door RCR gesteld.
De rechtsvraag die voorligt ter beantwoording is of de wijziging van de veilingvoorwaarden “kort” voor de veiling is toegestaan en of deze wijziging, zoals die in casu is geschied, in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.
Het Hof overweegt vooraf dat het doel van de veilingvoorwaarden is om potentiële kopers in kennis te stellen van alle relevante informatie over de veiling. Naar het oordeel van het Hof is het wijzigen van de algemene veilingvoorwaarden over het algemeen niet in strijd met enige wettelijke bepaling of bestendig gebruikelijk beding. Evenwel is het Hof van oordeel dat de wijziging van de algemene veilingvoorwaarden zoals deze in casu is geschied, waarbij onder andere de betalingscondities van de koopsom zijn aangepast, wel in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Dit omdat niet is uitgesloten dat Hakrinbank en NOB hierdoor andere belangstellenden c.q. potentiële kopers hebben ontmoedigd danwel hebben overvallen doordat zij niet in de gelegenheid zijn gesteld noodzakelijke voorzieningen te treffen teneinde een serieus bod te doen.
Daarnaast hebben zij ook niet gesteld wat de noodzaak was om de voorwaarden zo rigoureus en kort voor de veiling te wijzigen en evenmin is van enig belang daartoe gebleken. Alhoewel Hakrinbank en NOB, en ook AZ dit ontkennen, komt het het Hof voor dat het niet gebruikelijk danwel verwachtbaar is dat een adspirant koper op de veiling – zonder enige voorkennis van deze bijzondere voorwaarden – volledig voorbereid met de volledige koopsom of bankgarantie naar de veiling gaat en terstond na de veiling de betaling doet. Dit zou ook raar zijn omdat men vooraf niet op de hoogte kan zijn wat de veilingprijs is, tenzij – terecht zoals door RCR gesteld – er vooraf afspraken zijn gemaakt met de adspirant koper waardoor die volledig voorbereid naar de veiling kon gaan. Hakrinbank en NOB hebben door hun handelingen als hiervoor omschreven misbruik gemaakt van hun executierecht.
5.7.12 De vraagt rijst verder ook nog of AZ, die de onroerende goederen op de veiling heeft gekocht, wel heeft voldaan aan de bijzondere voorwaarden, in die zin dat de koopsom direct contant of binnen een half uur middels een garantiestelling door haar is betaald.
RCR heeft bij repliekpleitnota gesteld dat uit het overzicht van de Hakrinbank d.d. 16 mei 2019 blijkt dat de aflossing is geboekt op 12 februari 2019, zodat zij concludeert dat AZ niet terstond heeft betaald hetgeen in strijd is met de bijzondere veilingvoorwaarden. Daarnaast is gebleken dat slechts het bedrag van €3.668.075,30 is gestort. Dit is een gedeeltelijke aflossing van de executiekoopsom en onduidelijk is wat er met het restant bedrag in Euro is gebeurd.
Hakrinbank en NOB noch AZ hebben dit niet weersproken zodat hetgeen RCR hiervoor gesteld heeft aannemelijk is.
Uitgaande van het feit dat de veiling is gehouden op 1 februari en dat de aflossing is geboekt op 12 februari 2019 terwijl ook niet is gebleken dat deze aflossing de volledige koopsom is die de veiling heeft opgebracht met AZ als koper, acht het Hof aannemelijk dat in strijd is gehandeld met de bijzondere veilingvoorwaarden – die Hakrinbank en NOB notabene zelf op stel en sprong hebben veranderd kort voor de veiling – waarbij vereist werd dat de koopsom direct contant of binnen een half uur met garantiestelling diende te worden betaald. Naar het oordeel van Hof kan ook om deze reden de veilingsakte niet in stand kan blijven.
5.7.13 RCR stelt verder dat zij al haar vorderingen op derden heeft moeten cederen aan de banken, ondanks de onroerende goederen voldoende verhaal boden. Volgens RCR hebben Hakrinbank en NOB geen deugdelijk inzicht gegeven in de restschuld.
