SRU-HvJ-2019-4

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer onbekend
  • Uitspraakdatum 17 juli 2019
  • Publicatiedatum 04 november 2019
  • Rechtsgebied Strafrecht
  • Inhoudsindicatie

    Bezwaarschrift inzake verzoek om voorwaardelijke invrijheidstelling op grond van artikel 29 Sr.

Uitspraak

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

Uitspraak inzake

Het bezwaarschrift ex artikel 33 lid 3 Wetboek van Strafrecht (Sr.) van [verzoeker],
verblijfhoudende in het district Wanica,
gemachtigde: mr. I.S. Lalji, advocaat.

1.Het proces-verloop
Hiervoor wordt verwezen naar de volgende processtukken en/of proceshandelingen.
1.1 het bezwaarschrift met bijbehorende producties gedateerd 20 juni 2019, strekkende tot voorwaardelijke invrijheidstelling van verzoeker.
1.2 Bij beschikking van het Hof d.d. 8 juli 2019, is bepaald dat de behandeling van het bezwaarschrift zal plaatsvinden op de openbare zitting van het Hof van Justitie van 17 juli 2019 om 09.30 uur des voormiddags;
1.3 Het proces-verbaal gedateerd 8 juli 2019 van het verhandelde ter openbare zitting van het Hof van Justitie;
1.4 De uitspraak is bepaald op heden.

2.De feiten
2.1 Verzoeker is op 6 mei 2008 aangehouden en in verzekering gesteld wegens doodslag, voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 347 Sr.
2.2 Verzoeker is bij vonnis van de kantonrechter in het derde kanton d.d. 31 maart 2009 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 44 Sr.
2.3 Het Hof van Justitie heeft op 30 januari 2014 het vonnis van de kantonrechter in het derde kanton, op 31 maart 2009 gewezen en uitgesproken tegen verzoeker bevestigd.

3. Het standpunt van verzoeker
Verzoeker stelt dat hij op of omstreeks 5 mei 2018 reeds tweederde (⅔) deel van zijn opgelegde straf had uitgezeten en dat hij op grond van artikel 29 Sr. in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidstelling (VI). Verzoeker stelt voorts dat aan hem werd overhandigd een adviesbrief gedateerd 2 mei 2018 van de directeur van de inrichting alwaar hij is ingesloten, inhoudende dat de VI-adviescommissie heeft geadviseerd om de voorwaardelijke invrijheidstelling van verzoeker 9 (negen) maanden aan te houden vanwege enkele tuchtstraffen ter zake bezit van geld, simkaart, mobiel toestel en marihuana. Volgens verzoeker kan hieruit worden geconcludeerd dat de minister van Justitie en Politie, voornemens was de VI toe te wijzen, en dat de VI wegens genoemd bezit van geld, simkaart, mobiel toestel en marihuana werd aangehouden. Verzoeker erkent in het bezit te zijn geweest van een simkaart en geld, maar ontkent bezit van een mobiel toestel en marihuana. Verzoeker stelt dat hij na ontvangst van deze adviesbrief in de veronderstelling verkeerde dat hij na de 9 maanden in aanmerking zou komen voor VI. Bij adviesbrief van 25 januari 2019 is aan verzoeker meegedeeld dat de VI-commissie heeft geadviseerd om zijn VI af te wijzen wegens artikel 30a lid 1 sub g, te weten het delict zoals omschreven in artikel 347 Sr. Jegens verzoeker is gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel omdat aan hem de toezegging was gedaan dat aan hem VI zou worden verleend bij goed gedrag. Verzoeker heeft gerechtvaardigd daarop vertrouwd. Aan verzoeker is nimmer een beslissing van de Minister als bedoeld in artikel 33 Sr. verstrekt. Verzoeker benadrukt dat de adviesbrief van de directeur van de inrichting geen beslissing is van de Minister en heeft derhalve geen rechtskracht. Aan verzoeker is ook geen raadsman toegevoegd, om binnen de in artikel 33 lid 3 Sr. bedoelde termijn van 14 dagen een met redenen omkleed bezwaarschrift in te dienen. Hem is slechts gezegd dat de commissie afwijzend heeft geadviseerd op zijn VI en dat hij maar moet wachten.

Ten einde raad is verzoeker gestart met een kortgedingprocedure tegen de Staat.

Bij vonnis gedateerd 18 maart 2019, heeft de kortgedingrechter overwogen dat in VI gevallen de bezwaarschriftprocedure bij de strafrechter moet worden bewandeld. Op 20 mei 2019, bedoeld wordt 20 juni 2019, heeft verzoeker na ontvangst van het vonnis van de kortgedingrechter onderhavig bezwaarschrift ingediend. Verzoeker kan derhalve, op grond van redelijkheid en billijkheid zoals blijkt uit de Memorie van Toelichting, niet vastgepind worden aan de in het derde lid van artikel 33 Sr. genoemde termijn van 14 dagen om een bezwaarschrift in te dienen. Verzoeker verwijst naar de Memorie van Toelichting waarin staat vermeld dat de rechter de termijn naar redelijkheid en billijkheid zal toepassen en derhalve niet vast zal pinnen aan de genoemde twee weken.

Verzoeker stelt verder dat hij onherroepelijk is veroordeeld in het jaar 2014. Volgens verzoeker kan de wet van 2015, (het Hof begrijpt de gewijzigde VI-regeling in het Wetboek van Strafrecht van 2015) vanwege het op het legaliteitsbeginsel gebaseerde verbod van terugwerkende kracht niet op hem van toepassing zijn. Toen verzoeker anno 2014 werd berecht en onherroepelijk werd veroordeeld was er nog geen verbod met betrekking tot het toekennen van VI aan veroordeelden van halsmisdrijven. Verzoeker destilleert dit verbod uit artikel 30a lid 1 onder g, althans zo vat het Hof dit op.

Verzoeker stelt zich ook op het standpunt dat het legaliteitsbeginsel tevens inhoudt dat bij verandering van wetgeving, de voor de verdachte meest gunstige bepalingen worden toegepast, met dien verstande dat gevallen van vóór maart 2015 niet vallen onder de huidige VI-wetgeving. Het Hof begrijpt hieruit dat volgens verzoeker de in 2015 gewijzigde VI-regeling ongunstiger is voor hem dan de vóór de wijziging geldende regeling.

Verzoeker beroept zich er verder op dat ook in strijd met het gelijkheidsbeginsel wordt gehandeld en legt een lijst met namen over van wegens moord c.q. doodslag veroordeelde personen die in 2015 en 2016, ondanks de bepaling van artikel 30a lid 1 onder g in aanmerking zijn gekomen voor VI.

4.Het standpunt van de Waarnemend Procureur-generaal
De waarnemend Procureur-Generaal heeft het Hof primair gevraagd verzoeker niet te ontvangen in zijn bezwaarschrift, nu de adviesbrieven van de directeur van de inrichting geen beslissingen noch beschikkingen zijn en zijn die ook niet betekend aan verzoeker. In casu is er geen beslissing van de Minister. Gelet op artikel 33 lid 1 Sr. wordt het verzoek in dit geval geacht te zijn geweigerd. In de MvT op de wet is aangegeven, dat de termijn van 14 dagen naar redelijkheid en billijkheid dient te worden geïnterpreteerd. De eerste brief is gedateerd 2 mei 2018 en de tweede is gedateerd 22 januari 2019. Het bezwaarschrift is na ruim een jaar ingediend, zodat verzoeker tardief is.

Ten aanzien van het door verzoeker gedane beroep op schending van het legaliteitsbeginsel merkt de waarnemend Procureur-Generaal op dat het in artikel 1 lid 1 Sr. vervatte legaliteitsbeginsel betrekking heeft op de delictsomschrijving en de strafbedreiging. De artikelen 28, 29 en 30 Sr. hebben geen betrekking op strafbepalingen en is daarom in deze het legaliteitsbeginsel niet geschonden.

Het door verzoeker gedane beroep op de bepaling van artikel 1 lid 3 Sr. inhoudende dat bij verandering van wetgeving na het tijdstip waarop het feit is begaan de voor de verdachte gunstigste bepalingen worden toegepast, gaat niet op omdat het in deze bepaling gaat om een verdachte en niet een onherroepelijk veroordeelde, zoals in het geval van verzoeker. De waarnemend Procureur-Generaal verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2011, NJ 2012, 78.

Ten aanzien van het beroep op het vertrouwensbeginsel merkt de waarnemend Procureur-Generaal op, dat in het schrijven van de directeur van de inrichting de VI voor 9 maanden was aangehouden terwijl daarin niet is aangegeven dat verzoeker na 9 maanden in aanmerking moest komen voor VI. Conform artikel 30a lid 2 Sr. kan de VI telkens opnieuw worden uitgesteld of achterwege blijven. In casu is gebruik gemaakt van een bevoegdheid genoemd in de wet.

Met betrekking tot het beroep op het gelijkheidsbeginsel en de door verzoeker overgelegde lijst wegens moord c.q. doodslag onherroepelijk veroordeelden verwijst de waarnemend Procureur-Generaal naar artikel 30 lid 1 onder g Sr., inhoudende de uitzonderingen op de regel dat de onherroepelijk veroordeelde voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld wanneer deze ⅔ deel van de opgelegde straf heeft ondergaan. Bij de toewijzing van de VI in de door verzoeker bedoelde veroordelingen wegens moord c.q. doodslag is dit gedeelte betreffende de uitzonderingsdelicten over het hoofd gezien. De wetgever heeft met betrekking tot genoemde delicten bepaald dat men voor deze delicten niet in aanmerking komt voor VI. Het door verzoeker gestelde gaat dus niet op.

Subsidiair concludeert de waarnemend Procureur-Generaal tot afwijzing van het verzoek.

5.De beoordeling

5.1 De bevoegdheid van het Hof

Artikel 33 lid 3 Sr luidt alsvolgt:
“De veroordeelde kan tegen beslissingen als bedoeld in de artikelen 30, 30a en 31 binnen veertien dagen nadat deze daarvan kennis heeft gekregen een met redenen omkleed bezwaarschrift indienen bij de rechter die de vrijheidsstraf heeft opgelegd. Hangende de beslissing van het gerecht op het bezwaarschrift wordt de veroordeelde niet in vrijheid gesteld”.

Lid 4 van dit artikel bepaalt dat aan de veroordeelde ter gelegenheid van het indienen van een bezwaarschrift en voor de behandeling daarvan een raadsman wordt toegevoegd.

Aangezien de wetgever het in de tweede volzin van dit genoemd lid 3 heeft over de beslissing van het gerecht op het bezwaarschrift, brengt een redelijke en praktische uitleg van dit artikellid met zich dat het indienen van een bezwaarschrift “bij de rechter die de vrijheidsstraf heeft opgelegd” moet worden gelezen als het indienen van een bezwaarschrift bij het gerecht dat de vrijheidsstraf heeft opgelegd.

Nu uit het onderzoek is gebleken dat het Hof van Justitie op 30 januari 2014 het vonnis van de Kantonrechter in het Derde Kanton, op 31 maart 2009 gewezen en uitgesproken tegen verzoeker waarbij verzoeker is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 44 Sr. heeft bevestigd, is in het onderhavige geval het Hof het bevoegd gerecht om kennis te nemen van en een beslissing te geven op het in artikel 33 lid 3 Sr. bedoelde bezwaarschrift. Het Hof is daarom bevoegd om kennis te nemen van het namens verzoeker ingediende bezwaarschrift.

5.2 Ten overvloede merkt het Hof op dat in geval van een onherroepelijke veroordeling tot vrijheidsstraf door de Kantonrechter, de Kantonrechter uitsluitend bevoegd is voor de behandeling van het hier bedoelde bezwaarschrift tegen welke beslissing van de Kantonrechter er geen beroepsmogelijkheid open staat.

5.3 Behandeling op de openbare zitting
Vanwege de toepasselijk verklaring in artikel 33a van artikel 25 leden 1 tot en met 5 en de artikelen 26 en 27 Sr., vindt het onderzoek naar aanleiding van het ingediende bezwaarschrift plaats ter openbare zitting en zijn zowel het Openbaar Ministerie als de veroordeelde bevoegd getuigen en deskundigen te doen dagvaarden om bij het onderzoek aanwezig te zijn.

5.4 Ontvankelijkheid verzoeker
Ingevolge artikel 33 lid 3 Sr. kan de veroordeelde binnen veertien dagen nadat deze daarvan kennis heeft gekregen een met redenen omkleed bezwaarschrift indienen, tegen de beslissingen van de Minister als bedoeld in de artikelen 30 (VI-verlening onder het stellen van voorwaarden), 30a (uitstel VI casu quo weigering VI) en 31 Sr (herroeping VI). De hierboven aangehaalde brieven van de directeur van de inrichting betreffen geen beslissingen als bedoeld in artikel 33 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitgaande van de datum van de inverzekeringstelling van verzoeker, te weten 6 mei 2008, had verzoeker op of omstreeks 6 mei 2018 reeds tweederde deel van de aan hem opgelegde vrijheidsstraf uitgezeten. Na ontvangst van de brief van 2 mei 2018 van de directeur van de Centrale Penitentiaire Inrichting heeft verzoeker in de veronderstelling verkeerd dat zijn VI voor de periode van 9 maanden was aangehouden. Vervolgens werd aan verzoeker bij schrijven d.d. 25 januari 2019 van bedoelde directeur meegedeeld dat op de VI-vergadering van 22 januari 2019 is geadviseerd om zijn VI af te wijzen op grond van artikel 30a lid 1 sub g Sr.

Blijkens een door verzoeker overgelegd vonnis van de kantonrechter in kort geding van 18 maart 2019 heeft de kantonrechter de verzoeker niet ontvankelijk verklaard in zijn vordering om de Staat, lees de Minister van Justitie en Politie, te veroordelen om verzoeker voorwaardelijk in vrijheid te stellen, nu het bepaalde in artikel 33 Sr. een veroordeelde, in casu verzoeker, ter bescherming van zijn rechten voldoende mogelijkheid biedt om een met redenen omkleed bezwaarschrift bij de strafrechter in te dienen ingeval van weigering, uitstel of het achterwege blijven van de VI. Daarbij heeft de kortgedingrechter overwogen dat de wetgever rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat niet elke beslissing kan worden betekend, waarbij met name wordt gedacht aan de fictieve weigering als bedoeld in de laatste volzin van het eerste lid van artikel 33 Sr. en – verwijzend naar de Memorie van Toelichting – dat het voor de hand ligt dat de rechter de termijn van veertien dagen in die gevallen naar redelijkheid en billijkheid zal interpreteren. Verzoeker stelt in de nadere toelichting dat na ontvangst van het vonnis van de kortgedingrechter onderhavig bezwaarschrift ex artikel 33 Sr. is ingediend op 20 juni 2019.

Gelet op het hiervoren overwogene is naar redelijkheid en billijkheid voldaan aan de voor indiening van een bezwaarschrift gestelde termijn van veertien dagen. Verzoeker is derhalve ontvankelijk in het bezwaarschrift.

5.5 Het vertrouwensbeginsel
Met betrekking tot het door verzoeker gedaan beroep op het vertrouwensbeginsel merkt het Hof op dat uit het schrijven van de directeur van de Penitentiaire Inrichting betreffende advies om zijn VI met 9 maanden aan te houden, verzoeker niet zonder meer erop mocht vertrouwen dat hij na die periode van 9 maanden voorwaardelijk in vrijheid zou worden gesteld, omdat ingevolge artikel 30a lid 2 Sr. de VI op grond van het bepaalde in lid 1 van genoemd artikel, telkens opnieuw met een bepaalde termijn kan worden uitgesteld, dan wel achterwege kan blijven.

5.6 Het legaliteitsbeginsel
Het Hof gaat voorbij aan het door verzoeker gedaan beroep op het verbod van terugwerking van het in 2015 gewijzigde Wetboek van Strafrecht en de daarmee gepaard gaande wijziging van de VI-regeling op onherroepelijke veroordelingen op grond van het legaliteitsbeginsel.

Het Hof is het eens met de waarnemend Procureur-Generaal dat het in artikel 1 lid 1 Sr. vervatte legaliteitsbeginsel op de eerste plaats betrekking heeft op de strafbepalingen, dus op de delictsomschrijving en de strafbedreiging.

“Het verbod van terugwerkende kracht geldt, ook gelet op de tekst van art. 1 lid 1 Sr, niet zonder meer voor andere voorwaarden voor strafrechtelijke aansprakelijkheid die niet zijn terug te voeren op strafbaarstellingen of strafbedreigingen”, aldus ook prof. Mr. J. de Hullu in de zesde druk (2015) van zijn Materieel Strafrecht op blz. 91.

5.7 Toepassing gunstigste bepaling bij verandering van Wetgeving
Het Hof is het eveneens eens met de waarnemend Procureur-Generaal die, verwijzend naar het arrest van de Hoge Raad d.d. 12 juli 2011, NJ 2012, nr. 78, stelt dat het namens verzoeker gedaan beroep op artikel 1 lid 3 Sr., inhoudende dat bij verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit is begaan, de voor de verdachte gunstigste bepalingen worden toegepast, niet opgaat. Artikel 1 lid 3 Sr. heeft betrekking op een verdachte en in casu betreft het een onherroepelijk veroordeelde. Daargelaten de vraag of de vóór de wijziging in 2015 geldende VI regeling gunstiger is voor verzoeker, zoals is beweerd door verzoeker.

5.8 Het gelijkheidsbeginsel
Het Hof kan in zoverre meegaan met het namens verzoeker gedaan beroep op het gelijkheidsbeginsel, dat het onbegrijpelijk is dat in het tweede schrijven van de directeur van de Penitentiaire Inrichting d.d. 25 januari 2019 aan verzoeker wordt meegedeeld dat geadviseerd is om zijn VI af te wijzen wegens artikel 30a lid 1 sub g Sr., terwijl door de waarnemend Procureur-Generaal niet weersproken is dat ook na de wijziging van de VI-regeling in het Wetboek van Strafrecht in 2015, personen die onherroepelijk waren veroordeeld terzake van de in artikel 30a lid 1 sub g Sr. genoemde strafbare feiten, voor VI in aanmerking zijn gekomen, zoals blijkt uit een door verzoeker overgelegde lijst van personen.

Naar het oordeel van het Hof bevat artikel 30a lid 1 sub g Sr. geen absoluut verbod van VI voor personen die onherroepelijk veroordeeld zijn ter zake van de aldaar omschreven misdrijven. Ook voor deze gevallen bepaalt de aanhef in lid 1 van dit artikel dat de Minister, in afwijking van artikel 29 leden 1 en 2 Sr., na daartoe strekkend advies van de Commissie Voorwaardelijke Invrijheidstelling, kan bepalen dat de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt uitgesteld of achterwege gelaten. Het Hof verwijst tevens naar het bepaalde in artikel 28a Sr. dat ook de tot levenslange gevangenisstraf veroordeelde, nadat de vrijheidsbeneming ten minste twintig jaren heeft geduurd, voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld, indien naar het oordeel van het Hof van Justitie verdere onvoorwaardelijke tenuitvoerlegging geen redelijk doel meer heeft.

5.9 Het Hof overweegt ten overvloede dat de voorwaardelijke invrijheidstelling- onder het stellen van hetzij algemene voorwaarden, hetzij bijzondere voorwaarden als bedoeld in artikel 30 Sr. – ingevolge artikel 29 leden 1 en 2 Sr. imperatief is voorgeschreven, indien voldaan is aan de aldaar genoemde voorwaarde, met dien verstande dat de Minister na daartoe strekkend advies van de Commissie Voorwaardelijke Invrijheidstelling kan bepalen dat de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt uitgesteld of achterwege gelaten, op de gronden en in de gevallen genoemd in artikel 30a Sr.

5.10 Gelet op hetgeen hiervoren is overwogen en op het feit dat niet is gebleken dat één of meer van de in artikel 30a lid 1 Sr. genoemde gronden die aanleiding kunnen geven tot uitstel of achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling zich voordoen, het bezwaar gegrond is, zodat verzoeker ingevolge artikel 29 Sr. voorwaardelijk in vrijheid dient te worden gesteld. In dit verband wijst het Hof erop dat artikel 14 van de Wet Delinquentenzorg bepaalt dat met handhaving van het karakter van de straf, tenuitvoerlegging van de straf “mede aan de voorbereiding van de terugkeer van de gedetineerden in het maatschappelijk leven dienstbaar” wordt gemaakt. Het Hof ziet daarbij onder andere de beoordeling van de vraag of de veroordeelde, blijkens zijn gedrag in detentie, na zijn invrijheidstelling wel of niet zal recidiveren als belangrijk ijkpunt. Tegen deze achtergrond beziet het Hof het in artikel 30a, aanhef en sub c Sr. gestelde dat de Minister de voorwaardelijke invrijheidstelling kan uitstellen of achterwege laten indien “is gebleken dat de veroordeelde zich anderszins na de aanvang van de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf zeer ernstig heeft misdragen”. De toedracht omtrent de aard van de gedragingen van verzoeker binnen de inrichting die hebben geleid tot de interne tuchtstraffen, te weten bezit van simkaart en geld verdienen in de visie van het Hof niet de kwalificatie van “ernstige misdragingen” welke een voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde in de weg zouden staan.

6. De beslissing

Het Hof:
6.1 Verklaart het bezwaarschrift gegrond,
6.2 Gelast de voorwaardelijke invrijheidstelling van verzoeker ingevolge het bepaalde in artikel 29 Sr.

Aldus gewezen door mr. A. Charan, Fungerend-President, de leden I.S. Chhangur-Lachitjaran en Mr. S. Punwasi, bijgestaan door mevr. B. Pakosie, LLM, fungerend-griffier, en uitgesproken door de Fungerend-President voornoemd te Paramaribo op de openbare zitting van het Hof van Justitie van woensdag 17 juli 2019.

w.g. B. Pakosie w.g. A. Charan

w.g. I. Chhangur-Lachitjaran

w.g. S. Punwasi

Voor eensluidend afschrift,

namens deze, (mr. S. Ghopie, wnd-Substituut Griffier)