SRU-HvJ-2019-36

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer A-842
  • Uitspraakdatum 02 augustus 2019
  • Publicatiedatum 11 september 2020
  • Rechtsgebied Ambtenarenrecht
  • Inhoudsindicatie

    Het Hof constateert ten aanzien van het petitum, in 3.1 weergegeven,dat er geen subsidiaire vordering is ingesteld. Aan de aanduiding ‘Primair’ ter zake van het in 3.1 onder A tot en met D gevorderde, zal daarom worden voorbijgegaan.[verzoeker] wordt niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.

Uitspraak

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

In de zaak van

[verzoeker],
wonende in [district],
verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”,
gemachtigde: mr. M. Dubois, advocaat,

tegen

DE STAAT SURINAME,
met name het Ministerie van Justitie en Politie,
in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
zetelende te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gevolmachtigde: mr. B. Tjin Liep Shie, substituut officier van justitie,

spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie, op de voet van artikel 47 van het Politiehandvest juncto artikel 79 van de Personeelswet als rechter in ambtenarenzaken, gewezen vonnis uit.

1. Het procesverloop
1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:

  • het verzoekschrift, met producties, ingediend ter griffie van het Hof van Justitie op 21 maart 2014;
  • het verweerschrift, met producties, ingediend op 31 juli 2014;
  • de beschikking van het hof van 07 oktober 2014 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 07 november 2014, welk verhoor is verplaatst naar 21 november 2014;
  • het proces-verbaal van het op 21 november 2014 gehouden verhoor van partijen;
  • de conclusie van antwoord met betrekking tot het schikkingsvoorstel zijdens de Staat, met een productie, overgelegd op 19 december 2014;
  • de conclusie tot uitlating productie zijdens [verzoeker] d.d. 17 april 2015.

1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 07 augustus 2015, doch nader op heden.

2. De feiten
2.1 Bij beschikking van de Minister van Justitie en Politie d.d. 20 augustus 2004, Justitie [nummer], K.A. [nummer 2], is [verzoeker], tezamen met 24 andere politierekruten, te rekenen van 01 juli 2004 in vaste dienst aangesteld bij het Korps Politie Suriname (hierna: KPS) in de rang van hulpagent van politie 1e klasse.

2.2 [verzoeker] heeft samen met zijn lichtingsgenoten deelgenomen aan de Elementaire Politie Opleiding (hierna: EPO), teneinde bij succesvolle afronding daarvan te kunnen worden bevorderd in de naast hogere rang, te weten die van aspirant agent van politie. [verzoeker] heeft de EPO niet met succes afgerond en is dientengevolge niet voorgedragen voor vorenbedoelde bevordering.

2.3 [verzoeker] is bij beschikking van de Stads Politie Commandant, de Commissaris van Politie,[naam], d.d. 14 juli 2006 te rekenen van dezelfde datum buiten functie gesteld.

2.4 Bij beschikking van de Minister van Justitie en Politie d.d. 27 juli 2006, Justitie [nummer 3], K.A. [nummer 4], is voormelde buitenfunctiestelling van [verzoeker] te rekenen van 21 juli 2006 ingevolge artikel 39 lid 3 sub c van het Politiehandvest verlengd met een week en is [verzoeker] met ingang van 28 juli 2006 ingevolge artikel 66 lid 2 sub b van de Personeelswet (Pw) geschorst in zijn ambt.

2.5 Bij beschikking van de Minister van Justitie en Politie, Justitie [nummer 5], K.A. [nummer 6], is besloten aan [verzoeker] wegens ernstig plichtsverzuim op te leggen de tuchtstraffen van aanhouding van de bevordering voor de duur van een jaar en voorwaardelijk ontslag.

3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 [verzoeker] vordert dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
A. de Staat zal worden veroordeeld binnen een maand na betekening van het vonnis het besluit te nemen [verzoeker] te bevorderen van hulp agent van politie (lees kennelijk: hulpagent van politie 1e klasse) naar aspirant agent van politie;
B. de Staat zal worden veroordeeld binnen een maand na betekening van het vonnis het besluit te nemen [verzoeker] te bevorderen van aspirant agent van politie naar agent van politie 2e klasse;
C. de Staat zal worden veroordeeld binnen een maand na betekening van het vonnis het besluit te nemen [verzoeker] te bevorderen van agent van politie 1e klasse (lees kennelijk: agent van politie 2e klasse) naar agent van politie 1e klasse en wel te rekenen van 07 januari 2009;
D. de Staat zal worden veroordeeld aan [verzoeker] te betalen, bij wege van dwangsom, het bedrag groot SRD 10.000,- voor iedere dag of keer dat de Staat in gebreke mocht blijven te voldoen aan het veroordeelde in sub A, B en C.[verzoeker] vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten.

3.2 [verzoeker] heeft, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. Bij raadpleging van de door het KPS bijgehouden ranglijst over het dienstjaar 2013 (hierna: de ranglijst) heeft [verzoeker] geconstateerd dat twee van zijn collega’s, te weten [naam 2] en [naam 3] (hierna: [naam 2] en [naam 3]) die net als hem, [verzoeker], aan de EPO hebben deelgenomen en deze opleiding evenmin succesvol hebben afgerond, tussen 2004 en 2009 meerdere keren zijn bevorderd en uiteindelijk te rekenen van 07 januari 2009 dienen in de rang van agent van politie 1e klasse. [verzoeker] heeft zijn bezwaren tegen voormelde gang van zaken kenbaar gemaakt aan de korpschef van het KPS, doch vervolgens daaromtrent niets meer van de korpsleiding vernomen. Voor zover het bevorderingsbeleid van de Staat is gestoeld op succesvolle deelname aan de ter zake aangeboden opleidingen, kan de Staat niet zonder meer daarvan afwijken, althans dient de Staat erop toe te zien dat het bevorderen van ambtenaren van politie in afwijking van voormeld beleid is ontbloot van willekeur. Door het besluit te nemen slechts twee ambtenaren van politie uit de groep van de niet voor de EPO geslaagden te bevorderen, heeft de Staat gehandeld naar willekeur en in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur, te weten: het zorgvuldigheidsbeginsel, het beginsel van fair play, het motiverings-, het gelijkheids- en het rechtszekerheidsbeginsel. De Staat heeft de bevorderingen van [naam 2] en [naam 3] kennelijk doen stoelen op artikel 24 lid 1 Pw. [verzoeker] heeft in gelijke mate de geschiktheid, bekwaamheid en betrouwbaarheid getoond en derhalve die ervaring opgedaan om op grond van voormelde bepaling eveneens in aanmerking te komen voor de bevordering, terwijl de Staat tot op heden heeft nagelaten om ten aanzien van [verzoeker] dezelfde gronden te doen gelden. De Staat weigert aldus een besluit te nemen ter zake van de bevordering van [verzoeker], hetgeen onrechtmatig is jegens [verzoeker].

3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan.

4. De beoordeling
4.1 Het hof stelt voorop dat de Staat in de loop van dit geding een schikkingsvoorstel heeft gedaan aan [verzoeker], inhoudende dat de Staat [verzoeker] alsnog zou bevorderen tot aspirant agent van politie. [verzoeker] heeft dit schikkingsvoorstel afgewezen, zich op het standpunt stellende dat hij niet alleen voor bevordering tot aspirant agent van politie in aanmerking komt, maar ook voor de overige door hem gevorderde bevorderingen en het schikkingsvoorstel deze bevorderingen dan ook mede diende te omvatten. Nu er tussen partijen geen schikking is bereikt, zal het hof overgaan tot de inhoudelijke beoordeling van de vordering.

4.2 Het hof constateert ten aanzien van het petitum, hierboven in 3.1 weergegeven, dat er geen subsidiaire vordering is ingesteld. Aan de aanduiding ‘Primair’ ter zake van het in 3.1 onder A tot en met D gevorderde, zal daarom worden voorbijgegaan.

Bevoegdheid
4.3 Rechtens staat tussen partijen vast dat [verzoeker] ambtenaar van politie is in de zin van artikel 1 van het Politiehandvest. Blijkens artikel 47 lid 1 van het Politiehandvest strekt de rechtsmacht van de gewone rechter in ambtenarenzaken – dit is het Hof van Justitie – zich mede uit tot zaken betreffende ambtenaren van politie. In artikel 79 Pw zijn de vorderingen waarover het hof in eerste en hoogste aanleg bevoegd is te oordelen limitatief weergegeven. Naar het oordeel van het hof kan het door [verzoeker] gevorderde worden aangemerkt als een vordering in de zin van artikel 79 lid 1 sub c Pw, te weten een vordering tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet ten aanzien van ambtenaren is bepaald, namelijk een besluit tot bevordering van [verzoeker]. Dit betekent dat het hof bevoegd is om van de vordering kennis te nemen.

Ontvankelijkheid
4.4.1 In artikel 80 lid 2 sub c Pw is bepaald dat een vordering als de onderhavige niet-ontvankelijk is, indien deze is ingesteld meer dan drie maanden na de dag waarop het orgaan ingevolge artikel 78 lid 2 Pw geacht wordt het besluit te hebben genomen. In artikel 78 lid 2 sub a Pw is bepaald dat een orgaan mede geacht wordt een besluit te hebben genomen, indien het heeft nagelaten binnen de daarvoor gestelde termijn, of, zo een tijdsbepaling ontbreekt, binnen drie maanden, een verplichte handeling te verrichten. Naar het hof begrijpt betoogt [verzoeker] dat de Staat op grond van het gelijkheidsbeginsel verplicht was om naast zijn lichtingsgenoten [naam 2] en [naam 3] ook hem, [verzoeker], te bevorderen (onder meer) tot aspirant agent van politie, maar de Staat dit heeft nagelaten.

4.4.2 Uit hetgeen [verzoeker] onweersproken heeft gesteld, begrijpt het hof dat hij pas na raadpleging van de ranglijst kennis droeg van de bevordering(en) van zijn lichtingsgenoten [naam 2] en [naam 3]. Daarvan uitgaande kon [verzoeker] niet eerder dan na het raadplegen van de ranglijst, de onderhavige vordering bij het hof hebben ingesteld. In dit licht is het voor de beantwoording van de ontvankelijkheidsvraag van belang wanneer [verzoeker] de ranglijst heeft geraadpleegd, welke actie(s) hij daarna heeft ondernomen en wanneer zulks is geschied. Uit de stellingen van [verzoeker] blijkt slechts dat hij schriftelijk zijn bezwaren tegen de gang van zaken rond de bevordering van [naam 2] en [naam 3] bij de korpschef heeft geuit en daarna ter zake daarvan een gesprek met de korpschef heeft gehad, maar niet wanneer hij de ranglijst heeft geraadpleegd, wanneer hij vorenbedoeld schrijven heeft gericht aan de korpschef en evenmin wanneer het gesprek met laatstgenoemde heeft plaatsgevonden, terwijl het een en ander ook niet anderszins is gebleken. Naar het oordeel van het hof bevat het door [verzoeker] gestelde onvoldoende aanknopingspunten om de ontvankelijkheidsvraag te kunnen beantwoorden en heeft [verzoeker] derhalve niet aan zijn stelplicht voldaan. Dit leidt tot de slotsom dat [verzoeker] niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn vordering.

4.5 Het hof overweegt ten overvloede dat ook in geval Alibaks wel ontvankelijk zou zijn in zijn vordering, deze niet zou kunnen worden toegewezen en wel om de volgende redenen.