Gezien het voorgaande mocht van Hakrinbank en NOB worden verwacht dat zij op een deugdelijke wijze inzicht gaven in de restschuld. Met name is van belang dat zij deugdelijk inzichtelijk maakten wat er met de door RCR aan hen gecedeerde schulden op derden is gebeurd, zeker nu RCR heeft gesteld dat de vordering van haar op SZF – die eveneens is gecedeerd – voldoende verhaal bood voor de restschuld.
Ook hier zijn Hakrinbank en NOB in gebreke gebleven, om nadere uitleg over te geven.
5.7.14 RCR stelt voorts dat vóór de veiling AZ samen met haar consultant, dhr. Glenn Uiterloo (hierna Uiterloo), een repatriëringsplan met betrekking tot de dialyse patiënten van RCR hebben gemaakt, teneinde deze patiënten elders onder te brengen. AZ voert aan dat dit een pertinente onwaarheid is, dat zij geen kennis draagt van een dergelijk plan en dat voor zover Uiterloo voornoemd uitspraken zou hebben gedaan over de overdracht van patiënten, hij dit op eigen titel heeft gedaan maar niet namens of in opdracht van het AZ.
Het Hof gaat voorbij aan deze vage ontkenning van AZ, nu zij niet expliciet heeft ontkend dat haar consultant Uiterloo betrokken is geweest bij een repatriëringsplan van de dialyse patiënten. Gezien het verweer van AZ dat Uiterloo eventuele uitspraken daarover op eigen titel zou hebben gedaan versterkt dit wel het vermoeden dat dit repatriëringsplan is gemaakt. Aangezien Uiterloo als consultant in dienst is van AZ mocht van AZ worden verwacht dat zij concreet uitsluitsel daarover gaf. Dit had zij bijvoorbeeld kunnen doen middels een verklaring van die Uiterloo. AZ heeft dit nagelaten en is hier dus tekort geschoten in haar motiveringsplicht.
Dit maakt dan ook aannemelijk dat het vrijwel zeker was dat AZ de onroerende goederen zou kopen op de veiling, en dat er afspraken met Hakrinbank en NOB daarover zijn gemaakt buiten RCR om.
In het verlengde hiervan neemt het Hof ook mee de door de procesgemachtigde van Hakrinbank en NOB met de directeur van AZ, bij Whatsapp gevoerde communicatie tijdens de comparitiezitting ten overstaan van de rechter in een der rechtszaken van RCR enerzijds tegen Hakrinbank en NOB anderzijds.
Hakrinbank en NOB hebben onweersproken gelaten, de stelling van RCR, dat in deze berichten de directeur van AZ heeft verzekerd dat AZ alle patiënten in het Zorghotel zal overnemen, na een veiling. Hakrinbank en NOB hebben ter zake hiervan aangevoerd dat zij slechts bij AZ hebben geverifieerd of bedoelde patiënten die gedialyseerd worden, in het AZ terecht konden voor dialyse.
AZ heeft aangevoerd dat de strekking van de gesprekken betrof het garanderen van medische zorg voor de patiënten zodat deze niet aan hun lot zouden worden overgelaten.
Het is het Hof onduidelijk waarom Hakrinbank en NOB direct AZ en geen andere zorginstelling(en) hebben benaderd voor de eventuele overname van patiënten, nu er ook andere dialyse instellingen zijn in Suriname waarvan de patiënten gebruik konden maken. Hakrinbank, NOB noch AZ hebben hierin duidelijkheid verschaft terwijl dit wel van ze mocht worden verwacht gezien de omstandigheid dat AZ de koper op de veiling is geweest. Bovendien is het nog maar zeer de vraag of AZ als ziekenhuis op deze wijze (dus even via Whatsapp communicatie) afspraken kan en mag maken over overname van patiënten in een andere zorginstelling, zonder dat de betrokken patiënten daarvan kennis dragen. Het Hof zal deze vraag onbeantwoord laten nu dit niet van belang is voor de verdere beoordeling van de onderhavige zaak.
Grief 4
5.8 Ten onrechte heeft de kantonrechter in rechtsoverweging 5.6.4 van het beroepen vonnis overwogen en beslist dat niet aannemelijk is dat de directeur van RCR niet kundig was.
