SRU-HvJ-2019-32

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer A-856
  • Uitspraakdatum 01 november 2019
  • Publicatiedatum 01 oktober 2020
  • Rechtsgebied Ambtenarenrecht
  • Inhoudsindicatie

    De vordering tot veroordeling van de Staat om [verzoekster] van een aanstelling in vaste dienst te voorzien, onder verbeurte van een dwangsom, is ingetrokken.

Uitspraak

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

In de zaak van

[verzoekster],
wonende te [district],
verzoekster, hierna aangeduid als “[verzoekster]”,
gemachtigde: mr. V.V.C. Piqué, advocaat,

tegen

DE STAAT SURINAME,
in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
zetelende te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gevolmachtigde: mr. R. Koendan, waarnemend substituut officier van justitie,

spreekt de fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie, op de voet van artikel 79 van de Personeelswet als gerecht in ambtenarenzaken, gewezen vonnis uit.

1. Het procesverloop
1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:

  • het verzoekschrift, met producties, ingediend ter griffie van het Hof van Justitie op 17 juli 2014;
  • het verweerschrift d.d. 21 november 2014;
  • de beschikking van het hof van 20 april 2015 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 15 mei 2015, welk verhoor is verplaatst naar 05 juni 2015;
  • de processen-verbaal van het op 05 juni 2015 gehouden verhoor van partijen en de op 03 juli 2015 gehouden voortzetting daarvan;
  • de schriftelijke uitlating zijdens de Staat d.d. 06 november 2015, met een productie;
  • de conclusie tot uitlating na verhoor van partijen en uitlating productie zijdens [verzoekster] d.d. 04 december 2015;
  • de schriftelijke uitlating zijdens de Staat d.d. 05 februari 2016, met een productie;
  • de conclusie tot uitlating overgelegde productie zijdens [verzoekster] d.d. 06 mei 2016.

1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 21 oktober 2016, doch nader op heden.

2. De feiten
2.1 [verzoekster] – in de desbetreffende arbeidsovereenkomst aangeduid als: [naam] – is te rekenen van 01 september 2008 als arbeidscontractant in dienst getreden van het ministerie van Ruimtelijke Ordening, Grond- en Bosbeheer in de functie van juridisch medewerkster op het Hypotheekkantoor.

2.2 Vervolgens is [verzoekster] gedurende de periode van 16 november 2009 tot en met 14 mei 2013 werkzaam geweest op het Bureau Intellectuele Eigendom van het ministerie van Justitie en Politie.

2.3 [verzoekster] heeft bij schrijven d.d. 22 juli 2010, gericht aan de directeur van Justitie en Politie, het verzoek gedaan haar in vaste dienst aan te stellen.

2.4 [verzoekster] heeft gedurende de periode dat zij werkzaam was op het Bureau Intellectuele Eigendom drie keren waargenomen de functie van hoofd van dit bureau. [verzoekster] heeft diverse keren schriftelijk geïnformeerd naar haar aanstelling in vaste dienst en de betaling van de toelage ter zake van vorenbedoelde waarneming.

2.5 Bij schrijven d.d. 14 mei 2013, [nummer], heeft de directeur van Justitie en Politie onder meer aan [verzoekster] meegedeeld dat zij, [verzoekster], te rekenen van 15 mei 2013 tewerk wordt gesteld op het Bureau Rechtszorg van de Hoofdafdeling Rechtsaangelegenheden en haar verzocht zich op dezelfde datum voor de dienst aan te melden bij het waarnemend hoofd van voormeld bureau.

2.6 Bij beschikking van de minister van Justitie en Politie d.d. 02 maart 2015, [nummer 2], is [verzoekster] te rekenen van 01 oktober 2011 voorzien van een aanstelling in vaste dienst.

2.7 Bij schrijven d.d. 15 oktober 2015 heeft mevr. [naam 2], beleidsadviseur Personeelsaangelegenheden van het ministerie van Justitie en Politie, onder meer aan de directeur van dit ministerie gerapporteerd dat:

  • het raadsvoorstel betreffende de toekenning van de waarnemingstoelage aan [verzoekster], welk raadsvoorstel op 02 maart 2015 is aangeboden aan de minister van Binnenlandse Zaken, thans nog in behandeling is bij de Raad voor Personeelsaangelegenheden;
  • het ministerie van Binnenlandse Zaken voor de formele afhandeling, inclusief de administratieve uitvoering, maximaal twee maanden respijt heeft gevraagd.

2.8 De minister van Binnenlandse Zaken heeft bij schrijven d.d. 04 februari 2016, BIZA [nummer 3], het volgende aan de minister van Justitie en Politie bericht:“Aan: De Minister van Justitie en Politie.
Betreft: Toekenning waarnemingstoelage aan mevr. mr. [verzoekster]
Onder verwijzing naar uw voorstel d.d. van 2 februari 2015 [nummer 4], deel ik U mede dat mijnerzijds geen bezwaar bestaat aan (…) mevr. mr. [verzoekster], die de functie van Hoofd Bureau Intelectuele Eigendom gedurende de na volgende periode heeft waargenomen een waarnemingstoelage toe te kennen t.w.:

  • 6 september 2010 t/m 17 december 2010;
  • 1 augustus 2011 t/m 4 november 2011;
  • 24 december 2012 t/m 15 maart 2015.

Aan betrokkene zal krachtens de thans geldende regeling een waarnemingstoelage worden toegekend.”

3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 [verzoekster] vordert na vermindering van eis, zakelijk weergegeven, dat de Staat bij vonnis zal worden veroordeeld om haar binnen een maand na betekening van het vonnis in aanmerking te doen komen voor de toelage, met eventuele emolumenten, voor de waarneming als hoofd van het Bureau Intellectuele Eigendom gedurende de drie navolgende perioden, namelijk van 04 september 2010 tot en met 19 december 2010, van 01 augustus 2011 tot en met 04 november 2011 en van 24 december 2012 tot en met 15 maart 2013, ten bedrage van SRD 10.221,85, althans het bedrag dat na deugdelijk onderzoek op rechtmatige wijze is vastgesteld door de Staat, alles onder verbeurte van een dwangsom van SRD 5.000,- voor elke dag of keer dat de Staat in strijd handelt met deze veroordeling. [verzoekster] vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten.

3.2 [verzoekster] heeft, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, het volgende aan haar vordering ten grondslag gelegd. [verzoekster] heeft drie keren waargenomen als hoofd van het Bureau Intellectuele Eigendom en wel van 04 september 2010 tot en met 19 december 2010, van 01 augustus 2011 tot en met 04 november 2011 en van 24 december 2012 tot en met 15 maart 2013. [verzoekster] komt voor de waarneming over voormelde perioden conform artikel 22 lid 4 van de Personeelswet (Pw) in aanmerking voor een waarnemingstoelage. Ondanks de diverse brieven gericht aan en de toezeggingen van de bevoegde instanties, is de toekenning van de waarnemingstoelage aan [verzoekster] achterwege gebleven. De waarnemingstoelage bedraagt in totaal SRD 10.221,85. Door het achterwege laten van de toekenning van de waarnemingstoelage aan [verzoekster], op welke toelage [verzoekster] aanspraak maakt, handelt de Staat in strijd met artikel 22 lid 4 Pw alsmede met het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel en derhalve onrechtmatig jegens [verzoekster].

3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan.

4. De beoordeling
4.1 Vaststaat dat [verzoekster] gedurende dit geding bij de in 2.6 vermelde beschikking d.d. 02 maart 2015 van een aanstelling in vaste dienst is voorzien. [verzoekster] heeft ter gelegenheid van het gehouden verhoor van partijen ingetrokken de aanvankelijk door haar gevorderde veroordeling van de Staat om haar van een aanstelling in vaste dienst te voorzien, onder verbeurte van een dwangsom. De Staat heeft zich niet verzet tegen de intrekking, zodat de vordering wordt geacht te zijn ingetrokken.

4.2.1 De op grond van het voorgaande verminderde eis van [verzoekster] is weergegeven in 3.1. Het gevorderde strekt tot betaling van een waarnemingstoelage, onder verbeurte van een dwangsom.

4.2.2 Tussen partijen is niet in geschil dat [verzoekster] ingevolge het bepaalde in artikel 22 lid 4 Pw voor de waarneming van de functie van hoofd van het Bureau Intellectuele Eigendom in aanmerking komt voor een waarnemingstoelage. De Staat heeft in fotokopie overgelegd het in 2.8 vermeld schrijven van de minister van Binnenlandse Zaken d.d. 04 februari 2016 (productie bij de schriftelijke uitlating d.d. 05 februari 2016), waaruit blijkt dat laatstgenoemde geen bezwaar heeft om aan [verzoekster] toe te kennen een waarnemingstoelage voor de waarneming van de functie van hoofd van het Bureau Intellectuele Eigendom over de perioden: 06 september 2010 tot en met 17 december 2010, 01 augustus 2011 tot en met 04 november 2011 en 24 december 2012 tot en met 15 maart 2015 (lees kennelijk: 15 maart 2013). De Staat heeft niet weersproken de door [verzoekster] gevorderde waarnemingstoelage ad SRD 10.221,85, zoals berekend over de perioden van 04 september 2010 tot en met 19 december 2010, 01 augustus 2011 tot en met 04 november 2011 en 24 december 2012 tot en met 15 maart 2013 en gespecificeerd in het door [verzoekster] overgelegde overzicht (productie no. 9 bij het verzoekschrift). Gelet op het voorgaande zal de vordering – voor zover de waarnemingstoelage niet reeds aan [verzoekster] is betaald – worden toegewezen als in het dictum te melden.

4.3 Nu het gevorderde strekt tot de betaling van een waarnemingstoelage en de Staat dit gevorderde niet bestrijdt, zal in dit specifieke geval de medegevorderde dwangsom worden afgewezen.

4.4 De gevorderde veroordeling in de proceskosten zal eveneens worden afgewezen, nu dit niet op de wet is gestoeld.

4.5 De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen bespreking.

5. De beslissing
Het hof:

5.1 Verstaat dat de vordering tot veroordeling van de Staat om [verzoekster] van een aanstelling in vaste dienst te voorzien, onder verbeurte van een dwangsom, is ingetrokken.

5.2 Veroordeelt de Staat – voor zover de betaling van de na te noemen waarnemingstoelage aan [verzoekster] nog niet is geschied – om aan [verzoekster] te betalen een waarnemingstoelage voor de waarneming van de functie van hoofd van het Bureau Intellectuele Eigendom ten bedrage van SRD 10.221,85 (tienduizend tweehonderdeneenentwintig 85/100 Surinaamse dollar).

5.3 Wijst het meer of anders gevorderde af.

Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Leden, en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 01 november 2019, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.

w.g. S.C. Berenstein
w.g. D.D. Sewratan

Partijen, verzoekster vertegenwoordigd door advocaat mr. H.A. Wekker namens advocaat mr. V.V.C. Pique, gemachtigde van verzoekster en verweerder vertegenwoordigd door dhr. S. Sewgobind, LL.M namens mr. R. Koendan, gevolmachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.

Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,

mr.M.E. van Genderen-Relyveld