Strijd met het gelijkheidsbeginsel
4.6.1 Het hof zal eerst ingaan op de gevorderde veroordeling van de Staat tot bevordering van [verzoeker] tot aspirant agent van politie. [verzoeker] heeft, zich beroepende op het gelijkheidsbeginsel, betoogd dat hij, net als zijn lichtingsgenoten [naam 2] en [naam 3], diende te worden bevorderd tot aspirant agent van politie. Ter onderbouwing van zijn betoog heeft [verzoeker] enkel gesteld dat, nu [naam 2] en [naam 3] evenmin als hij de EPO succesvol hebben afgerond, sprake is van gelijke gevallen, die gelijk moeten worden behandeld.Het hof volgt [verzoeker] niet in zijn betoog dat er sprake is van gelijke gevallen. Vaststaat dat aan [verzoeker] de tuchtstraffen van – naar het hof begrijpt – onthouding van bevordering ingevolge artikel 40 lid 1 onder f van het Politiehandvest voor de duur van een jaar en voorwaardelijk ontslag zijn opgelegd. De Staat heeft onweersproken aangevoerd dat op het functioneren van [naam 2] en [naam 3] als politieambtenaren, anders dan bij [verzoeker], niets was aan te merken. Het hof concludeert hieruit dat er geen sprake is van gelijke gevallen, zodat evenmin sprake kan zijn van schending van het gelijkheidsbeginsel door de Staat. Daarbij komt dat uit [verzoeker]’ eigen, door de Staat niet weersproken, stellingen blijkt, dat, anders dan [naam 2] en [naam 3], de rest van zijn lichtingsgenoten die de EPO evenmin succesvol hebben afgerond, ook niet zijn bevorderd tot aspirant agent van politie. Ook hieruit volgt dat niet met vrucht een beroep kan worden gedaan op het gelijkheidsbeginsel. [verzoeker] heeft geen andere feiten of omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel nopen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.

Strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, het beginsel van fair play, het motiverings- en het rechtszekerheidsbeginsel
4.6.2 Het hof gaat voorbij aan het beroep van [verzoeker] op de overige vermelde beginselen van behoorlijk bestuur. Daartoe wordt als volgt overwogen. Vorenbedoelde beginselen kunnen van belang zijn bij een vordering ex artikel 79 lid 1 sub a Pw tot nietigverklaring van een door een bestuursorgaan genomen besluit. In dit geding is van een dergelijke vordering echter geen sprake. De onderhavige vordering betreft een veroordeling van de Staat om een besluit te nemen tot bevordering van [verzoeker], onder verbeurte van een dwangsom, en toetsing aan voormelde beginselen van behoorlijk bestuur is daarbij niet aan de orde.

4.6.3 [verzoeker] stelt dat de Staat hem, door hem niet bij de bevordering van [naam 2] en [naam 3] te betrekken, onevenredig in zijn belang heeft getroffen, aangezien hij daardoor niet geplaatst kon worden in een hogere salarisschaal en hem daarmee, gelet op de reeds gediende en de nog te dienen dienstjaren, de mogelijkheid is ontnomen om een gunstige pensioengrondslag te bewerkstelligen. [verzoeker] beklaagt zich erover dat hij als enige van zijn lichting nooit is bevorderd en nog steeds dient in de rang van hulpagent van politie 1ste klasse.Het hof geeft [verzoeker] hieromtrent mee dat hij de hand in eigen boezem moet steken. Gesteld noch gebleken is dat hij niet in de mogelijkheid verkeerde om door deelname aan de vereiste opleidingen te voldoen aan de vereisten voor benoeming in de naast hogere rang. Hieraan doet niet af dat [verzoeker] zijn deelname in 2010 aan een verkorte EPO wegens gezondheidsredenen heeft gestaakt.

4.6.4 Uit hetgeen hierboven in 4.6.1 en 4.6.2 is overwogen, volgt dat het gevorderde in 3.1 onder A zou worden afgewezen. Het gevorderde in 3.1 onder B, C en D zou als een sequeel van het gevorderde in 3.1 onder A eveneens worden afgewezen.

4.7 De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen bespreking.

5. De beslissing

Het hof:

Verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in zijn vordering.

Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Leden, en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 2 augustus 2019, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.

w.g. S.C. Berenstein
w.g. D.D. Sewratan

Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. R. Denz namens advocaat mr. M. Dubois, gemachtigde van verzoeker en verweerder vertegenwoordigd door mr. R. Gravenbeek namens mr. B. Tjin Liep Shie, gevolmachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.

Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,

Mr. M.E. van Genderen-Relyveld