De kantonrechter heeft onder overweging 5.6.4 van het beroepen vonnis het volgende overwogen:
“Naar het oordeel van de kantonrechter is het niet aannemelijk geworden dat de Hakrinbank of de NOB gronden hadden om te twijfelen aan de kundigheid van RCR om op een verantwoorde wijze om te gaan met de kredietrelatie”.
Om voormelde reden acht de kantonrechter niet aannemelijk dat de Hakrinbank en NOB als professionele dienstverleners hadden moeten inzien dat RCR niet aan de aflossingsverplichtingen zou kunnen voldoen. Om tot voormeld oordeel te komen heeft de kantonrechter verwezen naar het verweer van Hakrinbank en NOB, dat RCR nimmer de indruk heeft gewekt dat zij onkundig is of geen inzicht heeft of lichtvaardig omgaat met de hypotheek. Integendeel is RCR een onderneming met een directeur die veel ervaring heeft in het bedrijfsleven in Nederland en geen gebrek heeft aan kundigheid en inzicht wanneer het gaat om bankzaken.
5.8.1 Hakrinbank en NOB hebben hiertegen aangevoerd dat terecht mag worden verondersteld dat de directeur van RCR kundig is, nu hij vanaf 1994 als ondernemer actief is in de zorgsector in Nederland, alwaar hij in 1994 een particulier zorgcentrum heeft opgericht dat op 4 locaties vestigingen heeft. De directeur heeft vaker met banken/investeerders onderhandeld over de financiering van zijn bedrijf. Bij de financiering van het Zorghotel heeft hij evenzo persoonlijk als directeur onderhandeld en is hij hypothecaire leningen aangegaan met banken in zowel Nederland als in Suriname.
RCR heeft dit voorgaande niet weersproken, zodat van de juistheid daarvan mag worden uitgegaan. Gezien het voorgaande heeft de kantonrechter, naar het oordeel van het Hof, in het beroepen vonnis dan ook terecht geconcludeerd dat niet aannemelijk is geworden dat de Hakrinbank of de NOB gronden hadden om te twijfelen aan de kundigheid van RCR om op een verantwoorde wijze om te gaan met de kredietrelatie.
Evenwel is het Hof van oordeel dat bij het verstrekken van kredieten – zeker van een dergelijke omvang als de onderhavige – niet alleen dient te worden uitgegaan van de “deskundigheid” van de schuldeiser doch hebben ook de banken een eigen verantwoordelijkheid om te waken voor overkreditering.
Hierbij wordt verwezen naar overweging 5.7.3 hiervoor waarin is overwogen dat Hakrinbank en NOB in strijd hebben gehandeld met hun zorgplicht bij de herstructurering van het krediet.
Grief 5
5.9 RCR stelt dat de kantonrechter ten onrechte in rechtsoverweging 5.5.5 van het beroepen vonnis heeft aangenomen dat de banken gerechtigd waren om na verloop van de afgesproken periode van de schikking op 17 januari 2019 te besluiten tot executie. Alzo hanteert de kantonrechter in rechtsoverweging 5.8.7 van dat vonnis ten onrechte het uitgangspunt dat de veiling rechtmatig is geweest daar het aannemelijk is dat de banken RCR voldoende in de gelegenheid hebben gesteld om te voldoen aan de hypotheekvoorwaarden. Ook toen zij tot 17 januari 2019 de gelegenheid had een substantiële aflossing te plegen.
5.9.1 Hakrinbank en NOB hebben tegen deze grief aangevoerd dat het de kantonrechter is ten overstaan van wie met RCR de afspraak is gemaakt dat zij uiterlijk op 17 januari 2019 een bepaald bedrag van €480.000,= moesten aflossen en voorts dat indien de betaling niet uiterlijk op de afgesproken dag zou zijn voldaan, Hakrinbank en NOB mochten overgaan tot de openbare verkoop van de onroerende goederen. Volgens Hakrinbank en NOB gaat RCR eraan voorbij dat, nu zij zich niet gehouden heeft aan de harde afspraken, het ook niet geloofwaardig is dat zij een bedrag van €750.000,= op 30 januari 2019 zou aflossen.
AZ heeft tegen deze grief van RCR aangevoerd dat de banken jarenlang meer dan afdoende geduld hebben betracht en is het RCR zelf die zich structureel niet aan afspraken en schikkingsvoorstellen heeft gehouden. Tegen deze achtergrond is het zeer begrijpelijk dat de banken een avond voor de veiling een enkel telefoontje van RCR dat zij tot deelbetaling zal overgaan niet serieus neemt.
5.9.2 Hof heeft reeds eerder overwogen dat Hakrinbank en NOB niet zonder meer een serieus bod van RCR tot betaling mochten weigeren, een en ander zoals overwogen onder 5.7.8 en 5.7.9 hiervoor. Deze grief slaagt.
Grieven 6 en 7
5.10 RCR stelt dat de kantonrechter ten onrechte geen toetsing heeft gepleegd of de banken te goeder trouw zijn afgeweken van de algemene voorwaarden door het opmaken van een tweetal bijzondere veilingvoorwaarden handelende over de betalingsconditie. Mede hierdoor heeft de kantonrechter niet danwel onvoldoende getoetst of de banken misbruik van recht hebben gemaakt.
Hakrinbank en NOB hebben hiertegen aangevoerd dat afwijken van algemene voorwaarden geen misbruik is van executierecht. Volgens hen zijn bijzondere veilingvoorwaarden geldende bepalingen, vermeld in de akte van veilingvoorwaarden of in het proces-verbaal van veiling. Zij concluderen dus te hebben gehandeld geheel overeenkomstig de wet en het gebruik van hun recht om tot de openbare verkoop van het bezwaard onroerend goed over te gaan. Van misbruik van executierecht is er daarom geen sprake.
AZ voert tegen deze grief aan dat indien er sprake mocht zijn van enig onrechtmatig handelen op basis van de bijzondere veilingvoorwaarden zou dat alleen de banken kunnen worden verweten, en kan dit niet werken tegen AZ omdat zij als koper op de veiling wordt beschermd.
5.10.1 Naar het oordeel van het Hof heeft de kantonrechter ten onrechte verzuimd om de toets te doen van de stelling van RCR dat de banken niet te goede trouw zijn afgeweken van de algemene voorwaarden.
Het Hof gaat voorbij aan het verweer van Hakrinbank en NOB terzake. Het Hof heeft eerder overwogen dat Hakrinbank en NOB ten onrechte op zo een rigoureuze wijze zijn afgeweken van de algemene voorwaarden. Het Hof verwijst ten aanzien hiervan naar de rechtsoverwegingen 5.7.10 en 5.7.11.
Voor wat betreft het verweer van AZ oordeelt het Hof dat uit de handelingen van de banken en AZ gezamenlijk, zoals overwogen onder 5.7.10 tot en met 5.7.14 het aannemelijk is dat zij bewust hebben samengespannen voorafgaande aan de veiling zodat AZ de onroerende goederen tegen de bankschuld kon kopen op de veiling. Onder deze omstandigheden is zij, AZ, niet te goeder trouw en wordt zij ook niet beschermd als koper. In dit verband wordt niet alleen gekeken naar hetgeen zich heeft voltrokken tijdens de veiling, maar vooral ook voorafgaande aan de veiling waarbij er tussen de directeur van de Hakrinbank, de directeur van AZ, de heer Hasrat van SZF en de minister van Volksgezondheid gesprekken zijn gevoerd zonder dat RCR daarbij betrokken is geweest en waarvan tot heden in het duister wordt getast over de inhoud van deze gesprekken. In dit plaatje past dan ook de brief van de minister van Volksgezondheid gedateerd 25 maart 2019 gericht aan de waarnemend directeur van de Hakrinbank waarin hij vraagt het onroerend goed ter zake over te dragen aan Stichting River View Medical Care Suriname, die ‘onlangs’ werd opgericht ter exploitatie van het aangekochte Zorghotel. Merkwaardig hierbij is ook nog dat de voorzitter van deze Stichting is de heer Hasrat van het SZF. Onduidelijk is waarom de minister van Volksgezondheid dit verzoek doet aan de waarnemend directeur van Hakrinbank, terwijl AZ de koper is van het onroerend goed.
Het verweer van AZ dat de brief van de minister van Volksgezondheid dateert van lang nadat de veiling heeft plaatsgevonden en dat dit geen indicatie geeft dat AZ met de banken zou hebben samengewerkt gaat niet op. Per slot van rekening is de minister van Volksgezondheid niet pas in beeld gekomen na de veiling maar ruim vóór de veiling tijdens de “onderhandelingen” met de directeur van Hakrinbank, dhr. Hasrat van SZF en de directeur van AZ in de persoon van mevr. Redan.
Daarnaast komt ook bij kijken de rigoureuze wijziging van de algemene veilingvoorwaarden door Hakrinbank en NOB kort voor de veiling, zonder daarvoor de noodzaak aan te geven terwijl ook gebleken is dat AZ niet heeft voldaan aan de gewijzigde algemene veilingvoorwaarden, een en ander zoals overwogen onder 5.7.12. Het verweer van AZ terzake wordt daarom verworpen.
Grieven 8 en 9
5.11 RCR stelt dat de kantonrechter ten onrechte in rechtsoverweging 5.7.1 van het beroepen vonnis heeft overwogen en beslist dat het tot een ontwrichting van het systeem zou leiden wanneer veilingen steeds nietig zouden worden verklaard wanneer de veilingsom lager is dan de taxatiewaarde. Voorts dat de kantonrechter ten onrechte in rechtsoverweging 5.7.2 van het beroepen vonnis heeft overwogen en beslist dat het niet aannemelijk is dat er sprake is van een zodanige koopsom dat de toewijzing als onrechtmatig zou kunnen worden aangemerkt.
5.11.1 In overweging 5.7.2 van het beroepen vonnis heeft de kantonrechter – zo ver van belang – het volgende overwogen:
“….De rechtspraak in acht nemende is het niet aannemelijk dat er sprake is van een zodanige koopsom dat de toewijzing als onrechtmatig zou kunnen worden aangemerkt.”
Gezien deze overweging heeft de kantonrechter slechts aandacht gehad voor de koopsom die de veiling heeft opgebracht. Naar het oordeel van het Hof had de kantonrechter zich eveneens moeten toeleggen op de vraag of de hypotheekhouder en AZ onder de gegeven omstandigheden, en wel vóór, tijdens en ná de veiling te goede trouw hebben gehandeld. Dit zeker nu RCR zich beroept op een samenzwering tussen Hakrinbank en NOB enerzijds met AZ anderzijds. In het verlengde hiervan kan de vraag worden gesteld of de veilingkoopsom reëel was.
Naar het oordeel van het Hof dient deze vraag ontkennend te worden beantwoord. Uit de overwegingen hiervoor kan worden geconcludeerd dat Hakrinbank en NOB, voorafgaand aan de veiling veel steken hebben laten vallen, zodat niet aannemelijk is dat het bedrag welke de veiling heeft opgebracht reëel is.
In dit verband wordt verwezen naar:
- de omstandigheid dat er gebreken kleven aan de totstandkoming van de herstructurering van de kredieten;
- de aannemelijkheid dat Hakrinbank en NOB twee dagen voorafgaande aan de veiling de afspraak hebben gemaakt met AZ dat zij dan wel de Staat de onroerende goederen zou kopen op de veiling gezien de (geheimzinnige) ontmoeting tussen de directeur van de Hakrinbank enerzijds met de directeur van AZ (mevr. Redan), de heer Hasrat van SZF en de minister van Volksgezondheid;
- de weigering door Hakrinbank en NOB van het serieus bod van betaling van het bedrag van €750.000,= gedaan door RCR ter voorkoming van de veiling;
- het afwijken van de algemene veilingvoorwaarden door Hakrinbank en NOB kort voor de veiling zonder duidelijke reden en het niet hebben voldaan aan gewijzigde veilingvoorwaarden door AZ;
- de onduidelijkheid over de hoogte van de saldoschuld;
- de aannemelijkheid dat reeds vóór de veiling het vrijwel zeker was dat AZ de onroerende goederen zou kopen op de veiling;
- de omstandigheid dat de minister van Volksgezondheid een verzoek heeft gericht aan de directeur van Hakrinbank tot overdracht van de onroerende goederen aan de speciaal daarvoor opgerichte Stichting Medical Care;
- de omstandigheid dat de voorzitter van de hiervoor genoemde Stichting is dhr. Hasrat van SZF.
Grief 10
5.12 RCR stelt voorts dat de kantonrechter ten onrechte in rechtsoverweging 5.8.6 van het beroepen vonnis heeft overwogen: “inderdaad is na september wel contact geweest over een te treffen schikking in januari 2019 en is het niet aannemelijk, gezien het feit dat RCR reeds een aantal jaren met de overheid gesprekken aan het voeren was over een oplossing van de financiële problemen van RCR”.
Naar het oordeel van het Hof is de kantonrechter ten onrechte ervan uitgegaan dat partijen na september 2018 nog in contact zijn geweest over het treffen van een schikking in januari 2019. Immers, heeft RCR terecht zoals zij stelt, juist gesteld dat alle communicatie met de banken na september 2018 was verbroken.
Deze grief slaagt.
Grief 11
5.13 RCR stelt verder dat in rechtsoverweging 5.1.3 (lees 5.1.4) derde gedachtestreep van het beroepen vonnis de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat RCR heeft gesteld dat de Hakrinbank en NOB na het uitgebrachte bod haar de gelegenheid hadden moeten bieden om na te gaan of alsnog overgegaan kon worden tot het onderhands verkopen van het onroerend goed.
Naar het oordeel van het Hof blijkt uit de stellingen van RCR dat zij zich erop beroept dat Hakrinbank en NOB haar de gelegenheid niet hebben geboden om de onroerende goederen onderhands te verkopen. Echter heeft RCR niet gesteld dat haar deze kans moest worden geboden na het uitgebrachte bod, zoals door de kantonrechter overwogen in het beroepen vonnis.
Ook deze grief slaagt.
Grief 12
5.14 RCR betoogt dat de kantonrechter ten onrechte verzuimd heeft te oordelen over de gestelde samenwerking tussen AZ en de banken alsmede of AZ heeft geprofiteerd van de onrechtmatige handelingen van de banken danwel daarvan gebruik c.q. misbruik heeft gemaakt.
Deze grief slaagt. Uit het beroepen vonnis blijkt inderdaad dat de kantonrechter verzuimd heeft om te oordelen over de hiervoor genoemde stelling van RCR.
Grieven 13 en 14
5.15 Volgens RCR heeft de kantonrechter in rechtsoverweging 5.11 van het beroepen vonnis ten onrechte aangenomen dat ten aanzien van de naam AZP sprake is van een kennelijke schrijffout en AZ ten onrechte heeft toegelaten tot het proces. Bij die vaststelling heeft de kantonrechter niet aan haar motiveringsplicht voldaan. RCR stelt voorts dat de kantonrechter op grond van het voorgaande, met name gezien hetgeen is aangevoerd omtrent de naam van AZP, ten onrechte het primair gevorderde tot doorhaling van de veilingakte heeft afgewezen.
Deze grief faalt. Ten aanzien van deze grieven wordt verwezen naar overweging 5.3 tot en met 5.3.4 van dit vonnis.
5.16 Uit al hetgeen hiervoor is overwogen in onderlinge samenhang beschouwd, komt het Hof komt tot het oordeel dat aannemelijk is dat de banken hun zorgplicht jegens RCR hebben geschonden en tevens misbruik hebben gemaakt van hun executierecht, terwijl AZ hiervan heeft geprofiteerd. Naar aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal het proces-verbaal van veiling danwel de veilingakte geen stand houden in een bodemprocedure en dus worden vernietigd danwel nietig verklaard door de bodemrechter. Gelet hierop kan het beroepen vonnis van de kantonrechter niet in stand blijven en dient deze te worden vernietigd.
5.17 Het hof is van oordeel dat het in conventie onder primair a gevorderde dient te worden geweigerd wegens gebrek aan belang. Het primair onder b gevorderde zal eveneens worden geweigerd nu het Hof van oordeel is dat dit onderdeel van het gevorderde geen voorlopige voorziening betreft maar een definitieve voorziening. De gevorderde dwangsommen als ook het primair onder c gevorderde zullen worden geweigerd nu dit een sequeel is van het primair onder b gevorderde. Het subsidiair onder a gevorderde zal ook worden geweigerd wegens gebrek aan belang.
5.18 Het hof zal in het verlengde van hetgeen is overwogen onder 5.16 en 5.17 hiervoor het in conventie onder subsidiair b gevorderde toewijzen met dien verstande dat aan AZ een verbod zal worden opgelegd om beheers- en beschikkingshandelingen te verrichten met betrekking tot de bedoelde onroerende goederen. Voorts zal AZ worden gelast om RCR in het rustig genot te laten van de onroerende goederen totdat de bodemrechter over de rechtsgeldigheid van het proces-verbaal van veiling in rechte zal hebben beslist.
Ook zal het subsidiair onder c gevorderde worden toegewezen in die zin dat de Hakrinbank, NOB en AZ zullen worden veroordeeld om het vonnis te gehengen en te gedogen. De daarbij gevorderde dwangsom zal verder worden toegewezen als in het dictum te melden.
Dit alles heeft tot gevolg dat de door AZ in reconventie gevraagde voorzieningen dienen te worden geweigerd.
5.19 Het Hof acht bespreking van de overige grieven en weren van partijen overbodig.
5.20 Hakrinbank, NOB en AZ zullen, als de merendeels in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties.
6. De beslissing in hoger beroep in kort geding
Het hof:
6.1 Vernietigt het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton d.d. 18 april 2019 bekend onder A.R. no. 19-0773, waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
6.2 In conventie
a. Staat de gevorderde eiswijziging toe, één en ander zoals overwogen onder de overwegingen 5.4 tot en met 5.4.2.
b. Verbiedt AZ om beheers- en beschikkingshandelingen te verrichten met betrekking tot de in overweging 3.1 hiervoor omschreven onroerende goederen totdat in bodemgeschil is beslist over de rechtsgeldigheid van het proces-verbaal van de veiling.
c. Veroordeelt AZ om RCR in het rustig genot te laten van de hiervoor vermelde onroerende goederen totdat in bodemgeschil is beslist over de rechtsgeldigheid van het proces-verbaal van de veiling.
d. Veroordeelt Hakrinbank en NOB om dit vonnis te gehengen en te gedogen.
e. Veroordeelt Hakrinbank, NOB en AZ, ieder afzonderlijk tot betaling van een dwangsom van SRD500.000,= (vijfhonderdduizend Surinaamse Dollars) voor elke dag dat zij in gebreke blijven aan dit vonnis te voldoen en wel tot een maximum van SRD10.000.000,= (tien miljoen Surinaamse Dollar).
f. Weigert het meer of anders gevorderde.
6.3 In reconventie
Weigert de gevraagde voorzieningen.
6.4 In conventie en in reconventie
Veroordeelt Hakrinbank, NOB en AZ in de kosten van het geding aan de zijde van RCR in beide instanties gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op SRD. 2260,– (Tweeduizend tweehonderd en zestig Surinaamse Dollar).
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur- Lachitjaran, leden, en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo op woensdag 7 augustus 2019, in tegenwoordigheid van de Fungerend- Griffier, mr. S.C. Berenstein.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Partijen, appellant vertegenwoordigd door advocaat mr. J.K. Kraag-Brandon namens advocaat mr. M.G.A. Vos, gemachtigde van appellant en geïntimeerden sub A en B vertegenwoordigd door advocaat mr. J.K. Kraag-Brandon, gemachtigde van geïntimeerden sub A en B en geïntimeerde sub C vertegenwoordigd door advocaat mr. S.N. Essed, gemachtigde van geïntimeerde sub C, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie namens deze,
mevr. C.R. Tamsiran-Harris, LL.B, Fungerend-Griffier.