SRU-HvJ-2019-23

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer A-902
  • Uitspraakdatum 19 juli 2019
  • Publicatiedatum 02 september 2020
  • Rechtsgebied Ambtenarenrecht
  • Inhoudsindicatie

    Verzoeker stelt dat verweerder in strijd met de PW heeft gehandeld, door haar rechtspositie constant en systematisch te ondermijnen, waardoor zij ontzettend veel schade heeft geleden en nog lijdt.Op grond van artikel 79 PW wordt verzoekster niet-ontvankelijk in haar vordering,vermeld onder Ib van het petitum,verklaard.

Uitspraak

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

In de zaak van

[verzoeker],
wonende te [district],
verzoekster,
gemachtigde: I.D. Kanhai, BSc., advocaat,

tegen

DE STAAT SURINAME, met name HET MINISTERIE VAN ONDERWIJS,
WETENSCHAP EN CULTUUR,
in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
zetelende te Paramaribo, rechtspersoon,
verweerder,
gevolmachtigde: mr. R.Y. Gravenbeek, Wnd. Substituut Officier van Justitie,

spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet (Pw) als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit.

Het procesverloop
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken/handelingen:

  • het verzoekschrift d.d. 29 januari 201 6 met producties ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 29 januari 2016;
  • het verzoek tot verlenging van de termijn voor indiening van het verweerschrift d.d. 22 maart 2016;
  • de beschikking van het Hof d.d. 22 maart 2016, waarbij de termijn voor indiening van het verweerschrift m.i.v. 24 maart 2016 met 6 weken is verlengd;
  • het verzoek tot verlenging van de termijn voor indiening van het verweerschrift d.d. 02 mei 2016;
  • de beschikking van het Hof d.d. 02 mei 2016, waarbij de termijn voor indiening van het verweerschrift m.i.v. 05 mei 2016 voor de laatste maal met 6 weken is verlengd;
    het verweerschrift d.d. 15 juni 2016, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 15 juni 2016;
  • de beschikking van het Hof d.d. 18 oktober 2016, waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 18 november 2016;
  • het proces-verbaal van het verhandelde in raadkamer d.d. 20 januari 2017, met de door verweerder daarbij overgelegde producties;
  • de conclusies tot uitlating na gehouden verhoor van partijen zijdens partijen, ingekomen ter Griffie van het Hof van Justitie op 03 maart 2017;
  • de rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 21 juli 2017, doch nader op heden.

De motivering
1.De feiten
Tussen partijen (hierna respectievelijk ”verzoekster” en ”verweerder” te noemen) staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist, dan wel op grond van de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, het volgende vast:

1.1 Blijkens de door verweerder overgelegde arbeidsovereenkomst is verzoekster bij verweerder in dienst getreden per 05 juni 1987.

1.2 Verzoekster, in vaste dienst werkzaam op het Directoraat Cultuur, is bij beschikking van de Minister van Onderwijs en Volksontwikkeling d.d. 30 mei 2000, Bureau [nummer], te rekenen van 01 juli 1999 bevorderd tot Stafambtenaar A 3e klasse (schaal 15).

1.3 Bij beschikking van de Minister van Onderwijs en Volksontwikkeling d.d. 24 juli 2009, Bureau [nummer 2], is verzoekster in de functie van secretaresse van de Onderdirecteur Administratieve Diensten op het Directoraat Cultuur:

  • te rekenen van 01 januari 2004, bevorderd tot Stafambtenaar A 2e klasse (schaal 16) en is aan haar ingevolge de missive van 09 juni 2000 [nummer 3]/R.v.M. toegekend een representatietoelage ad 10 % van haar maandbezoldiging;
  • te rekenen van 01 januari 2007, bevorderd tot Stafambtenaar A 1ste klasse (schaal 17) onder toekenning van een representatietoelage ad 10 % van haar maandbezoldiging;

1.4 Bij schrijven van de directeur Cultuur d.d. 02 februari 2009, kenmerk [kenmerk], is aan de afdelingshoofden en beleidsmedewerkers van het Directoraat Cultuur, onder meer medegedeeld dat met ingang van 15 december 2008 verzoekster in verband met reshuffling secretariaten, is overgeplaatst naar het kabinet van de Directeur.

1.5 Bij herhaaldelijk schrijven heeft verzoekster geprotesteerd tegen de stopzetting van de uitbetaling van haar representatietoelage vanaf juli 2011 en heeft zij gevraagd om haar weer over te plaatsen naar het Secretariaat van de Onderdirecteur Cultuur.

1.6 Bij beschikking van de Minister van Binnenlandse Zaken d.d. 19 maart 2015, Bureau [nummer 4], is onder meer overwogen:

  • dat verzoekster per 01 januari 2008 bij de implementatie van het FISO is ingepast als Hoofd Secretariaat van de Onderdirecteur Administratieve Diensten;
  • dat per omissie de inpassing niet bij beschikking is geschied;
  • dat op grond van het voorgaande het noodzakelijk is de rechtspositie verzoekster alsnog bij beschikking vast te stellen;
  • dat in het belang van de dienst verzoekster niet meer te werk gesteld kan worden op het Secretariaat van de Onderdirecteur Administratieve Diensten;waarbij onder meer is besloten om verzoekster te rekenen van:
  • 01 januari 2008 te benoemen in de functie van Hoofd Secretariaat van de Onderdirecteur Administratieve Diensten en haar in te delen in de functiecategorie 08 schaal 08c P13 en een representatietoelage van 10 % van haar maandbezoldiging; met toekenning van een jaarlijkse periodiek, zijnde per 01 januari 2013 max functiecategorie 8c P18 en 10 % representatietoelage van de maandbezoldiging;
  • 01 januari 2015 te ontheffen uit de functie van Hoofd Secretariaat van de Onderdirecteur Administratieve Diensten;

1.7 Bij beschikking d.d. 22 mei 2015 [nummer 5] is verzoekster in aanmerking gekomen voor gratificatie uitkering in verband met haar 25-jarig ambtsjubileum.

1.8 Bij beschikking d.d. 17 juni 2015 [nummer 6] zijn de dienstjaren van verzoekster in de periode 05 juni 1987 tot en met 30 juni 1989 ingekocht, waardoor de telling van het aantal dienstjaren van verzoekster begint vanaf 05 juni 1987.

1.9 Bij schrijven d.d. 05 augustus 2015 heeft verzoekster bezwaar aangetekend bij de Minister van Binnenlandse Zaken tegen de beschikking d.d. 19 maart 2015 voornoemd, aanvoerende dat:

  • zij niet per 01 januari 2008 moet worden benoemd in de functie van Hoofd Secretariaat van de Onderdirecteur Administratieve Diensten, doch per 01 januari 1996, omdat zij sindsdien is benoemd in die functie conform missive d.d. 04 november 1999 [nummer 7]/R.v.M., waarbij tevens is aangegeven dat de herwaardering van de secretaressen per 01 januari 2000 moest ingaan;
  • haar inpassing in FISO niet correct is, omdat zij per 01 januari 2009 op het maximum van schaal 17 (ABB) stond, weshalve zij bij de implementatie van FISO, ingepast diende te worden in schaal 8c P15;
  • haar ontheffing uit de functie en gelijktijdige buitenwerking stelling van haar representatietoelage te rekenen van 01 januari 2015, in strijd is met artikel 6 Pw en de Algemene Beginselen van Behoorlijk Bestuur, met name het rechtszekerheidsbeginsel, nu dit besluit met terugwerkende kracht in haar nadeel werkt.

1.10 Blijkens uittreebericht d.d. 09 september 2015, is aan verzoekster per 01 februari 2016 eervol ontslag verleend wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, waaruit blijkt dat verzoekster een voor pensioen geldige diensttijd heeft van 28 jaren 7 maanden en 26 dagen, te rekenen van 05 juni 1987.

2. De vordering en het verweer daartegen
2.1 Verzoekster vordert, zakelijk weergegeven, om:
I. bij vonnis:

a. de beschikking d.d. 19 maart 2015 Bureau [nummer 4], nietig te verklaren althans te vernietigen;
b. het uittreebericht d.d. 09 september 2015 kenmerk [kenmerk], nietig te verklaren, althans te vernietigen.
II. bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad verweerder te veroordelen om binnen een week na uitspraak van dit vonnis:
A. verzoekster in de gelegenheid te stellen de periode in tijdelijke dienst doorgebracht alsnog te mogen in kopen, als gevolg waarvan deze periode wordt meegeteld bij het bepalen voor de pensioen geldige diensttijd;
B. verzoekster, vanwege het totaal aantal dienstjaren na inkoop van de periode in tijdelijke dienst, in aanmerking te doen komen voor gratificatie in verband met het ambtsjubileum van 35 en 40 dienstjaren.
C. De beschikking d.d. 19 maart 2015 Bureau [nummer 4], in te trekken omdat deze in strijd is met de Personeels (lees: Personeelswet) en de Algemene Beginselen van Behoorlijk Bestuur en een nieuwe beschikking met hetzelfde onderwerp uit te vaardigen. Dat verweerder in de gewijzigde beschikking het volgende in acht dient te nemen:
* dat daarin de juiste datum zal worden vermeld met betrekking tot de benoeming van verzoekster in de functie van ‘Hoofd Secretariaat van de Onderdirecteur Administratieve Diensten’;
* dat verweerder vervolgens ook zal aangeven in welke functie verzoekster per 01 januari 2008, bij de implementatie van het Functie Informatie Systeem Overheid (FISO) is ingepast;
* dat bij de inpassing tevens het juiste salaris te rekenen van de datum van inpassing dient te worden opgenomen;
* dat gezien het feit dat de ontheffing uit de functie niet met terugwerkende kracht mag geschieden, als gevolg daarvan de ontheffing van wege het tijdsverloop niet meer relevant is en achterwege gelaten dient te worden;
D. Om het uittreebericht te herzien, met dien verstande dat daarin de juiste functie bij uittreding zal worden vermeld en dat ook de periode in tijdelijke dienst na inkoop zal worden vermeld en meegeteld als voor pensioen geldige diensttijd;
E. verweerder te veroordelen tot het voldoen van een dwangsom ad SRD 10.000,- voor iedere dag of iedere keer dat hij in strijd met het onder paragraaf II punt A tot en met D gevorderd zal handelen;
F. verweerder te veroordelen om vanwege de onrechtmatige daad als gevolg waarvan verzoekster schade heeft geleden en nog lijdt, bij wege van schadevergoeding een bedrag van SRD 250.000,- aan verzoekster te voldoen;
G. verweerder te veroordelen in betaling van de kosten van het geding, alsook de kosten van vastrecht ad SRD 60,- en de buitengerechtelijke kosten ad SRD 4.500,-.

2.2 Verzoekster heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd:

  • dat verzoekster bij beschikking van 30 mei 2000 Bureau no. 269, in aanmerking is gekomen voor de haar toegezegde bevordering bij schrijven van verweerder d.d. 20 oktober 1999 [nummer 8], namelijk Stafambtenaar A 3e klasse (schaal 15);
  • dat gezien de herwaardering van de functie van ‘Secretaresse van een Onderdirecteur van een Departement van Algemeen Bestuur’ en het feit dat de minister reeds in 1999 heeft aangegeven dat verzoekster leiding geeft aan het Secretariaat van de Onderdirecteur Administratieve Diensten, verzoekster te rekenen van 01 januari 2000 recht had op de formele benoeming tot Hoofd van het desbetreffend Secretariaat;
  • dat gelet op het beleidsuitgangspunt met betrekking tot het bevorderen van ambtenaren in een naast hogere rang en dat verweerder nooit heeft aangegeven dat de beoordeling van verzoekster negatief is, zij na de laatste bevordering van 30 mei 2000, recht had op de hierna volgende bevorderingen: te rekenen van 30 mei 2003, de rang van Stafambtenaar A 2e klasse (schaal 16) en te rekenen van 30 mei 2006, de rang van Stafambtenaar A 1ste klasse (schaal 17), terwijl op basis van de beschikking van 24 juli 2009 [nummer 2], verzoekster pas te rekenen van 01 januari 2004 en te rekenen van 01 januari 2007 is bevorderd met terugwerkende kracht;
  • dat uit een rapport d.d. 01 augustus 2002 van [naam] en een advies van het Hoofd van de afdeling Centrale Personeelsadministratie d.d. 09 februari 2009, tevens blijkt dat de rechtspositie van verzoekster ernstig is geschaad;
  • dat verzoekster op 08 augustus 2008 een brief met betrekking tot haar rechtspositie heeft gericht aan de Minister van Binnenlandse Zaken, daar zij vanaf het jaar 2000 niet in aanmerking is gekomen voor de jaarlijkse bij wet vastgestelde periodieke verhoging;
  • dat op grond van het voorgaande voldoende is aangetoond dat verweerder de rechtspositie van verzoekster constant en systematisch heeft ondermijnd, waardoor zij ontzettend veel schade heeft geleden en nog lijdt;
  • dat zij pas bij beschikking van 19 maart 2015 is ingepast in FISO welke per 01 januari 2009 is geïmplementeerd, doch terugwerkt vanaf 01 januari 2008 en waarbij zij per 01 januari 2008 is ingepast als ’Hoofd Secretariaat van de Onderdirecteur Administratieve Diensten;
  • dat met deze inpassing de indruk wordt gewekt alsof zij pas per 01 januari 2008 deze functie uitoefent, terwijl zij gelet op de brief van 20 oktober 1999 en de missive van 04 november 1999 reeds voor 01 januari 2000 deze functie uitoefent;
  • dat zij bij schrijven van de directeur van Cultuur d.d. 02 februari 2009 is medegedeeld dat zij te rekenen van 15 december 2008 is overgeplaatst naar het kabinet van de Directeur;
  • dat zij eind juli 2011 heeft moeten ervaren dat haar representatietoelage niet meer is uitbetaald zonder dat zij daarvan in kennis is gesteld of dat de stopzetting bij beschikking is geschied;
  • dat zij op respectievelijk 24 februari 2014 en 10 april 2014 een brief heeft gericht aan verweerder met betrekking tot haar rechtspositie, doch tot op heden geen reactie heeft ontvangen;
  • dat zij op 04 november 2014 een brief heeft gericht aan de Minister van Binnenlandse Zaken met betrekking tot haar rechtspositie, aangezien het Personeelsbeleid aldaar berust;
  • dat zij bij beschikking d.d. 19 maart 2015 Bureau [nummer 4], ontvangen op 20 augustus 2015, te rekenen van 01 januari 2015 uit haar functie is ontheven, hetgeen in strijd is met artikel 6 Pw en dus vatbaar is voor nietigverklaring;
  • dat zij bij schrijven d.d. 05 augustus 2015 haar beklag heeft gedaan bij de Minister van Binnenlandse Zaken met betrekking tot de functie waarin zij was ingepast, het salaris dat zij als gevolg van die inpassing ontving en de ontheffing uit haar functie met terugwerkende kracht;
  • dat zij op 26 oktober 2015 een brief heeft gericht aan verweerder met betrekking tot het uittreebericht naar aanleiding van haar pensionering te rekenen van 01 februari 2016 in verband met het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd op 11 januari 2016, waarin zij kenbaar heeft gemaakt dat haar ontheffing uit de functie in strijd is met de wet, weshalve zij de functie onverkort bekleedt; tevens is als datum van indiensttreding daarbij opgenomen dat zij op 24 oktober 1974 in tijdelijke dienst is getreden, terwijl de periode van haar tijdelijke dienst niet is meegerekend voor het berekenen van het aantal dienstjaren, ondanks daartoe ettelijke keren verzocht; eveneens is in voornoemd uittreebericht een onjuist salaris aangegeven.

2.3 De verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd, erop neerkomende dat het Hof van Justitie on bevoegd is van de vordering kennis te nemen, althans dat verzoekster niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar vordering, aangezien verzoekster tardief is met haar vordering onder I van het petitum, terwijl het Hof volgens verweerder ingevolge artikel 79 Pw onbevoegd is om van het gevorderde onder II van het petitum kennis te nemen.

3. De beoordeling van het geschil
3.1 Het Hof overweegt ten aanzien van het verweer van verweerder als zou het Hof op grond van artikel 79 lid 1 Pw onbevoegd zijn om van de vordering van verzoekster onder II van het petitum kennis te nemen, het navolgende.

3.1.1.Op grond van artikel 79 lid 1 Pw, oordeelt het Hof als ambtenarenrechter in eerste en hoogste aanleg over vorderingen:
a. tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur;
b. tot vergoeding van de schade die het gevolg is van een dergelijk besluit of van het niet, of niet tijdig, nemen van een besluit, dan wel uit het verrichten of nalaten van een handeling, in strijd met het bij of krachtens deze wet bepaalde;
c. tot vorderingen tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling – dan wel voor het voortzetten of herhalen van een handeling – in strijd met hetgeen bij of krachtens deze wet ten aanzien van ambtenaren, gewezen ambtenaren en hun nagelaten betrekkingen is bepaald.

3.1.2 Gelet op lid 5 van hetzelfde artikel is het Hof niet bevoegd kennis te nemen van andere vorderingen dan die in artikel 79 lid 1 Pw bedoelde. Het Hof begrijpt dat verzoekster onder 1a van het petitum vordert dat het besluit van verweerder tot haar ontheffing uit haar functie, de ingangsdatum van haar benoeming en de daarop volgende inpassing in FISO bij beschikking d.d. 19 maart 2015 Bureau [nummer 4] vernietigd dient te worden.Blijkens artikel 79 lid 2 van de Personeelswet zijn vatbaar voor nietigverklaring, besluiten betreffende het salaris en besluiten waarbij een tuchtstraf is opgelegd. Gelet hierop acht het Hof zich niet bevoegd kennis te nemen van de vordering regarderende voornoemde besluiten, nu deze besluiten geen besluiten in genoemde zin.

3.1.3 Met betrekking tot het onder 1b van het petitum gevorderde wordt overwogen dat het uittreebericht d.d. 09 september 2015 betrekking heeft op het pensioen van verzoekster. Ingevolge artikel 79 lid 2 sub A Pw, is het Hof derhalve bevoegd·ter kennis te nemen van het onder 1b van het petitum gevorderde.

3.1.4 Ten aanzien van het gevorderde onder II van het petitum overweegt het Hof dat blijkens artikel 79 Pw het Hof niet bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen onder A, B, C en D. Het Hof zal zich dan ook ten aanzien van het gevorderde onder II A, B, C en D onbevoegd verklaren.

3.1.5 Met betrekking tot het gevorderde onder II E, F en G wordt overwogen dat het Hof ingevolge artikel 79 lid 1 sub b en c Pw wel bevoegd is om van die vorderingen kennis te nemen.

3.2 Met betrekking tot het niet-ontvankelijkheidsverweer ten aanzien van het gevorderde onder 1b, wordt overwogen dat het uittreebericht is gedateerd 09 september 2015 en dat verzoekster op 26 oktober 2015 hiertegen bezwaar heeft aangetekend, zodat het ervoor wordt gehouden dat verzoekster in ieder geval op 26 oktober 2015 kennis droeg van het uittreebericht. Niet gesteld of gebleken is dat verzoekster tegen dit besluit beklag heeft ingediend, weshalve verzoekster ingevolge artikel 80 lid 1b Pw tardief is met het instellen van haar vordering, aangezien de vordering is ingediend op 29 januari 2016. Het Hof zal op grond van artikel 80 lid 1b Pw verzoekster niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering onder 1b van het petitum.

3.3 Met betrekking tot het gevorderde onder II E overweegt het hof, dat nu het hof onbevoegd is van het gevorderde onder II A t/m D, kennis te nemen, dit onderdeel van het gevorderde, als sequeel daarvan, hetzelfde lot staat te wachten.

3.4 Ten aanzien van het gevorderde onder II F begrijpt het hof, dat verzoekster stelt dat verweerder in strijd met de Pw heeft gehandeld, door haar rechtspositie constant en systematisch te ondermijnen, waardoor zij ontzettend veel schade heeft geleden en nog lijdt. Met name stelt verzoekster dat zij bij beschikking van 24 juli 2009 no. 468/09, te rekenen van 01 januari 2004 en te rekenen van 01 januari 2007 is bevorderd met terugwerkende kracht en dat zij pas bij beschikking van 19 maart 2015 met terugwerkende kracht is ingepast in FISO in de functie van Hoofd Secretariaat Onderdirecteur Administratieve Diensten per 01 januari 2008, terwijl zij voornoemde functie reeds vóór 01 januari 2000 bekleedde. Voorts stelt verzoekster dat zij als gevolg van voornoemde benoeming niet correct is ingepast in FISO. Ten slotte stelt verzoekster dat de periode van haar tijdelijke indiensttreding vanaf 24 oktober 1974 niet is meegerekend voor het berekenen van het aantal dienstjaren.

3.5 Naar het oordeel van het hof is nergens uit gebleken dat verzoekster vanaf 24 oktober 1974 in dienst dan wel in tijdelijke dienst van verweerder was, terwijl verzoekster de beschikking d.d. 22 mei 2015 betreffende de toekenning van gratificatie aan haar in verband met haar 25-jarig ambtsjubileum, alsmede de beschikking d.d. 17 juni 2015 waarbij ten behoeve van verzoekster is ingekocht als dienstjaren het tijdvak van 05 juni 1987 tot en met 30 juni 1989 eveneens niet heeft weersproken. Evenmin heeft verzoekster de door verweerder overgelegde dienststaat ten name van verzoekster, betwist. Meer nog, in het gewraakte uittreebericht is duidelijk de telling van het aantal dienstjaren begonnen bij 05 juni 1987. Het onrechtmatig handelen van verweerder in deze is derhalve naar het oordeel van het hof op grond van het voorgaande niet komen vast te staan. Met betrekking tot de bevorderingen van verzoekster met terugwerkende kracht, overweegt het hof dat vaststaat, dat verzoekster de haar toekomende bevorderingen heeft gehad, terwijl naar het oordeel van het hof bevorderingen van een persoon naar een naast hogere rang niet iets is dat automatisch geschied, omdat deze afhankelijk zijn van de daarvoor geldende vereisten. Meer nog, de bevorderingen zijn toegekend met terugwerkende kracht, zodat verzoekster naar het oordeel van het hof daardoor niet is benadeeld. Dat de waarde van het geld is gedaald in de tussen liggende periode, kan naar het oordeel van het hof niet aan verweerder worden toegerekend, aangezien nergens uit is gebleken dat verzoekster in een eerder stadium heeft gevraagd om bevorderd te worden, zodat de slotsom is gerechtvaardigd dat de late bevordering mede aan haar te wijten is geweest. Met betrekking tot de benoeming van verzoekster als Hoofd Secretariaat Onderdirecteur Administratieve Diensten per 01 januari 2008 in stede van 01 januari 2000, overweegt het hof dat niet gesteld of gebleken is dat verzoekster vanaf 01 januari 2000 leiding gaf aan een secretariaat bestaande uit meerdere medewerkers, zodat het verzoek van verzoekster om per die datum in voornoemde functie benoemd te worden, niet gerechtvaardigd is. Op grond van het voorgaande is het onrechtmatig handelen van verweerder in deze evenmin komen vast te staan. Het hof overweegt dat, nu geoordeeld is dat er niets mis is met de ingangsdatum van de benoeming van verzoekster per 01 januari 2008, de inpassing in FISO conform voornoemd benoeming is geschied, terwijl er ten overvloede wordt overwogen dat er voor de inpassing in FISO, een apart orgaan in het leven is geroepen door het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Nu de voorgaande handelingen van verweerder naar het oordeel van het hof niet onrechtmatig zijn jegens verzoekster c.q. niet in strijd zijn met de Personeelswet, zal het door verzoekster gevorderde onder II F als ongegrond worden afgewezen.

3.6 Het gevorderde onder II G zal worden afgewezen nu dit niet valt onder de limitatieve opsomming van artikel 79 Personeelswet van hetgeen bij het Hof van Justitie als Ambtenarenrechter kan worden gevorderd.

4. De beslissing
Het Hof:

4.1 Verklaart zich onbevoegd om van het gevorderde onder Ia, II A, B, C, D en E van het petitum kennis te nemen;

4.2 Verklaart verzoekster niet-ontvankelijk in haar vordering vermeld onder Ib van het petitum;

4.3 Wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.

Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan, Lid en mr.S.S. Nanhoe-Gangadin, Lid-Plaatsvervanger en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 19 juli 2019, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.

w.g. S.C. Berenstein
w.g. D.D. Sewratan

Partijen, verzoekster vertegenwoordigd door advocaat mr. M.A. Guman namens advocaat I.D. Kanhai, BSc., gemachtigde van verzoekster en verweerder vertegenwoordigd door mr. R. Gravenbeek, gemachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.

Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld