- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer A-833
- Uitspraakdatum 18 oktober 2019
- Publicatiedatum 11 september 2020
- Rechtsgebied Ambtenarenrecht
-
Inhoudsindicatie
Geen sprake van strijd met de wet of met enig door [verzoeker] genoemd algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, zodat er geen grond is voor nietigverklaring van het ontslagbesluit.
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[verzoeker],
wonende te [district],
verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”,
gemachtigde: mr. E.D. Esajas, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME,
met name het Ministerie van Defensie,
te dezen vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
zetelende te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gevolmachtigde: mr. R. Jhinkoe, waarnemend substituut officier van justitie,
spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie, op de voet van artikel 58 van de Wet rechtspositie militairen juncto artikel 79 van de Personeelswet als rechter in ambtenarenzaken, gewezen vonnis uit.
1. Het procesverloop
1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
- het verzoekschrift met producties ingediend ter griffie van het Hof van Justitie op 22 november 2013;
- het verweerschrift d.d. 14 februari 2014;
- de beschikking van het hof van 03 juli 2014 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 18 juli 2014;
- het proces-verbaal van het op 18 juli 2014 gehouden verhoor van partijen.
1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 16 januari 2015, doch nader op heden.
2. De feiten
2.1 [verzoeker] is als sergeant eerste klasse in vaste dienst geweest bij het Ministerie van Defensie.
2.2 [verzoeker] is in 1990 door de Krijgsraad veroordeeld ter zake van een gepleegd strafbaar feit. Hij heeft van 22 februari 1990 tot en met 25 augustus 1992 in detentie gezeten en is op 26 augustus 1992 in vrijheid gesteld.
2.3 [verzoeker] heeft zich twee weken na zijn invrijheidstelling aangemeld bij de dienst teneinde zijn werkzaamheden te hervatten en wel bij de grootmajoor [naam], sergeant-majoor [naam 2] en toenmalige sergeant [naam 3]. Verdere instructies bleven uit.
2.4 In 2008 heeft [verzoeker] zich opnieuw aangemeld en hierover is contact geweest met de heer [naam 4], de sergeant-majoor van [naam 4] en mevrouw [naam 6] van de afdeling Personeelszaken. Aan [verzoeker] is meegedeeld dat er een sociaal rapport zou worden opgemaakt en dat zijn plaatsing zou volgen, maar verdere instructies omtrent zijn wedertewerkstelling bleven wederom uit.
2.5 [verzoeker] heeft zich bij schrijven van zijn procesgemachtigde d.d. 08 mei 2012, gericht aan de directeur van Defensie, voor de derde keer bereid verklaard zijn werkzaamheden te hervatten.
2.6 Bij schrijven van de onderdirecteur Personeel en Algemeen van Defensie d.d. 16 mei 2013 is [verzoeker] onder meer het volgende meegedeeld:
“Na bekomen informatie van de G-1, is gebleken dat u vanaf mei 1990 ongeoorloofd afwezig bent van uw dienstonderdeel. Uw 23-jarige afwezigheid van uw dienstonderdeel, doet vermoeden dat er hier sprake is van plichtsverzuim. U wordt in de gelegenheid gesteld om u schriftelijk binnen 5 (vijf) werkdagen na ontvangst van deze uitnodiging tot verweer, hieromtrent te verantwoorden.”
2.7 Bij verweerschrift d.d. 21 mei 2013, gericht aan de onderdirecteur Personeel en Algemeen van Defensie, heeft [verzoeker] zich als volgt verweerd:“Weledelgestrenge vrouwe, Op uw schrijven d.d. 16 mei jl. met kenmerk [nummer], dat ik heb ontvangen op 17 mei 2013, reageer ik als volgt. U stelt in het schrijven dat ik mij moet verweren terzake plichtsverzuim met name voor mijn afwezigheid in de periode van 1990 tot op heden.Ten aanzien hiervan geef ik u aan dat ik van rechtswege was geschorst in de periode 1990-1992 vanwege detentie. Na deze periode heb ik mij terstond aangemeld om mijn diensten te hervatten bij de leiding van het Ministerie van Defensie maar is mijn plaatsing niet gevolgd. Mijn aanmelding is persoonlijk geweest bij grootmajoor [naam] en sergeant-majoor [naam 2] en de toenmalige sergeant [naam 3].In 2008 heb ik mij opnieuw aangemeld bij het Ministerie van Defensie. Aan degene die mijn belangen toentertijd behartigde, mevrouw [naam 6], is hierover contact geweest met de onderdirecteur van het ministerie de heer [naam 4], sergeant-majoor van [naam 5] en mevrouw [naam 6] van personeelszaken. Er is mij toen medegedeeld dat er een sociaal-rapport zou worden opgemaakt waarop mijn plaatsing zou volgen. Hierna heb ik echter niets meer vernomen.Ik heb nooit eerder een verweeraanzegging ontvangen ter zake ongeoorloofde afwezigheid en is ook niet gebleken dat mijn dienstbetrekking is beëindigd of dat er een andere reden is waarom mijn feitelijke tewerkstelling wordt aangehouden. Dat ik steeds bereid ben gebleven om de bedongen diensten te verrichten blijkt uit het schrijven d.d. 8 mei 2012 afkomstig van mijn gemachtigde gericht aan de heer [naam 7] (…). Het is mij tot op de dag van vandaag nimmer voorgehouden waarom mijn feitelijke tewerkstelling is uitgebleven. Door het hierboven gestelde kan nimmer worden gesteld dat ik ongeoorloofd afwezig ben geweest. Indien nodig ben ik beschikbaar om mijn verweer mondeling toe te lichten. Voor het overige wijs ik ook nog op het feit dat tegen de Staat een vordering is ingesteld om mijn feitelijke tewerkstelling te doen plaatsvinden. Bij het verhoor van partijen terzake dat op 17 mei jl. zou plaatsvinden, is er om een uitstel verzocht zijdens de Staat.”
2.8 In reactie op voormeld verweerschrift heeft de onderdirecteur Personeel en Algemeen van Defensie bij schrijven d.d. 08 juli 2013 onder meer het volgende aan [verzoeker] meegedeeld:“In uw verweerschrift geeft u aan dat u zich na uw detentieperiode persoonlijk hebt aangemeld bij enkele functionarissen binnen de defensieorganisatie. Bij navraag hebben de voornoemde functionarissen aangegeven dat ze toen niet in de positie verkeerden om enig actie ten aanzien van uw wederplaatsing te treffen. Verder zou, volgens uw verweerschrift, u zich in 2008 wederom hebben gemeld bij de u bekende functionarissen, waarbij men u zou hebben medegedeeld dat er een sociaalrapport zou worden opgemaakt en plaatsing zou plaatsvinden. Navraag bij de betrokken functionarissen heeft uitgewezen dat u verwezen bent naar de Rehabilitatiecommissie, welke de enige instantie is die zich buigt over zulke aangelegenheden, waar u zich echter nooit heeft aangemeld. In de periode was u al 16 jaren ongeoorloofd afwezig van uw dienstonderdeel, het zou dus niet opportuun zijn om een sociaalrapport te laten opmaken voor iemand die voor zo’n lange periode ongeoorloofd is weggebleven van het werk. In uw verweerschrift geeft u ook aan dat u steeds bereid bent geweest om de bedongen diensten te verrichten hetgeen zou moeten blijken uit een schrijven van u van 08 mei 2012, gericht aan de heer [naam 7]. We spreken dan al van een periode van 20 jaren, waarna u meent dat er nog steeds een plaats voor u open is gehouden om opnieuw werkzaamheden te verrichten. Het lijkt mij dat van geen enkele werkgever verwacht kan worden dat hij eerder bij hem tewerkgestelden opnieuw accommodeert na 20 jaren. Dat de administratieve afhandeling van het e.e.a. eerder is uitgebleven, is te wijten aan het feit dat in het jaar 1990 er een brand heeft gewoed in Fort Zeelandia, waarbij de administratieve documenten van betrokkene, die ondergebracht was bij de Militaire Politie in vlammen is opgegaan. Bewust van uw eigen verantwoordelijkheid zou u zich na de periode toen u geen reactie opmerkte zijdens het ministerie van Defensie ook hebben kunnen richten tot het ministerie, maar die actie uwerzijds is uitgebleven. Door de lange periode die u weggebleven bent heeft u o.i. aangetoond geen belangstelling te hebben voor de dienst en u heeft zich hierdoor schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. Op grond van bovenstaande is besloten u bij de minister voor te dragen om het dienstverband met u te beëindigen ingevolge art 35 lid 2 van de ‘Wet Rechtspositie Militairen’. Het een en ander zal middels een beschikking van de minister worden geformaliseerd.”
2.9 Bij beschikking van de minister van Defensie d.d. 22 oktober 2013, Bureau [nummer 2], [nummer 3] (hierna: de ontslagbeschikking), is aan [verzoeker] ingevolge artikel 35 lid 2 van de Wet rechtspositie militairen (WRM) ontslag uit (militaire) Staatsdienst verleend, onder de bepaling dat hij ingevolge artikel 39 WRM juncto artikel 28 lid 3 van de Personeelswet (Pw) en artikel 1614b van het Burgerlijk Wetboek (BW) geen aanspraak maakt op salaris of enig andere vergoeding over de periode waarin hij zijn ambtsverplichtingen niet heeft vervuld en wel te rekenen van mei 1990 tot en met de datum van ingang van het ontslag. In de ontslagbeschikking is het volgende overwogen:
- “dat de sergeant der eerste klasse in vaste dienst bij het Ministerie van Defensie, ingedeeld bij de toenmalige Informatiedienst, de heer [verzoeker]
(…) na een afwezigheid van bijkans 23 jaar bij schrijven van 08 mei 2012 en 17 juli 2012 de bereidheid aangeeft te willen arbeiden; - dat betrokkene vanaf mei 1990 ongeoorloofd afwezig is geweest van zijn dienstonderdeel;
- dat naderhand is gebleken dat de Sergeant der eerste klasse vanwege het plegen van een strafbaar feit, veroordeeld was en in detentie verkeerde (periode 1990-1992) hetgeen geresulteerd heeft in plichtsverzuim ten opzichte van zijn werkgever;
- dat na de detentieperiode hij zich niet conform de voorgeschreven procedure heeft aangemeld bij de afdeling Rehabilitatie van het Ministerie van Defensie;
- dat naar aanleiding van eerder genoemde schrijven van de heer [verzoeker] van 8 mei 2012 en 17 juli 2012 een onderzoek is ingesteld;
- dat uit dit onderzoek gebleken is dat bij de brand in het MP-gebouw in Fort Zeelandia in 1990 de administratie van de Militaire Politie in vlammen is opgegaan waaronder ook de gegevens van betrokkene; hetgeen ertoe geleid heeft dat hij buiten het zicht gebleven is van de administratie van het Ministerie van Defensie;
- dat eerder genoemd onderzoek vervolgens geresulteerd heeft in een schrijven van de Onderdirecteur Personeel en Algemeen van 16 mei 2013 aan betrokkene om zich terzake schriftelijk te verweren;
- dat [verzoeker] in zijn verweerschrift van 21 mei 2013, geen steekhoudende argumenten naar voren heeft gebracht, die aanleiding zouden kunnen zijn om zijn verzoek om te arbeiden na drieëntwintig (23) jaren te honoreren;
- dat integendeel is gebleken dat hij, als onderofficier die zich, bewust zou moeten zijn van zijn verantwoordelijkheden, toen niet volgens de voorgeschreven procedure actie heeft ondernomen naar de daarvoor aangewezen instantie n.l. de afdeling Rehabilitatie op het Ministerie van Defensie;
- dat het voorgaande aangeeft dat de door hem aangegeven bereidwilligheid om te arbeiden niet gestaafd wordt door het tijdig ondernemen van de juiste formele acties, te meer gezien de langdurige periode van afwezigheid;
- dat gezien de lange periode van wegblijven er geen aanleiding is zijn verzoek om te arbeiden te honoreren en er sprake is van langdurig plichtsverzuim;
- dat in het voorgaande, ingevolge artikel 35 lid 2 van de ‘Wet Rechtspositie Militairen’ grond voor ontslag oplevert en er derhalve alle aanleiding bestaat om betrokkene uit Staatsdienst (militaire dienst) te ontslaan.;”
2.10 [verzoeker] heeft de ontslagbeschikking op 24 oktober 2013 ontvangen. Het ontslag is ingegaan op 25 oktober 2013.
3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 [verzoeker] vordert, zakelijk weergegeven, dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
I. het ontslagbesluit nietig zal worden verklaard;
II. de Staat zal worden veroordeeld om aan [verzoeker] uit te keren het salaris behorende bij de functie van sergeant eerste klasse vanaf september 1992 tot heden, vermeerderd met de wettelijke vertragingsrente;
Subsidiair:
III. de Staat zal worden veroordeeld om aan [verzoeker] uit te keren het salaris behorende bij de functie van sergeant eerste klasse vanaf september 1992 tot aan 24 oktober 2013, vermeerderd met de wettelijke vertragingsrente;[verzoeker] vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2 [verzoeker] heeft, zakelijk weergegeven, het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. Hij kan zich niet verenigen met het ontslagbesluit en de gronden waarop dit berust. Bij het geven van de ontslagbeschikking is in strijd gehandeld met één of meer algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het beginsel van een deugdelijke feitelijke grondslag en het beginsel van de juiste informatie en wel om de volgende redenen. De overweging in de ontslagbeschikking dat de veroordeling van [verzoeker] vanwege een gepleegd strafbaar feit heeft geresulteerd in plichtsverzuim is onjuist, omdat hij ingevolge de Personeelswet gedurende de periode van detentie van rechtswege was geschorst en deze schorsing is geëindigd met ingang van de dag waarop hij in vrijheid is gesteld. [verzoeker] heeft zich in 1992 na zijn invrijheidstelling, daarna opnieuw in 2008 en vervolgens weer in 2012 bij het in 2.5 genoemd schrijven aangemeld om zijn diensten te hervatten. De overweging in de ontslagbeschikking dat [verzoeker] zich niet conform de voorgeschreven procedure heeft aangemeld bij de afdeling Rehabilitatie is onbegrijpelijk. [verzoeker] is nimmer verwezen naar deze afdeling. Het gestelde ongeoorloofd verzuim kan hierdoor geen stand houden. Dit kan ook worden afgeleid uit het feit dat [verzoeker] niet is vervolgd wegens het zich onttrekken aan de dienstplicht, hetgeen een misdrijf is (artikel 72 e.v. van het Wetboek van Militair Strafrecht). Op grond van het voorgaande kan ook geen stand houden het in de ontslagbeschikking vervatte besluit dat [verzoeker] geen aanspraak maakt op salaris of enig andere vergoeding. Bovendien mag een besluit ingevolge artikel 6 Pw geen terugwerkende kracht hebben, voor zover nadelig voor de belanghebbende. Uit het voorgaande volgt dat het ontslag op onjuiste gronden is verleend en strijdig is met de wet en derhalve geen stand kan houden.
3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan.
4. De beoordeling
4.1 Het hof stelt voorop dat [verzoeker] in zijn verzoekschrift niet heeft gesteld tegen wie hij de vordering instelt, doch dat uit zijn stellingen wordt begrepen dat hij de vordering instelt tegen de Staat Suriname, met name de minister van Defensie. De Staat heeft blijkens zijn verweerschrift het verzoekschrift in dezelfde zin begrepen. Het hof zal het verzoekschrift dan ook verbeterd lezen, met dien verstande dat de vordering is ingesteld tegen de Staat Suriname, met name het ministerie – en niet de minister – van Defensie, een en ander zoals reeds tot uitdrukking is gebracht in de kop van dit vonnis.De primaire vordering
Bevoegdheid
4.2.1 Vaststaat dat [verzoeker] militaire ambtenaar is geweest in de zin van artikel 1 lid 1 WRM. Blijkens artikel 58 WRM strekt de bevoegdheid van het hof als burgerlijke rechter in ambtenarenzaken, zoals vastgelegd in de artikelen 79 tot en met 83 Pw, zich mede uit tot militaire ambtenarenzaken. In artikel 79 Pw zijn de vorderingen waarover het hof in eerste en hoogste aanleg bevoegd is te oordelen limitatief weergegeven. Op grond van artikel 79 lid 1 sub a Pw oordeelt het hof onder meer over vorderingen tot nietigverklaring van een ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar genomen, voor nietigverklaring vatbaar, besluit wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur. Blijkens het tweede lid van artikel 79 Pw is een besluit tot ontslag vatbaar voor nietigverklaring. Gelet op het voorgaande is het hof dan ook bevoegd om kennis te nemen van het in 3.1 primair onder I gevorderde, te weten de vordering tot nietigverklaring van het besluit waarbij een militaire ambtenaar ontslag uit Staatdienst is verleend.
4.2.2 [verzoeker] vordert tevens betaling van achterstallig salaris vanaf september 1992 tot 22 november 2013. Een vordering tot betaling van salaris is niet opgenomen in de limitatieve opsomming van artikel 79 Pw. Het hof is op grond van artikel 79 lid 1 sub b Pw wel bevoegd om te oordelen over een vordering tot vergoeding van schade die is voortgevloeid uit het nalaten van een handeling in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde. Het hof acht gronden aanwezig het verzoekschrift aldus uit te leggen dat [verzoeker] geen betaling van achterstallig salaris vordert, maar schadevergoeding als gevolg van het niet tijdig betalen van salaris ter hoogte van het achterstallig salaris, aldus vergoeding van schade voortvloeiende uit het nalaten van een handeling in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde. Het hof acht zich dan ook op grond van artikel 79 lid 1 sub b Pw bevoegd om kennis te nemen van het in 3.1 primair onder II gevorderde.
Ontvankelijkheid
4.3.1 Ingevolge artikel 80 lid 1 sub b juncto artikel 79 lid 1 sub a en lid 2 Pw is een vordering tot nietigverklaring van een ontslagbesluit niet-ontvankelijk, indien zij is ingesteld meer dan een maand nadat dit besluit ter kennis van de belanghebbende is gebracht. [verzoeker] heeft de ontslagbeschikking op 24 oktober 2013 ontvangen. Nu [verzoeker] het verzoekschrift op 22 november 2013 heeft ingediend, derhalve binnen voormelde termijn van een maand, is hij ontvankelijk in zijn vordering tot nietigverklaring van het besluit waarbij hem ontslag uit Staatsdienst is verleend.
4.3.2 Ten aanzien van het in 3.1 primair onder II gevorderde overweegt het hof als volgt. Volgens artikel 39 WRM zijn ter zake van de salarissen, emolumenten en andere vergoedingen van militaire landsdienaren, de artikelen 28 tot en met 35 Pw van overeenkomstige toepassing. Op grond van artikel 28 lid 1, tweede volzin, Pw is de Staat gehouden het salaris uiterlijk op de laatste dag van de kalendermaand te betalen. Gelet op artikel 80 lid 2 sub c juncto artikel 79 lid 1 sub b Pw is een vordering tot schadevergoeding naar het oordeel van het hof niet-ontvankelijk, indien deze is ingesteld meer dan drie maanden na de dag waarop de Staat geacht wordt het besluit te hebben genomen om het salaris van een ambtenaar niet meer te betalen. [verzoeker] heeft niet duidelijk gesteld wanneer hij voor het laatst zijn salaris heeft ontvangen, terwijl de Staat daarover evenmin iets heeft aangevoerd. [verzoeker] heeft ter gelegenheid van het gehouden verhoor van partijen verklaard tot 1990 te zijn uitbetaald en daarna niet meer. Vaststaat dat hij vanaf 22 februari 1990 tot en met 25 augustus 1992 in detentie heeft gezeten. Geconstateerd wordt dat [verzoeker] achterstallig salaris vordert vanaf september 1992, zodat het ervoor wordt gehouden dat hij meent aanspraak te maken op salaris vanaf die maand. Bij de beantwoording van de ontvankelijkheidsvraag zal derhalve daarvan worden uitgegaan. Nu [verzoeker] de vordering tot schadevergoeding heeft ingesteld op 22 november 2013, derhalve meer dan drie maanden nadat de Staat geacht wordt op de laatste dag van de maand september 1992 het besluit te hebben genomen om het salaris van [verzoeker] niet meer te betalen, is hij tardief in het gevorderde zodat hij daarin niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
4.4 Thans zal het hof overgaan tot de inhoudelijke beoordeling van de vordering tot nietigverklaring van het ontslagbesluit. Blijkens de ontslagbeschikking wordt aan [verzoeker], kort gezegd, verweten zich aan plichtsverzuim schuldig te hebben gemaakt, daarin bestaande dat hij strafrechtelijk is veroordeeld en dientengevolge in detentie heeft gezeten alsmede dat hij vanaf zijn invrijheidstelling in 1992 ongeoorloofd afwezig is geweest van zijn dienstonderdeel. Op grond daarvan is aan [verzoeker] ingevolge artikel 35 lid 2 WRM ontslag verleend.
4.5 Het hof overweegt ten aanzien van het gestelde plichtsverzuim dat zou bestaan in de strafrechtelijke veroordeling en de daaropvolgende detentie van [verzoeker] als volgt.De Staat heeft in dit kader verwezen naar artikel 61 lid 2 sub b Pw, welk artikel bepaalt dat een landsdienaar mede geacht wordt zich aan plichtsverzuim te hebben schuldig gemaakt, indien hij in de loop van zijn dienstverband bij rechterlijk gewijsde is veroordeeld tot vrijheidsstraf ter zake van een buiten verband met de dienst opzettelijk begaan misdrijf.Vooropgesteld wordt dat blijkens artikel 35 lid 5 WRM onder plichtsverzuim mede wordt verstaan wangedrag in de dienst dan wel buiten de dienst, voor zover dit gedrag schadelijk is of kan zijn voor de dienstvervulling van de militaire ambtenaar of niet in overeenstemming is met het aanzien van zijn ambt. Daarbij is bepaald dat artikel 61, leden 2, 3, 5 en 6 Pw van overeenkomstige toepassing zijn.Gesteld noch gebleken is dat [verzoeker] dan wel de Staat in beroep is gegaan tegen het vonnis waarbij [verzoeker] strafrechtelijk is veroordeeld, zodat het ervoor wordt gehouden dat dit veroordelend vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. [verzoeker] heeft niet weersproken dat in casu sprake is van een geval als bedoeld in artikel 61 lid 2 sub b Pw, zodat zijn stelling dat van plichtsverzuim geen sprake is, wordt verworpen. Het hof tekent daarbij aan dat [verzoeker] in de gelegenheid is gesteld zich te verweren ter zake van de ongeoorloofde afwezigheid van zijn dienstonderdeel vanaf mei 1990, van welke gelegenheid [verzoeker] ook gebruik heeft gemaakt door zich schriftelijk te verweren.
4.6 Het hof overweegt ten aanzien van het gestelde plichtsverzuim dat daarin zou bestaan dat [verzoeker] vanaf zijn invrijheidstelling in 1992 ongeoorloofd afwezig is geweest van zijn dienstonderdeel, als volgt. [verzoeker] heeft zich kort na zijn invrijheidstelling op 26 augustus 1992 aangemeld bij de dienst teneinde zijn werkzaamheden te hervatten. Hij is echter nimmer daartoe opgeroepen. De comparitiegevolmachtigde van de Staat heeft ter gelegenheid van het gehouden verhoor van partijen verklaard dat [verzoeker] zich na zijn vrijlating had moeten aanmelden bij kolonel [naam 7], hoofd Personeelswezen, of bij zijn directe commandant bij de militaire politie, die dan op basis van de bevindingen zou beslissen of hij gehandhaafd kon worden of niet. [verzoeker] heeft niet weersproken dat hij heeft nagelaten zich aan te melden bij een van de hiervoor genoemde personen, zodat in rechte hiervan wordt uitgegaan. Daarnaast heeft [verzoeker], toen hij geen nadere instructies kreeg omtrent het hervatten van zijn werkzaamheden, zich pas in 2008 – derhalve na 16 jaren – weer aangemeld bij de dienst en daarna vervolgens pas weer in 2012. Op [verzoeker] rustte een eigen verantwoordelijkheid om, toen instructies omtrent zijn wedertewerkstelling uitbleven, daarover tijdig navraag te doen bij de dienst. [verzoeker] heeft geen verklaring gegeven voor het tijdsverloop van 16 jaren tussen de eerste en de tweede aanmelding. Gesteld noch gebleken is dat aan [verzoeker] niet kan worden toegerekend het nalaten om zich na zijn invrijheidstelling voor de hervatting van zijn werkzaamheden aan te melden bij de juiste functionaris en het tijdsverloop van 16 jaren tussen de eerste en de tweede aanmelding. Naar het oordeel van het hof heeft de minister terecht geoordeeld dat [verzoeker] vanaf zijn invrijheidstelling in 1992 ongeoorloofd afwezig is geweest van zijn dienstonderdeel en zich derhalve aan plichtsverzuim schuldig heeft gemaakt en dat dit plichtsverzuim zodanig ernstig is dat het ontslag van [verzoeker] gerechtvaardigd is. Met het voorgaande wordt de stelling van [verzoeker] dat van ongeoorloofd verzuim geen sprake kan zijn omdat hij niet is vervolgd wegens het zich onttrekken aan de dienstplicht, wat overigens daarvan zij, verworpen.
4.7 Naar het hof begrijpt betoogt [verzoeker] dat in strijd met het bepaalde in artikel 6 Pw terugwerkende kracht is toegekend aan de in de ontslagbeschikking opgenomen bepaling dat hij ingevolge artikel 39 WRM juncto artikel 28 lid 3 Pw en artikel 1614b BW geen aanspraak maakt op salaris of enig andere vergoeding over de periode waarin hij zijn ambtsverplichtingen niet heeft vervuld en wel te rekenen van mei 1990 tot en met de datum van ingang van het ontslag. Het hof volgt [verzoeker] niet in dit betoog, aangezien vorenbedoelde bepaling niet is te beschouwen als een besluit in de zin van artikel 6 Pw en daarenboven van terugwerkende kracht in de zin van voormeld artikel geen sprake is.
4.8 Uit het voorgaande volgt dat van strijd met de wet of met enig door [verzoeker] genoemd algemeen beginsel van behoorlijk bestuur geen sprake is, zodat er geen grond is voor nietigverklaring van het ontslagbesluit. Dit leidt tot de slotsom dat het in 3.1 primair onder I gevorderde zal worden afgewezen.
4.9 Nu de primaire vordering niet kan worden toegewezen, zal het hof overgaan tot de beoordeling van de subsidiaire vordering.
De subsidiaire vordering
Bevoegdheid
4.10 [verzoeker] vordert in 3.1 subsidiair onder III betaling van achterstallig salaris, naar het hof begrijpt, vanaf september 1992 tot en met 24 oktober 2013. Het hof is op dezelfde gronden als in 4.2.2 vermeld, bevoegd om van deze vordering kennis te nemen.
Ontvankelijkheid
4.11 Uit hetgeen in 4.3.2 ter zake van het in 3.1 primair onder II gevorderde is overwogen, volgt dat [verzoeker] ook in het in 3.1 subsidiair onder III gevorderde tardief is en dientengevolge daarin niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
4.12 De gevorderde veroordeling in de proceskosten zal worden afgewezen, nu dit niet valt binnen de limitatieve opsomming van hetgeen mag worden gevorderd ingevolge het bepaalde in artikel 79 Pw.
4.13 De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen nadere bespreking.
5. De beslissing
Het hof:
5.1 Verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in het in 3.1 primair onder II gevorderde.
5.2 Verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in het in 3.1 subsidiair onder III gevorderde.
5.3 Wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 18 oktober 2019, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, fungerend-griffier.
w.g. S.C. Berenstein
w.g. D.D. Sewratan
Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. C.P. Baal namens mr. E.D. Esajas, gemachtigde van verzoeker en verweerder vertegenwoordigd door mevrouw Jules namens mr. R. Jhinkoe, gevolmachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld