- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer A-960
- Uitspraakdatum 18 oktober 2019
- Publicatiedatum 18 augustus 2020
- Rechtsgebied Ambtenarenrecht
-
Inhoudsindicatie
Op grond van artikel 79 lid 1 sub a Pw oordeelt het hof over vorderingen tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur. De ontslagbeschikking in zijn totaliteit bezien, wordt [verzoeker] verweten dat hij bij het aanvragen van het perceelland misbruik heeft gemaakt van zijn functie.
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[verzoeker],
wonende in [district],
verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”,
gemachtigde: mr. G.A.T.T. Sitaram, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME,
met name het Ministerie van Ruimtelijke Ordening, Grond- en Bosbeheer,
te dezen vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
zetelende te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gevolmachtigde: mr. B. Tjin Liep Shie, substituut officier van justitie,
spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie, op de voet van artikel 79 van de Personeelswet als rechter in ambtenarenzaken, gewezen vonnis uit.
1. Het procesverloop
1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
- het verzoekschrift met producties ingediend ter griffie van het Hof van Justitie op 12 juli 2017;
- het verweerschrift d.d. 31 juli 2017;
- de beschikking van het hof van 26 juni 2018 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 03 augustus 2018;
- de processen-verbaal van het op 03 augustus 2018 gehouden verhoor van partijen en de op 01 februari 2019 gehouden voortzetting daarvan.
1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 07 juni 2019, doch nader op heden.
2. De feiten
2.1 [verzoeker] is in vaste dienst geweest bij de Dienst der Domeinen van het Ministerie van Ruimtelijke Ordening, Grond- en Bosbeheer in de functie van medewerker Grondregistratie/Archief.
2.2 Het perceelland, vermeld in de hieronder in 2.4 genoemde beschikking, (hierna: het perceelland) was in 1965 in huur uitgegeven aan [naam 1] (hierna: [naam 1]). Als gevolg van diens overlijden in 1986 is het perceelland vervallen tot het vrije domein.
2.3 [naam 2], zoon van [naam 1], heeft het perceelland bij schrijven van 28 april 2014 in grondhuur aangevraagd. [verzoeker] heeft het perceelland eveneens in 2014 in grondhuur aangevraagd.
2.4 Bij beschikking van de Minister van Ruimtelijke Ordening, Grond- en Bosbeheer d.d. 11 april 2017 [nummer 1] (hierna: de ontslagbeschikking) is aan [verzoeker] ingevolge artikel 69 lid 2 sub c en lid 4 sub c van de Personeelswet (Pw) ontslag uit Staatsdienst verleend. Daartoe is onder meer overwogen:“- dat de heer [verzoeker] (…) bij schrijven van de Directeur van Ruimtelijke Ordening, Grond- en Bosbeheer van 16 maart 2017 [nummer 2], is aangeschreven zich te verweren met betrekking tot het volgende:
- dat hij bij beschikking van de Minister van Ruimtelijke Ordening, Grond- en Bosbeheer van 27 maart 2015 [nummer 3] in grondhuur heeft verkregen ter uitoefening van de tuinbouw voor de duur van veertig jaren, het perceelland groot 1,9716 ha, gelegen in [district], aan de [weg] en bekend als Serie D [nummer 4] van de gronden [gebied 1] en [gebied 2];
- dat na onderzoek blijkt, dat bedoeld perceelland bij beschikking van 27 december 1965 [nummer 5], voor de uitoefening van de landbouw, in huur was afgestaan aan de heer [naam 1] die op 06 september 1986 is overleden;
- dat bij schrijven van 28 april 2014 de heer [naam 2], zoon van de heer [naam 1] het verzoek doet, bedoeld perceelland, dat door hem wordt onderhouden en bewerkt, aan hem in grondhuur te willen afstaan voor het uitoefenen van de tuinbouw en veeteelt;
- dat aangezien de heer [verzoeker], toen de aanvraag werd ingediend, werkzaam was op de Dependance [district] en uit hoofde van zijn functie van Medewerker Grondregistratie/Archief op de hoogte was van bovenvermelde informatie en het perceelland heeft aangevraagd en verkregen.
- dat de heer [verzoeker] zich bij schrijven van 16 maart 2017 heeft verweerd en het volgende heeft aangegeven:
- dat het perceelland, groot 1.9716 ha, gelegen in [district] aan de [weg] en bekend als Serie D [nummer 4] van de gronden [gebied 1] en [gebied 2] in huur en ter uitoefening van de landbouw was uitgegeven bij beschikking d.d. 27 december 1965 [nummer 5] aan de heer [naam 1], die op 6 december 1986 is overleden;
- dat zoals bekend huur eindigt bij de dood;
- dat hij het eerder aangehaald perceeland onder LaD [nummer 6] heeft aangevraagd;
- dat zijn aanvraag is verlopen zoals elke aanvraag;
- dat hij verder wil aangeven dat hij in de periode van november 2014 tot en met januari 2016 werkzaam was op de Dependance RGB te [gebied 3] en dat het archief op de Dependance [gebied 4] was gevestigd en dat op de Dependance [gebied 3] er alleen stukken werden opgemaakt die verkregen waren van Dependance [gebied 4];
- dat het geenszins zijn bedoeling was iemand te kort te doen of te dwarsbomen en dat er toen nog geen aanvraag was ingediend op het eerder aangehaald perceelland.
- dat het verweer van betrokkene niet steekhoudend wordt bevonden omdat:
- de heer [verzoeker] werkzaam is bij de Dienst der Domeinen in de functie van Medewerker Grondregistratie/Archief en het doel van zijn functie is het mede beschikbaar hebben van alle gegevens met betrekking tot uitgegeven domeingronden en als enkele der hoofdtaken heeft het registreren van beschikkingen van alle onder persoonlijke titel (huur en gebruik) en zakelijke titel (erfpacht en grondhuur) uitgegeven domeingrond (…);
- betrokkene, gezien zijn werkervaring van ruim 5 jaren in de functie van Medewerker Grondregistratie/Archief en zoals hij zelf in zijn verweerbrief aangeeft, dat hij in de periode van november 2014 tot en met januari 2016 werkzaam was op de Dependance [gebied 3] en stukken opmaakte en hiervoor grondrechtelijk onderzoek verrichtte op zowel de Dependance [gebied 4] als op het hoofdkantoor van de Dienst der Domeinen, wordt geacht dat hij deskundig is met betrekking tot Gronduitgifte;
- betrokkene uit hoofde van zijn functie de beschikking heeft over de informatie met betrekking tot de status van domeingronden;
- betrokkene op grond van de door zijn functie verkregen informatie en zijn deskundigheid, misbruik heeft gemaakt van zijn positie en ten eigen bate heeft gehandeld door het perceelland aan te vragen;
- betrokkene verder in zijn verweer vermeld dat het geenszins de bedoeling was iemand te kort te doen of te dwarsbomen en dat toen hij het perceelland aanvroeg er nog geen aanvraag op bedoeld perceelland was ingediend;
- de zoon van de voormalige titelhouder bij schrijven van 28 april 2014 het perceelland heeft aangevraagd en de heer [verzoeker] pas op 15 september 2014 zijn aanvraag heeft ingediend, de datum op zijn verzoekschrift heeft geantidateerd en de datum van 9 april heeft vermeld en hierdoor de dienst op een dwaalspoor heeft gebracht;
- het perceelland door de zoon van de voormalige titelhouder wordt bewoond, bewerkt en onderhouden en dat de heer [verzoeker] vanwege zij deskundigheid dient te weten dat in beginsel rechten op domeingrond toekomen aan hen die de grond bebouwen, bewonen en bewerken (S.B. 1982 No. 10);
- van betrokkene als ambtenaar bij de Dienst der Domeinen bij uitstek, verwacht wordt, de burger te beschermen en informeren over hun rechten;
- betrokkene het desbetreffende perceelland nota bene aan derden heeft doorverkocht en er op 8 maart 2017 een hypotheek op het perceelland is gevestigd.
- dat betrokkene door zijn handelen het imago van het Ministerie van Ruimtelijke Ordening, Grond- en Bosbeheer c.q. de Staat ernstig heeft geschaad;
- dat betrokkene als landsdienaar verplicht is de aan zijn functie (…) verbonden werkzaamheden naar beste weten en kunnen te verrichten, de bevoegdelijk aan hem gegeven opdrachten, welke op de dienst betrekking hebben, stipt en loyaal uit te voeren en zich ook overigens steeds zo te gedragen als een goed en getrouw landsdienaar betaamt en hij voorts verplicht is zich te gedragen overeenkomstig de voorschriften, bij of krachtens staatsbesluit vastgesteld voor ’s Lands dienst in het algemeen of voor het onderdeel waartoe hij behoort (artikel 36 van de ‘Personeelswet’);
- dat naar aanleiding van het voorgaande, er onvoldoende waarborgen voor betrouwbaarheid zijn om betrokkene langer in Staatsdienst te handhaven en hij met in achtneming van artikel 69 lid 2 sub c en lid 4 sub c van de ‘Personeelswet’, uit Staatsdienst dient te worden ontslagen.”
2.5 De ontslagbeschikking is bij exploot van de deurwaarder bij het Hof van Justitie van Suriname G.O. Niekoop d.d. 21 april 2017 [nummer 7] aan [verzoeker] betekend.
2.6 [verzoeker] heeft bij schrijven d.d. 04 mei 2017 op grond van artikel 78 lid 1 Pw bij de President van de Republiek Suriname (hierna: de President) beklag gedaan tegen het in de ontslagbeschikking vervatte besluit tot zijn ontslag uit Staatdienst, waarbij de President is verzocht dit besluit terug te draaien, althans [verzoeker] te herstellen in zijn functie van medewerker Grondregistratie/Archief. Voormeld klaagschrift is bij exploot van de deurwaarder bij het Hof van Justitie van Suriname R. Sontono d.d. 08 mei 2017 [nummer 8] aan de President betekend. Een beslissing van de President op het beklag is uitgebleven.
3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 [verzoeker] vordert dat bij vonnis het op 11 april 2017 aan hem verleend ontslag uit Staatsdienst zal worden teruggedraaid c.q. vernietigd, althans dat hij zal worden hersteld in zijn functie van medewerker Grondregistratie/Archief.
3.2 [verzoeker] heeft, zakelijk weergegeven, het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. [verzoeker] kan zich niet verenigen met het aan hem verleend ontslag. Hij heeft conform het Decreet Uitgifte Domeingrond het perceelland aangevraagd. Het is frappant dat de Staat aan de ene kant deze aanvraag honoreert en hem aan de andere kant ontslag verleent wegens misbruik van zijn functie en deskundigheid. Van een dergelijk misbruik is geen sprake. Het is aan de Staat gelegen om een uitputtend onderzoek te doen, alvorens op een gedane grondaanvraag te beslissen. Er kan niet gezegd worden dat [verzoeker] de Staat heeft weten te beïnvloeden dan wel te manipuleren om zijn aanvraag gehonoreerd te krijgen. [verzoeker] heeft volgens voormeld decreet gehandeld en op geen enkel moment een derde benadeeld. Indien de Staat fouten heeft gemaakt bij zijn onderzoek ter zake van de aanvraag van [verzoeker], dan kunnen deze niet in de schoenen van [verzoeker] worden geschoven.
3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan.
4.De beoordeling
Bevoegdheid
4.1 Op grond van artikel 79 lid 1 sub a Pw oordeelt het hof in eerste en hoogste aanleg onder meer over vorderingen tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur. Volgens artikel 79 lid 2 sub e Pw is een besluit tot ontslag vatbaar voor nietigverklaring. Rechtens staat tussen partijen vast dat [verzoeker] ambtenaar is geweest in de zin van artikel 1 Pw. De vordering van [verzoeker] strekt tot nietigverklaring van het besluit waarbij hem ontslag uit Staatsdienst is verleend. Het hof is dan ook bevoegd om van deze vordering kennis te nemen.
Ontvankelijkheid
4.2.1 De Staat heeft als verweer aangevoerd dat [verzoeker] tardief is in zijn vordering en dientengevolge daarin niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Staat heeft daartoe aangevoerd dat [verzoeker] sinds 21 april 2017 kennis heeft genomen van het ontslagbesluit en dat hij zijn vordering op 12 juli 2017 – derhalve langer dan een maand na kennisname van dit besluit – bij het hof heeft ingesteld.
4.2.2 Het hof stelt voorop dat ingevolge artikel 80 lid 3 Pw vorderingen als bedoeld in artikel 79 lid 1 Pw, daaronder mede begrepen de onderhavige vordering, voorts niet ontvankelijk zijn:
a.indien overeenkomstig artikel 78 Pw beklag is gedaan, zolang daarop nog niet is beslist, dan wel vier maanden sedert de indiening van het beklag zijn verlopen zonder dat daarop een beslissing is gevolgd;
b.indien zij zijn ingesteld meer dan een maand, nadat de beslissing op het gedane beklag ter kennis van de klager is gebracht, dan wel dat hij geacht kan worden daarvan kennis te hebben genomen. Op grond van artikel 78 lid 4 Pw heeft de klager recht op een beslissing binnen drie maanden. Hieruit volgt dat het hoger gezag indien het niet binnen drie maanden op een ingesteld beklag heeft beslist, geacht wordt een fictief besluit te hebben genomen en wel een negatief besluit. Vaststaat dat de ontslagbeschikking op 21 april 2017 aan [verzoeker] is betekend, dat [verzoeker] op 08 mei 2017 in beklag is gegaan bij de President en dat [verzoeker] op 12 juli 2017 de vordering strekkende tot nietigverklaring van het ontslagbesluit bij het hof heeft ingesteld. [verzoeker] zou, nu hij voormelde vordering reeds op 12 juli 2017 bij het hof heeft ingesteld – nog geen drie maanden nadat hij op 08 mei 2017 tegen de ontslagbeschikking in beklag is gegaan bij de President – en hij derhalve de beslissing van de President op zijn beklag niet heeft afgewacht, bij strikte toepassing van artikel 80 lid 3 sub a Pw niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in zijn vordering. Het hof overweegt dienaangaande echter als volgt. Het doel van het rechtsmiddel van beklag binnen de administratie als bedoeld in artikel 78 Pw is om de belanghebbende uitsluitsel te verschaffen omtrent een te zijnen aanzien genomen besluit door een lager overheidsorgaan. Het is het hof bekend dat dit rechtsmiddel niet werkt, in die zin dat een beslissing van de President op een bij hem ingesteld beklag regelmatig pleegt uit te blijven. In dit licht kan van [verzoeker] in alle redelijkheid niet worden verwacht de (fictieve) beslissing van de President op het beklag af te wachten. Het hof acht [verzoeker] daarom ontvankelijk in zijn vordering strekkende tot nietigverklaring van het ontslagbesluit. Het verweer van de Staat wordt verworpen.
4.3.1 Het hof stelt voorop dat ook [verzoeker] het recht heeft om een perceel in grondhuur aan te vragen. De ontslagbeschikking in zijn totaliteit bezien, wordt [verzoeker] verweten dat hij bij het aanvragen van het perceelland misbruik heeft gemaakt van zijn functie, in die zin dat hij, na uit hoofde van zijn functie kennis te hebben genomen van een door een zoon van [naam 1] schriftelijk gedane aanvraag gedateerd 28 april 2014, het perceelland op zijn beurt vervolgens op 15 september 2014 in grondhuur heeft aangevraagd en daarbij zijn schriftelijke aanvraag heeft geantidateerd door daarop de datum van 09 april (het hof begrijpt: 09 april 2014) te vermelden.
4.3.2 [verzoeker] heeft ter gelegenheid van de gehouden voortzetting van het verhoor van partijen verklaard niet te weten of de datum van zijn aanvraag is aangepast en zich niet te kunnen heugen wanneer hij de aanvraag heeft ingediend. Dit heeft evenwel niet als een betwisting in rechte te gelden, zodat als onweersproken in rechte tussen partijen is komen vast te staan dat [verzoeker] zijn aanvraag op 15 september 2014 – derhalve na de aanvraag van de zoon van [naam 1] gedateerd 28 april 2014 – heeft ingediend en deze heeft geantidateerd door daarop de datum van 09 april 2014 te vermelden. Als onweersproken is tevens in rechte tussen partijen komen vast te staan dat [verzoeker], ten tijde van de indiening van de aanvraag door de zoon van [naam 1], werkzaam was op de Dependance [district]. Voorts is als onweersproken in rechte tussen partijen komen vast te staan dat de afdeling waar [verzoeker] werkzaam was grondaanvragen van [district] – dit is het district waar het perceelland gelegen is – in behandeling nam en onderzoek daarover moest doen en dat [verzoeker] daardoor inzage had in de stukken die werden ingediend. Het hof acht derhalve ongeloofwaardig de verklaring van [verzoeker] dat hij geen kennis droeg van de eerdere aanvraag van de zoon van [naam 1] en dat hij zijn informatie heeft geput uit een overzicht van vrije percelen. Uit het voorgaande volgt dat de Staat [verzoeker] terecht misbruik van zijn functie heeft verweten. Naar het oordeel van het hof rechtvaardigt dit misbruik het ontslag van [verzoeker] wegens onvoldoende waarborgen voor betrouwbaarheid, nu hij door zijn handelwijze blijk heeft gegeven van een zodanige gezindheid, dat hij redelijkerwijs niet geacht kan worden voldoende waarborgen voor een getrouwe plichtsbetrachting te bieden. De omstandigheid dat de Staat bij zijn onderzoek naar de aanvraag van [verzoeker] mogelijk steken heeft laten vallen, maakt dit niet anders. Daarbij komt dat als niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken in rechte tussen partijen is komen vast te staan dat [verzoeker] het perceelland heeft doorverkocht en dat daarop ten gunste van derden een hypotheek van € 40.000,- is gevestigd. [verzoeker] kan in alle redelijkheid niet verlangen dat hij als ambtenaar bij de Dienst der Domeinen wordt gehandhaafd.
4.4 Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat het gevorderde als ongegrond dient te worden afgewezen.
4.5De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen nadere bespreking.
5. De beslissing
Het hof:
Wijst de vordering af.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 18 oktober 2019, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, fungerend-griffier.
w.g. S.C. Berenstein
w.g. D.D. Sewratan
Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. N.A.S. Ramnarain namens advocaat mr. G.A.T.T. Sitaram, gemachtigde van verzoeker en verweerder vertegenwoordigd door mevrouw Jules namens mr. B. Tjin Liep Shie, gevolmachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E van Genderen-Relyveld