SRU-HvJ-2019-33

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer A-848
  • Uitspraakdatum 01 november 2019
  • Publicatiedatum 11 september 2020
  • Rechtsgebied Ambtenarenrecht
  • Inhoudsindicatie

    Indien [verzoekster] meent schade te hebben geleden als gevolg van enig nalaten van de Staat in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde, zou verzoekster een vordering tot vergoeding van deze schade moeten instellen, maar verzoekster heeft nagelaten dat te doen.

Uitspraak

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

In de zaak van

[verzoekster],
wonende te [district],
verzoekster, hierna aangeduid als “[verzoekster]”,
gemachtigde: mr. F.F.P. Truideman, advocaat,

tegen

DE STAAT SURINAME,
met name A. het Ministerie van Binnenlandse Zaken,
B. het Ministerie van Buitenlandse zaken,
te dezen vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
zetelende te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gevolmachtigde: mr. R. Koendan, waarnemend substituut officier van justitie,

spreekt de fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie, op de voet van artikel 79 van de Personeelswet als rechter in ambtenarenzaken, gewezen vonnis uit.

1. Het procesverloop
1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:

  • het verzoekschrift, met producties, ingediend ter griffie van het Hof van Justitie op 09 mei 2014;
  • het verweerschrift ingediend op 16 september 2014;
  • de beschikking van het hof van 14 november 2014 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 05 december 2014, welk verhoor is verplaatst naar 15 mei 2015;
  • de processen-verbaal van het op 15 mei 2015 gehouden verhoor van partijen en de op 03 juli 2015 gehouden voortzetting daarvan;
  • de pleitnota d.d. 07 augustus 2015;
  • de antwoordpleitnota d.d. 06 november 2015;
  • de repliekpleitnota d.d. 04 december 2015;
  • de dupliekpleitnota d.d. 15 januari 2016.

1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 15 april 2016, doch nader op heden.

2. De feiten
2.1 [verzoekster] is op basis van een arbeidsovereenkomst te rekenen van 01 juni 2003 in overheidsdienst getreden en tewerkgesteld als coördinator van het secretariaat van de Staatsraad bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken (Directoraat Algemene Zaken). Het dienstverband is aangegaan voor onbepaalde tijd.

2.2 Bij resolutie [nummer] is [verzoekster] te rekenen van 01 oktober 2006 overgeplaatst naar het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

2.3 De Raad van Ministers heeft bij missive d.d. 28 december 2006 [nummer 2]/RvM (hierna: de missive) goedgekeurd dat [verzoekster] – volgens de missive in vaste dienst werkzaam op het Ministerie van Buitenlandse Zaken – wordt voorgedragen voor benoeming in consulaire rang van consul-generaal (schaal 21) te rekenen van 15 december 2006 en dat zij te rekenen van dezelfde datum wordt gedetacheerd naar het Consulaat-Generaal van de Republiek Suriname in Amsterdam, Nederland.

2.4 De procesgemachtigde van [verzoekster] heeft bij schrijven d.d. 17 september 2013 onder meer het volgende aan de minister van Buitenlandse Zaken bericht:“Geachte Minister,Hierbij vraag ik uw aandacht voor het volgende.Mevrouw Drs. [verzoekster], heeft mijn hulp ingeroepen voor de kwestie van haar vaste aanstelling bij de Centrale Overheid i.c. het Ministerie van Buitenlandse zaken. Zoals aan mij is medegedeeld heeft de Raad van Ministers in zijn vergadering van 28 december 2006 [nummer 2]/RvM goedgekeurd dat Mevr. [verzoekster], in vaste dienst werkzaam op het ministerie van Buitenlandse zaken wordt voorgedragen voor benoeming in de Consulaire rang van Consul Generaal (schaal 21) (…).Van Mevr. [naam] van uw ministerie heb ik begrepen, dat de vaste aanstelling van mijn cliënte problemen oplevert, omdat zij bij indiensttreding de leeftijd van 35 jaren reeds had bereikt en al zodoende niet kan worden voorzien van een vaste aanstelling. Afgezien van het feit dat dit standpunt juist is of niet wordt opgemerkt dat Mevr. [verzoekster] sedert het jaar 2009 pensioen premie heeft gestort (…).Nu de Raad van Ministers haar definitieve benoeming en bevordering heeft goedgekeurd en gelet op haar pensioenstorting, verzoek ik u beleefd doch dringend te willen bevorderen dat de concept resolutie die reeds is opgemaakt betreffende haar vaste aanstelling en benoeming tot Consul Generaal op korte termijn kan worden geeffectueerd. In afwachting van uw spoedige berichten.”

2.5 De procesgemachtigde van [verzoekster] heeft ter zake van het in 2.4 vermeld schrijven d.d. 17 september 2013, twee herinneringsschrijven d.d. 14 oktober 2013 en 26 november 2013 gericht aan de minister van Buitenlandse Zaken.

3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 [verzoekster] vordert dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de Staat zal worden veroordeeld om:
a. die handelingen te verrichten, zodat zij in het bezit kan worden gebracht van een vaste aanstelling;
b. haar te benoemen in de functie van consul-generaal overeenkomstig de missive van 28 december 2006 (schaal 21);
c. haar te voorzien van de bezoldiging en overige emolumenten verbonden aan de rang van consul-generaal;
d. aan haar een dwangsom te betalen van SRD 10.000,- voor iedere dag dat de Staat nalatig blijft aan de uitvoering van het vonnis gevolg te geven.[verzoekster] vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten.

3.2 [verzoekster] heeft, zakelijk weergegeven, het volgende aan haar vordering ten grondslag gelegd. [verzoekster] is bij de in 2.1 genoemde arbeidsovereenkomst te rekenen van 01 juni 2013 (lees: 01 juni 2003) in dienst getreden van de Staat in de rang van coördinator van het secretariaat van de Staatsraad bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken. De Staat heeft nagelaten [verzoekster] te benoemen tot consul-generaal en derhalve slechts gedeeltelijk uitvoering gegeven aan de missive. Bij het in 2.4 vermeld schrijven d.d. 17 september 2013 heeft [verzoekster] de Staat op deze nalatigheid gewezen en gevraagd om haar aanstelling in vaste dienst en haar benoeming tot consul-generaal op korte termijn te effectueren. De verdere uitvoering van de missive in vorenbedoelde zin door de Staat is echter uitgebleven, ook na het in 2.5 vermeld herinneringsschrijven van [verzoekster] gericht aan de Staat. Laatstgenoemde maakt met zijn nalatigheid ernstige inbreuk op de rechtspositie van [verzoekster] en op haar financieel vermogen. [verzoekster] heeft een gerechtvaardigd belang bij de vordering, te meer zij vanaf het jaar 2007 pensioenpremie heeft betaald.

3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan.

4. De beoordeling
Bevoegdheid
4.1.1 De Staat heeft, naar het hof begrijpt, als formeel verweer aangevoerd dat het hof niet bevoegd is om kennis te nemen van de vordering van [verzoekster], omdat, kort gezegd:

  1. in artikel 79 van de Personeelswet (Pw) limitatief zijn opgesomd de vorderingen waarover het hof bevoegd is te oordelen en het door [verzoekster] gevorderde niet daartoe behoort;
  2. [verzoekster] geen ambtenaar is maar arbeidscontractant, waardoor de rechtsrelatie tussen [verzoekster] en de Staat wordt beheerst door het contractenrecht en de Personeelswet slechts aanvullende werking heeft.

4.1.2 Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Vaststaat dat [verzoekster] arbeidscontractant is (geweest) in de zin van artikel 1 Pw. Hieraan doet niet af dat [verzoekster] in het verzoekschrift spreekt van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. In de kop van de door [verzoekster], als productie bij het verzoekschrift, in fotokopie overgelegde arbeidsovereenkomst staat vermeld: “ARBEIDSOVEREENKOMST INGEVOLGE ARTIKEL 15 LID 1 VAN DE PERSONEELSWET”. Blijkens artikel 83 Pw zijn de bepalingen van hoofdstuk 6 – hieronder vallen artikelen 78 tot en met 82 Pw (de rechtsmiddelen) – van overeenkomstige toepassing op arbeidscontractanten – zoals [verzoekster] – en op vorderingen betreffende arbeidsovereenkomsten, welke door het land zijn gesloten.In artikel 79 Pw zijn de vorderingen waarover het hof in eerste en hoogste aanleg bevoegd is te oordelen limitatief weergegeven. Naar het oordeel van het hof kan het door [verzoekster] gevorderde worden aangemerkt als een vordering in de zin van artikel 79 lid 1 sub c Pw, te weten een vordering tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een handeling in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet ten aanzien van ambtenaren is bepaald, in casu het nalaten om [verzoekster] te voorzien van een vaste aanstelling, haar te benoemen in de functie van consul-generaal overeenkomstig de missive en haar te voorzien van de bezoldiging en overige emolumenten verbonden aan de rang van consul-generaal. Gelet op het voorgaande is het hof bevoegd om kennis te nemen van het gevorderde. Het verweer van de Staat faalt.

Ontvankelijkheid
4.2.1 De Staat heeft tevens als formeel verweer aangevoerd dat [verzoekster] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering. De Staat heeft in dit kader, naar het hof begrijpt en zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd. [verzoekster] heeft bij schrijven d.d. 17 september 2013 de minister van Buitenlandse Zaken verzocht om haar positie als consul-generaal vast te stellen. Artikel 78 lid 2 sub b Pw bepaalt dat [verzoekster] ten aanzien van dit verzoek recht heeft op een beslissing van de minister binnen zes maanden. Nu voormeld verzoek is gedaan op 17 december 2013, heeft [verzoekster] nog vóór het verstrijken van de termijn van zes maanden de vordering op 09 mei 2014 bij het hof ingesteld.

4.2.2 Het hof stelt voorop dat de Staat bij zijn betoog dat [verzoekster] haar vordering bij het hof heeft ingesteld nog vóór het verstrijken van de termijn van zes maanden waarbinnen de minister diende te beslissen op het in 2.4 bedoeld verzoek van [verzoekster], kennelijk abusievelijk is uitgegaan van een schrijven d.d. 17 december 2013 in stede van het schrijven van [verzoekster] d.d. 17 september 2013. Op grond van artikel 80 lid 2 sub c Pw is een vordering als de onderhavige niet-ontvankelijk, indien zij is ingesteld meer dan drie maanden na de dag waarop het orgaan ingevolge artikel 78 lid 2 Pw geacht wordt het besluit te hebben genomen. Artikel 78 lid 2 sub b Pw bepaalt dat een orgaan mede geacht wordt een besluit te hebben genomen, indien het niet binnen zes maanden uitdrukkelijk heeft beslist op een ingediend verzoek. Hieruit volgt dat de minister, nu hij binnen voormelde termijn niet uitdrukkelijk heeft beslist op het bij het schrijven van [verzoekster] d.d. 17 september 2013 gedane verzoek om haar aanstelling in vaste dienst en haar benoeming tot consul-generaal te effectueren, geacht wordt op 17 maart 2014 een fictief besluit te hebben genomen en wel een negatief besluit. [verzoekster] heeft de onderhavige vordering op 09 mei 2014 bij het hof ingesteld, zodat niet juist is het betoog van de Staat dat de vordering is ingesteld vóór het verstrijken van de termijn van zes maanden waarbinnen de minister diende te beslissen op het verzoek van [verzoekster], wat overigens zij van de daaraan verbonden consequentie van niet-ontvankelijkheid in de visie van de Staat. Nu de onderhavige vordering bij het hof is ingesteld op 09 mei 2014, derhalve binnen drie maanden na 17 maart 2014, is [verzoekster] op grond van artikel 80 lid 2 sub c Pw daarin ontvankelijk. Ook dit verweer van de Staat faalt.

4.3 Het hof zal thans overgaan tot de inhoudelijke beoordeling van de vordering. De comparitiegevolmachtigde van de Staat heeft ter gelegenheid van de gehouden voortzetting van het verhoor van partijen onweersproken verklaard dat [verzoekster] wel is benoemd in de functie van consul-generaal, zodat dit in rechte tussen partijen is komen vast te staan. Het hof concludeert hieruit dat de Staat vorenbedoelde benoeming van [verzoekster] niet achterwege heeft gelaten. [verzoekster] heeft ter gelegenheid van het gehouden verhoor van partijen onweersproken gesteld dat zij reeds met pensioen is. Het hof overweegt dat, nu [verzoekster] niet meer in dienst van de Staat is, de Staat reeds hierom haar niet kan voorzien van een vaste aanstelling noch van de bezoldiging en emolumenten behorende bij de functie van consul-generaal. Daaraan doet niet af dat [verzoekster] in [land] werkzaam is geweest in de functie van consul-generaal en dat zij, volgens haar, niet de volledige bezoldiging en emolumenten behorende bij die functie heeft ontvangen.Overigens heeft de missive blijkens de naar vaste rechtspraak aanvaarde leer van het hof slechts interne werking en bezit deze tegenover [verzoekster] geen enkele rechtskracht zolang de desbetreffende resolutie niet door het daartoe bevoegde gezag is opgemaakt en goedgekeurd.Nu de door [verzoekster] gestelde handelingen, hetzij niet door de Staat zijn nagelaten, hetzij niet door de Staat kunnen worden verricht, is er geen grond voor het opleggen van een dwangsom voor het verder achterwege laten van deze handelingen, zodat de vordering zal worden afgewezen. Ten overvloede wordt overwogen dat indien [verzoekster] meent schade te hebben geleden als gevolg van enig nalaten van de Staat in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde, zij een vordering tot vergoeding van deze schade had moeten instellen, hetgeen zij niet heeft gedaan.

4.4 De gevorderde veroordeling van de Staat in de proceskosten zal worden afgewezen, nu dit gevorderde niet op de wet is gestoeld.

4.5 De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen bespreking.

5. De beslissing
Het hof:

Wijst de vordering af.

Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Leden en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 01 november 2019, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.

w.g. S.C. Berenstein
w.g. D.D. Sewratan

Partijen, verzoekster vertegenwoordigd door advocaat mr. K.J. Kraag-Brandon namens advocaat mr. F.F.P. Truideman, gemachtigde van verzoekster en verweerder vertegenwoordigd door dhr. S. Sewgobind, LL.M namens mr. R. Koendan, gevolmachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.

Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,

mr.M.E. van Genderen-Relyveld