- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer A-982
- Uitspraakdatum 02 augustus 2019
- Publicatiedatum 25 augustus 2020
- Rechtsgebied Ambtenarenrecht
-
Inhoudsindicatie
Volgens verzoekster is het besluit tot mutatie geen besluit in de zin van artikel 79 lid 2 jo lid 1a van de PW. Volgens verzoeker is het onbehoorlijk gedrag van verweerder zo klemmend, dat dit besluit niet in stand kan blijven op grond van de redelijkheid en billijkheid. Verder wordt het besluit van verweer nietig verklaart.
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[verzoeker],
wonende aan [adres] te [district],
verzoekster,
gemachtigde: mr. E.F. van der Hilst, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME,
meer in het bijzonder het Ministerie van Onderwijs, Wetenschap en Cultuur (Ministerie van OWC), afdeling Bureau Speciaal Onderwijs, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, zetelende te diens Parkette aan de Limesgracht no. 92 te Paramaribo,
verweerder,
gevolmachtigde: mr. M. Danning, Substituut Officier van Justitie,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit.
Het procesverloop
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken/handelingen:
- het verzoekschrift met producties dat op 06 juli 2018 ter Griffie van het Hof van Justitie is ingediend;
- de beschikking van het Hof van Justitie d.d. 30 juli 2018, waarbij de termijn voor indiening verweerschrift is verlengd met zes weken ingaande 25 juli 2018;
- de beschikking van het Hof van Justitie d.d. 05 september 2018, waarbij de termijn voor indiening verweerschrift voor de laatste maal is verlengd met zes weken ingaande 05 september 2018;
- het verweerschrift ingediend door verweerder op 16 oktober 2018;
- de beschikking van het Hof van Justitie d.d. 11 januari 2019, waarbij het verhoor van partijen in raadkamer is bepaald op 15 februari 2019;
- het proces-verbaal van het verhandelde in raadkamer d.d. 15 februari 2019;
- de conclusie tot wijziging van eis zijdens verzoekster, overgelegd op 15 februari 2019, met producties;
- de conclusie tot uitlating na verhoor van partijen en wijziging van eis en uitlating producties, met producties zijdens verweerder, overgelegd op 01 maart 2019, met producties;
- de conclusie tot uitlating producties zijdens verzoekster, overgelegd op 15 maart 2019, met producties;
- de conclusie tot uitlating producties zijdens verweerder, overgelegd op 17 mei 2019;
- de rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis die is bepaald op heden.
1. De feiten
1.1 Verzoekster is ambtenaar in de zin van de Personeelswet (Pw) en is reeds 37 jaren in dienst van het Ministerie van OWC.
1.2 Verzoekster is 16 jaren als schoolleider geplaatst op de aan [school] toebehorende bijzondere school [school].
1.3 Op 16 augustus 2017, kort nadat er een gesprek was geweest met verzoekster over de financiele administratie, heeft het waarnemend hoofd van de afdeling Bureau Speciaal Onderwijs, mw. [naam], zonder voorafgegane melding of reden, aan verzoekster medegedeeld dat zij wordt gemuteerd naar een andere school.
1.4 Op 18 augustus 2017 werd verzoekster telefonisch door mw. [naam] voornoemd opgedragen om de gehele financiele administratie over de periode 2010-2017 vóór 10 uur op dezelfde dag aan haar af te staan.
1.5 In reactie op het voorgaande heeft verzoekster op dezelfde dag van 18 augustus 2017 schriftelijk aan mw. [naam] medegedeeld dat zij daartoe fysiek niet in staat is, omdat een deel van de opgevraagde administratie zich reeds bij mw. [naam] bevond, terwijl verzoekster dat deel nodig had om de administratie compleet te maken, welk schrijven persoonlijk is afgegeven door verzoekster aan mw. [naam]. Daarnaast moest zij bij de overige teamleiders informatie opvragen, hetgeen niet op zo een kort termijn kon. Mevrouw [naam] heeft niet gereageerd op dit schrijven van verzoekster.
1.6 Per schrijven d.d. 23 augustus 2017, [nummer], ontvangen door verzoekster op 28 augustus 2017, heeft mw. [naam] aan verzoekster medegedeeld dat zij verstek heeft laten gaan en ook niet heeft afgemeld om de financiele stukken op 18 augustus 2017 af te geven, weshalve zij ernstig in gebreke wordt gesteld vanwege plichtsverzuim c.q. indisciplinair gedrag en wordt zij aangemaand om zich binnen drie dagen na ontvangst te verweren.
1.7 In reactie op voormeld schrijven heeft verzoekster op 28 augustus 2017 per schrijven van haar procesgemachtigde gereageerd en verwezen naar de brief van verzoekster die op 18 augustus 2017 persoonlijk ter hand werd gesteld aan mw. [naam] , één en ander zoals omschreven onder overweging 1.4. Verzoekster heeft tevens bezwaar aangetekend tegen de voorgenomen mutatie bij de Directeur van het Ministerie van OWC.
1.8 Bij schrijven d.d. 25 september 2017, [nummer 2], werd verzoekster door mw. [naam] voornoemd gesommeerd om binnen drie dagen na ontvangst van het schrijven, de sleutels van de school waar verzoekster leiding aan gaf, aan haar af te geven; verzoekster werd daarbij verweten zich schuldig te hebben gemaakt aan plichtsverzuim c.q. indisciplinair gedrag, waarvoor zij in gebreke werd gesteld; voorts werd ter informatie medegedeeld dat het Bureau Speciaal Onderwijs het verworven recht, ontleend aan de bevoegdheid gegeven door de Minister van OWC, heeft om leerkrachten die binnen haar supervisie vallen, te muteren.
1.9 Verzoekster heeft op 28 september 2017 ontvangen een mutatieformulier ondertekend door mw. [naam], [nummer 3], 2017/2018, gedateerd 15 augustus 2017, waaruit blijkt dat verzoekster voor het schooljaar 2017/2018 met ingang van 01 oktober 2017 wordt overgeplaatst van VSO [school] school te [district] naar de [school 2] te [district] als schoolleider.
1.10 Per schrijven d.d. 29 september 2017, [nummer 4], heeft mw. [naam] aan verzoekster medegedeeld dat op basis van onduidelijkheden in de financiele stukken die aan haar zijn overhandigd in de maand augustus, aan de directeur is gevraagd om via Interne Controle een onderzoek te doen instellen en is verzoekster blijkens ingebrekestellingen [nummer], [nummer 5] en [nummer 6] in de gelegenheid gesteld zich te verweren, van de mogelijkheid waarvan verzoekster geen gebruik heeft gemaakt, weshalve zij zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, op grond waarvan zij conform artikel 23 lid 1 van de PW per 01 oktober 2017 buiten functie wordt gesteld.
1.11 Op 06 oktober 2017 heeft verzoekster aangifte gedaan tegen mw. [naam], ene [naam 2] en [naam 3], terzake het openbreken van de schoolkas.
1.12 Blijkens verklaring van de hulpofficier van Justitie, de inpecteur van politie derde klasse, [naam 4], is van het bedrag van SRD 19.000,-, het bedrag van SRD 14.987,55 van mw. [naam] ontvangen, welk bedrag aan verzoekster in bijzijn van de vertegenwoordiger van haar procesgemachtigde is overhandigd.
1.13 Bij schrijven d.d. 30 januari 2018, [nummer 7], heeft mw. [naam] aan verzoekster medegedeeld dat haar buitenfunctiestelling per 01 februari 2018 is opgeheven en wordt verzoekster in de gelegenheid gesteld invulling te geven aan de functie van schoolleider op S.O. [school 2], met welke werkzaamheden zij officieel op maandag 05 februari 2018 kan aanvangen.
1.14 Bij schrijven van de procesgemachtigde van verzoekster d.d. 02 februari 2018, heeft verzoekster aan mw. [naam] doen mededelen dat zij haar werkzaamheden nog niet zal kunnen hervatten omdat het besluit terzake haar mutatie wordt aangevochten bij de kortgedingrechter en er nog geen beslissing is gekomen in de zaak.
1.15 Bij schrijven d.d. 01 juni 2018 heeft verzoekster via haar procesgemachtigde bezwaar aangetekend tegen het besluit van verweerder tot stopzetting van haar salaris.
1.16 Op 18 juni 2018 is door verzoekster ontvangen een namens het hoofd van het Bureau Speciaal Onderwijs ondertekend en ingevuld formulier, gedateerd 09 mei 2018, waaruit blijkt dat verzoekster per 09 mei 2018 met ontslag is vanwege onwettig verzuim.
1.17 Verzoekster heeft bij schrijven d.d. 25 juni 2018 bezwaar aangetekend tegen voornoemd besluit tot ontslag.
1.18 Verzoekster heeft als producties overgelegd enkele ziekte attesten, waaruit blijkt dat verzoekster niet in staat werd geacht te werken door respectievelijk de internist [naam 5] en de psychiater [naam 6], vanaf 01 februari 2018 t/m 31 juli 2018.
2. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer daartegen
2.1 Verzoekster vordert oorspronkelijk, zakelijk weergegeven, om:
Primair:
I.nietig te verklaren het besluit tot mutatie van verzoekster;
II.te vernietigen het besluit tot inhouding van het salaris;
III.verweerder te veroordelen het maandelijks salaris aan verzoekster te betalen vanaf 01 juni 2018 tot heden, vermeerderd met de wettelijke rente van 6 % per jaar vanaf de dag van rechtsingang tot aan die der algehele voldoening.
Subsidiair:
I.verweerder op grond van artikel 79 lid 1c PW een dwangsom van SRD 100.000,- per dag op te leggen voor elke dag dat zij het besluit tot mutatie van verzoekster voortzet;
II.te vernietigen het besluit tot inhouding van het salaris;
III.verweerder te veroordelen het maandelijks salaris aan verzoekster te betalen vanaf 01 juni 2018 tot heden, vermeerderd met de wettelijke rente van 6 % per jaar vanaf de dag van rechtsingang tot aan die der algehele voldoening.
2.2 Verzoekster heeft aan haar vordering, zakelijk weergegeven, ten grondslag gelegd dat zij in haar 37 dienstjaren nimmer een negatieve beoordeling of een ingebrekstelling voor onjuist verrichte werkzaamheden heeft gehad. Verzoekster stelt dat er geen enkele reden is opgegeven voor het voornemen haar te muteren, terwijl de mutatie is geschied 1 maand voor aanvang van het nieuwe schooljaar in tegenstelling tot de gebruikelijke procedure met een redelijke termijn vooraf en met valide redenen omkleedt, die vooraf schriftelijk kenbaar zijn gemaakt aan de te muteren schoolleider. Bovendien is de mutatie gebeurd drie jaren voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, zodat zij in de drie jaren leerlingen en het personeel alsook de omstandigheden op de nieuwe school, zich niet eigen zal kunnen maken. Volgens verzoekster zijn de redenen voor de mutatie totaal onduidelijk en geheel in strijd met artikel 20 van de PW. Het handelen van verweerder is volgens verzoekster in strijd met de Algemene Beginselen van Behoorlijk Bestuur, met name het motiveringsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. Ook is het hoorbeginsel geschonden, aangezien verzoekster zich niet kunnen verweren tegen de gronden voor haar mutatie, omdat deze niet eerder kenbaar waren gemaakt. Ook het beginsel van een deugdelijke feitelijke grondslag is door verweerder geschonden, omdat de feiten waar verweerder zich op beroept, niet bestaan, althans is uit het ingesteld onderzoek niet gebleken dat er iets hapert aan de door haar gevoerde financiele administratie. Voorts is het beginsel van zuiverheid van oogmerk geschonden, omdat mw. [naam] verzoekster zonder opgaaf van redenen, aldus naar willekeur heeft doen muteren en het besluit tot mutatie reeds op 15 augustus 2017 was genomen, waarna er getracht werd een grondslag voor de mutatie te creëren, terwijl mw. [naam] , zonder toestemming van [school], de school is binnengestormd op 06 oktober 2017, de schoolkas heeft opengebroken en de gelden daaruit heeft gehaald. Ten slotte stelt verzoekster dat zonder voorafgaande mededeling haar salaris per 01 juni 2018 is stopgezet.Verzoekster stelt zich op het standpunt dat, hoewel het besluit tot mutatie geen besluit is in de zin van artikel 79 lid 2 jo lid 1a van de PW, zij van oordeel is dat het onbehoorlijk gedrag van verweerder zo klemmend is in casu, dat dit besluit niet in stand kan blijven op grond de redelijkheid en billijkheid.
2.3 Verweerder heeft verweer gevoerd erop neerkomende dat het hof zich onbevoegd verklaard om van de vorderingen kennis te nemen, omdat het gevorderde niet valt onder de limitatieve opsomming van artikel 79 van de PW.
3. Het incident
3.1 Bij incidentele conclusie tot wijziging/aanvulling van eis, vordert verzoekster om het petitum te wijzigen en aan te vullen in dier voege dat het petitum als volgt wordt gelezen:
Primair:
I. het besluit tot ontslag nietig te verklaren;
II. het besluit tot inhouding van het salaris te vernietigen;
III. verweerder te veroordelen aan verzoekster te betalen het maandelijks salaris vanaf mei 2018 tot aan de rechtsgeldige beeindiging van de arbeidsrelatie;
IV. verweerder te veroordelen tot vergoeding van schade die is voortgevloeid uit het besluit tot ontslag, gelijk aan de wettelijke rente van 6 % rente per jaar vanaf de dag van rechstingang tot aan die der algehele voldoening en wel op het aan verzoekster maandelijks toekomend salaris vanaf mei 2018 tot aan de rechtsgeldige beeindiging van de arbeidsrelatie;
V. het besluit tot mutatie van verzoekster nietig te verklaren;
VI. verweerder een dwangsom op te leggen van SRD 100.000,- per dag op grond van artikel 79 lid 1c van de PW, voor elke dag dat hij het besluit tot ontslag voortzet;
I(VII) verweerder een dwangsom op te leggen van SRD 100.000,- per dag op grond van artikel 79 lid 1c van de PW, voor elke dag dat hij het besluit tot inhouding van het salaris voortzet;
II(VIII) verweerder een dwangsom op te leggen van SRD 100.000,- per dag op grond van artikel 79 lid 1c van de PW, voor elke dag dat hij het besluit tot mutatie voortzet.
3.2 Verzoekster legt aan haar incidentele vordering ten grondslag dat zich na de indiening van het onderhavige verzoekschrift omstandigheden hebben voorgedaan op grond waarvan zij het verzoekschrift wenst aan te vullen en het petitum wenst te wijzigen c.q. aan te vullen.Verzoekster stelt dat zij op 18 juni 2018 een schrijven van verweerder heeft ontvangen waaruit blijkt dat aan haar per 09 mei 2018 ontslag wordt verleend vanwege onwettig verzuim, terwijl verzoekster een geldige reden had opgegeven voor haar afwezigheid. Verzoekster heeft hiertegen geprotesteerd, doch zonder reactie. Volgens verzoekster is het ontslag in strijd met artikel 3 lid 1 van de PW, nu dit besluit is genomen door het hoofd van het Bureau Speciaal Onderwijs dat daartoe niet bevoegd is, terwijl het besluit terugwerkt naar mei 2018 en niet voldoende gemotiveerd is.
3.3 Verweerder heeft ten aanzien van de gevorderde wijziging aangevoerd dat de besluiten zoals gewijzigd onder I, II en V geen besluit zijn in de zin van de PW, terwijl het gevorderde onder III niet toewijsbaar is, omdat verzoekster pertinent geweigerd heeft haar werkzaamheden te verrichten. Met betrekking tot het gevorderde onder IV voert verweerder aan dat hem geen onrechtmatig handelen verweten kan worden, zodat er geen sprake kan zijn van schadevergoeding. Ten aanzien van de gevorderde dwangsommen voert verweerder aan dat deze niet kunnen worden toegewezen zonder een hoofdveroordeling.
4. De beoordeling van het incident en van het geschil
4.1 Niet gesteld of gebleken is dat de vordering door verzoekster tardief is ingesteld, zodat het Hof verzoekster daarin zal ontvangen.
Het incident
4.2 Het Hof overweegt dat de aanvulling c.q. wijziging van het verzoekschrift en het petitum voortvloeien uit de reeds eerder in het verzoekschrift gestelde feiten en omstandigheden.Verweerder is in gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de incidentele vordering en heeft zich daartegen niet verzet. Op grond van het voren overwogene is het Hof van oordeel dat verzochte wijziging c.q. aanvulling van het verzoekschrift en het petitum zal worden toegestaan, in dier voege dat het primair gevorderde van het petitum zal worden gelezen zoals vermeld onder 3.1 van dit vonnis en onder vernummering van de laaste twee onderdelen van het petitum als VII en VIII instede van I en II, aangezien het in casu om een kennelijke verschrijving gaat.
Het geschil
4.3 Het Hof stelt voorop dat hij op grond van artikel 79 lid 1 juncto lid 2 van de PW oordeelt als ambtenarengerecht in eerste en hoogste aanleg over vorderingen:
a.tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur;
b. tot vergoeding van de schade die het gevolg is van een dergelijk besluit of van het niet, of niet tijdig, nemen van een besluit, dan wel uit het verrichten of nalaten van een handeling, in strijd met het bij of krachtens deze wet bepaalde;
c.tot vorderingen tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling – dan wel voor het voortzetten of herhalen van een handeling – in strijd met hetgeen bij of krachtens deze wet ten aanzien van ambtenaren, gewezen ambtenaren en hun nagelaten betrekkingen is bepaald.
2.Vatbaar voor nietigverklaring zijn besluiten:
a. betreffende salaris, verlofsbezoldiging, pensioenen of wachtgeld;
b.tot verlaging van rang;
c.betreffende vrijstelling van dienst, verlof of non-activiteit;
d.waarbij een tuchtstraf, anders dan een betuiging van ontevredenheid of een berisping, is opgelegd;
e.tot schorsing of ontslag.
Gelet op lid 5 van hetzelfde artikel is het Hof niet bevoegd kennis te nemen van andere vorderingen dan de in artikel 79 lid 1 van de Personeelswet bedoelde.
4.4 Gezien het voorgaande is het Hof als ambtenarenrechter slechts bevoegd om in de artikel 79 van de Personeelswet genoemde gevallen besluiten van overheidsorganen te vernietigen, schadevergoeding toe te kennen en dwangsommen op te leggen. Ten aanzien van vorderingen met een andere strekking dient het Hof zich onbevoegd te verklaren. Rechtens staat tussen partijen vast dat verzoeker ambtenaar is in de zin van de PW en is de PW van toepassing op verzoeker.
4.5 Ten aanzien van de vorderingen betrekking hebbende op het besluit tot mutatie overweegt het Hof, dat zij onbevoegd is om kennis te nemen van besluiten tot mutatie op grond van artikel 79 lid lid 4 juncto artikel 20 leden 1 en 2 van de PW. Het Hof begrijpt in casu uit het gehouden verhoor van partijen, met name de niet-weersproken verklaring van verzoekster, dat niet de mutatie op zich het probleem is, doch het feit dat, hoewel het formeel zou gaan om een horizontale mutatie, er in casu sprake is van een verlaging van rang met mogelijk nadelige gevolgen voor het salaris van verzoekster. Dit omdat op het mutatieformulier is aangegeven dat verzoekster als schoolleider wordt gemuteerd, hetgeen overigens door verweerder tijdens het verhoor is bevestigd, doch werd verzoekster op de nieuwe school niet als schoolleider ingezet, maar als gewone leerkracht met behoud van haar salaris als schoolleider. Het Hof begrijpt derhalve dat met het besluit tot mutatie in het petitum wordt bedoeld het besluit om verzoekster in te zetten als leerkracht met behoud van het salaris van schoolleider in plaats van als schoolleider, in welke functie zij reeds langer dan zestien jaren heeft gediend. Nu, een dergelijk besluit naar het oordeel van het Hof feitelijk een verlaging van rang inhoudt welke in de toekomst nadelige gevolgen zal hebben voor het salaris van verzoekster, acht het Hof zich terzake de vorderingen onder V, VI en VIII van het primair gevorderde en onder I van het subsidiair gevorderde, wel bevoegd kennis te nemen op grond van artikel 79 lid 1 en lid 2 sub a en b van de PW. Het Hof acht zich eveneens bevoegd om kennis te nemen van het overig door verzoekster gevorderde op grond van artikel 79 leden 1 en 2 van de PW.
4.6 Ten aanzien van de gevorderde nietigverklaring van het besluit tot ontslag van verzoekster, overweegt het Hof dat, zoals terecht gesteld door verzoekster, dit ontslag niet door het daartoe bevoegde gezag is verleend, zodat dit ontslag nietig is. Voor wat betreft het standpunt van verweerder als zou verzoekster onwettig afwezig zijn vanaf 01 februari 2018, overweegt het Hof dat de niet betwiste ziekte-attesten de afwezigheid van verzoekster dekken. Dat deze attesten op een later tijdstip zijn afgegeven, doet naar het oordeel van het Hof daaraan niet af. Van een andere reden voor het ontslag of inhouding van het salaris is niet gebleken of gesteld. Het voren overwogene brengt met zich dat verzoekster recht heeft op doorbetaling van haar salaris met emolumenten verbonden aan de functie van schoolleider zoals gevorderd. Met betrekking tot de gevorderde schadevergoeding als gevolg van het ontslag dan wel stopzetting van het salaris, overweegt het Hof dat het willekeurig handelen van verweerder op grond van voornoemde feiten is komen vast te staan en heeft verzoekster vanaf mei 2018 haar salaris moeten ontberen, met alle gevolgen van dien voor verzoekster. De door verzoekster als gevolg daarvan geleden schade door de schuld van verweerder staat dan ook als niet betwist vast. Verweerder zal daarom worden veroordeeld tot betaling van de gevorderde schadevergoeding. Het primair gevorderde onder I, II, III en IV is op grond van het voren overwogene voor toewijzing vatbaar.
4.7 Ten aanzien van het besluit tot de feitelijke verlaging van de rang van verzoekster van schoolleider naar leerkracht, zoals bedoeld en begrepen onder V en VIII van het petitum, overweegt het Hof dat niet gesteld of gebleken is dat er hiervoor een valide reden is. Het Hof overweegt voorts dat uit het door het CLAD ingesteld onderzoek geen onregelmatigheden zijn geconstateerd ten aanzien van verzoekster. Hoewel verweerder tijdens het verhoor erop heeft gestaan over evaluatierapporten met betrekking tot klachten over het functioneren van verzoekster te beschikken, zijn deze niet ten processe overgelegd, zodat de stelling van verzoekster, dat zij nimmer is aangesproken over haar functioneren, in rechte is komen vast te staan. Feit is evenwel dat verzoekster langer dan zestien jaar heeft gefunctioneerd als schoolleider zonder een negatieve beoordeling en reeds 37 jaren in dienst is van verweerder. Het Hof acht het, op grond van het voren overwogene, geraden, dat verweerder wordt veroordeeld om verzoekster feitelijk in te zetten als schoolleider op een in Paramaribo gelegen school onder verbeurte van een dwangsom, die zal worden gemaximeerd op SRD 100.000,-.
4.8 Ten aanzien van de gevorderde dwangsommen met betrekking tot de voortzetting van de inhouding van het salaris alsook de voortzetting van het besluit tot ontslag, overweegt het Hof dat, nu deze besluiten nietig zijn en dus nimmer hebben bestaan, er geen grondslag is voor de hierbij gevorderde dwangsom, zodat deze zal worden afgewezen.
5. De beslissing
Het Hof
5.1 Verklaart nietig het besluit van verweerder tot ontslag van verzoekster.
5.2 Verklaart nietig het besluit van verweerder tot inhouding c.q. stopzetting van het maandelijks salaris van verzoekster.
5.3 Veroordeelt verweerder om aan verzoeker te betalen het aan haar toekomend maandelijks salaris vanaf 01 mei 2018.
5.4 Veroordeelt verweerder tot vergoeding van de schade die voor verzoekster is voortgevloeid uit het besluit tot ontslag, zijnde de wettelijke rente over het maandelijks salaris van verzoekster ad 6 % jaar vanaf 01 mei 2018 tot aan de algehele voldoening.
5.5 Verklaart nietig het besluit van verweerder tot de feitelijke verlaging van de rang van verzoekster van schoolleider naar leerkracht.
5.6 Veroordeelt verweerder om binnen drie maanden na betekening van dit vonnis verzoekster feitelijk in te zetten als schoolleider op een in [district] gelegen school, op straffe van een dwangsom van SRD 1.000,- (éénduizend Surinaamse dollar) per dag voor iedere dag dat verweerder in strijd handelt met of nalaat aan deze veroordeling te voldoen, met dien verstande dat de maximaal te verbeuren dwangsom wordt gemaximeerd op SRD 100.000,- (éénhonderdduizend Surinaamse dollar).
5.7 Wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President,
mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Lid, en mr. S.S. Nanhoe-Gangadin, Lid-Plaatsvervanger en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 02 augustus 2019, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein
w.g. D.D. Sewratan
Partijen, verzoekster vertegenwoordigd door advocaat mr. N.P. Soekra namens advocaat mr.E.F. van der Hilst, gemachtigde van verzoekster en verweerder vertegenwoordigd door mr. R. Gravenbeek namens mr. M. Danning, gevolmachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld