- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer A-770
- Uitspraakdatum 07 juni 2019
- Publicatiedatum 16 september 2020
- Rechtsgebied Ambtenarenrecht
-
Inhoudsindicatie
Verzoekster doet het verzoek om het ontslag nietig te doen verklaren en doet zij een beroep op het evenredigheidsbeginsel. Naar het oordeel van het Hof is het ontslag wegens onvoldoende waarborgen voor betrouwbaarheid gerechtvaardigd. Dit kan niet leiden tot nietigheid van dit ontslag. Verzoekster behoorde te weten dat zij op grond van bedoelde gedragingen niet gehandhaafd zou kunnen worden.
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[verzoekster],
verzoekster, hierna aangeduid als “[verzoekster]”,
gemachtigde: mr. F.F.P. Truideman, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME,
rechtspersoon, met name het Ministerie van Justitie en Politie,
te dezen vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
kantoorhoudende te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gevolmachtigde: mr. R. Autar, ambtenaar op het parket van de Procureur-Generaal,
spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie, op de voet van artikel 79 van de Personeelswet als rechter in ambtenarenzaken, gewezen vonnis uit.
1. Het procesverloop
1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
- het verzoekschrift met een productie ingediend ter griffie van het Hof van Justitie op 09 maart 2012;
- het verweerschrift met een productie ingediend op 23 april 2012;
- de beschikking van het hof van 04 juli 2012 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 17 augustus 2012, welk verhoor is verplaatst naar 05 april 2013;
- het proces-verbaal van het op 05 april 2013 gehouden verhoor van partijen;
- de pleitnota d.d. 03 mei 2013;
- de antwoord pleitnota, met producties, overgelegd op 07 juni 2013;
- de repliek pleitnota d.d. 05 juli 2013;
- de dupliek pleitnota overgelegd op 02 augustus 2013.
1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 06 december 2013, doch nader op heden.
2. De feiten
2.1 [verzoekster] was in vaste dienst bij de Beveiligings- en Bijstandsdienst Suriname (hierna: BBS) van het Ministerie van Justitie en Politie in de functie van beveiligingsambtenaar 3e klasse.
2.2 [verzoekster] is op 14 april 2011, op de gronden vermeld in de hierna in 2.6 genoemde beschikking, aangehouden, in verzekering en buiten functie gesteld. Uit deze beschikking blijkt dat [verzoekster] vervolgens is geschorst in haar ambt.
2.3 Bij schrijven d.d. 14 april 2011 is [verzoekster] door het hoofd van BBS aangezegd zich schriftelijk te verweren ter zake van haar aanhouding en inverzekeringstelling.
2.4 [verzoekster] heeft bij schrijven d.d. 19 april 2011 verweer gevoerd. Zij heeft daarbij aangegeven dat zij op 14 april 2011 op het politiestation te Livorno is aangehouden op verdenking van het plegen van de strafbare feiten omschreven in de artikelen 347 jo. 70, 362 jo. 70 en 360 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en is overgebracht naar het vrouwencellenhuis te Geyersvlijt.
2.5 Bij vonnis van de kantonrechter in het tweede kanton d.d. 28 juli 2011 [nummer 1] is [verzoekster] ter zake van zware mishandeling (artikel 362 lid 1 Sr) veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden met aftrek, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren.
2.6 Bij beschikking van de Minister van Justitie en Politie d.d. 10 februari 2012, Bureau [nummer 2] (hierna: de beschikking) is aan [verzoekster] ingevolge artikel 69 lid 2 sub c van de Personeelswet (Pw) wegens plichtsverzuim ontslag uit staatsdienst verleend. In de beschikking is onder meer het volgende overwogen:
“dat de Beveiligingsambtenaar 3e klasse, mevrouw [verzoekster](…) in vaste dienst bij de Beveiligings- en Bijstandsdienst Suriname van het Ministerie van Justitie en Politie, wegens verdenking van het plegen van strafbare feiten zoals omschreven en strafbaar gesteld in de artikelen 347 juncto 70 en 189 van het Wetboek van Strafrecht, op 14 april 2011 in verzekering is gesteld;
dat naar aanleiding van het voorgaande, het Hoofd van de Beveiligings- en Bijstandsdienst Suriname, dhr. K.S. AJODHIA, bij beschikking van 14 april 2011, mevrouw [verzoekster] voornoemd te rekenen van 14 april 2011 buitenfunctie heeft gesteld;
dat betrokkene middels een beschikking d.d. 27 mei 2011 j.[nummer 3], in afwachting van het strafrechtelijk onderzoek en een definitieve besluitvorming, op basis van artikel 66 lid 2 sub a van de Personeelswet is geschorst in haar ambt;
dat uit het verkort vonnis d.d. 28 juli 2011 no. [nummer 1] blijkt dat mevrouw [verzoekster] voornoemd is veroordeelt tot een gevangenisstraf van twaalf maanden met een proeftijd van drie jaren.
dat deze handelingen niet in een gedisciplineerde Dienst getolereerd kunnen worden en als plichtsverzuim worden aangemerkt;
dat gelet op de ernst van deze aangelegenheid, het nodig is aan betrokkene een tuchtstraf op te leggen.”
2.7 [verzoekster] heeft de beschikking op 05 maart 2012 ontvangen.
3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 [verzoekster] vordert, zakelijk weergegeven, dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I.de beschikking, waarbij haar ontslag uit staatsdienst is verleend, zal worden vernietigd althans nietig zal worden verklaard;
II.de Staat zal worden veroordeeld om met toepassing van artikel 79 lid 3 (lees kennelijk: artikel 82 lid 3) Pw, een nieuwe beschikking overeenkomstig het besluit van het hof te nemen, onder verbeurte van een dwangsom van SRD 1.000,- voor iedere dag dat de Staat nalatig blijft aan de uitvoering van het vonnis gevolg te geven.
[verzoekster] vordert tevens veroordeling van de Staat in de kosten van het geding.
3.2 [verzoekster] heeft, zakelijk weergegeven, naar het hof begrijpt, het volgende aan haar vordering ten grondslag gelegd. De feiten en omstandigheden die aan haar ontslag ten grondslag hebben gelegen, blijken niet uit het verkort strafvonnis. Het in de beschikking vervatte ontslagbesluit is ondeugdelijk, omdat [verzoekster] niet is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden met een proeftijd van 3 jaren, maar tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren, met bevel tot gevangenhouding. Verder blijkt uit de beschikking niet dat [verzoekster] in de gelegenheid is gesteld zich ter zake van de opgelegde tuchtstraf of het voornemen daartoe, te verweren. Voorts is in de beschikking slechts rekening gehouden met de ernst van het plichtsverzuim, maar niet met het algemeen gedrag, de ijver en de prestaties van [verzoekster] alsmede met haar persoonlijke en financiële omstandigheden, zoals artikel 44 lid 3 van het Politiehandvest uitdrukkelijk voorschrijft. Dit laatste maakt het ontslagbesluit nietig, zodat de dienstbetrekking voortduurt. [verzoekster] is op grond van artikel 47 van het Politiehandvest gerechtigd om bij het hof nietigverklaring van de beschikking te vorderen, omdat deze niet overeenkomstig de beginselen van het Politiehandvest tot stand is gekomen.
3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan.
4. De beoordeling
4.1 Het hof acht zich gelet op het gevorderde, op grond van artikel 79 lid 1 jo. lid 2 Pw, bevoegd om daarvan kennis te nemen.
4.2 Tussen partijen is niet in geschil dat [verzoekster] tijdig is opgekomen tegen het in de beschikking vervatte ontslagbesluit, zodat zij ontvankelijk is in haar vordering.
4.3 De Staat heeft ten eerste aangevoerd dat onjuist is de opvatting van [verzoekster] dat het voorwaardelijk deel van de veroordeling, hierboven vermeld in 2.5, in de beschikking moet zijn opgenomen. Weliswaar is dit deel van de veroordeling abusievelijk niet in de beschikking opgenomen, maar dat neemt niet weg dat [verzoekster] door de kantonrechter is veroordeeld en dat het strafvonnis grond voor ontslag oplevert, aldus de Staat.
Het hof deelt de mening van de Staat, in die zin dat vorenbedoelde omissie van de Staat er niet een is die de ondeugdelijkheid van het ontslagbesluit tot gevolg heeft.
4.4 De Staat heeft verder, kort gezegd, aangevoerd dat een beroep op de bepalingen van het Politiehandvest [verzoekster] niet toekomt, omdat deze bepalingen van toepassing zijn op het Korps Politie Suriname en niet op de BBS, alwaar [verzoekster] als ambtenaar heeft gediend.
Naar het oordeel van het hof heeft de Staat het hier bij het rechte eind. Daartoe wordt als volgt overwogen. [verzoekster] gaat ervan uit, gelijk zij bij pleitnota heeft gesteld, dat de BBS een onderdeel van het Korps Politie Suriname is, zulks ten onrechte aangezien de BBS en het Korps Politie Suriname separate dienstonderdelen van het Ministerie van Justitie en Politie zijn. [verzoekster] is geen (politie)ambtenaar geweest in de zin van artikel 1 van het Politiehandvest op wie de bepalingen van dit handvest van toepassing zijn, maar een beveiligingsambtenaar in de zin van artikel 1 van het Besluit Instructie Beveiligings- en Bijstandsdienst Suriname voor wie, gelijk de Staat heeft aangevoerd, de bepalingen van voormeld besluit gelden. Volgens artikel 8 van dit besluit geschieden de aanstelling, bevordering, schorsing en het ontslag van de beveiligingsambtenaren overeenkomstig de regels van de Personeelswet en artikel 11 van dit besluit bepaalt dat de algemene regelen omtrent de rechtspositie van de landsdienaren mede van toepassing zijn op de beveiligingsambtenaren. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het door [verzoekster] gedaan beroep op artikel 44 lid 3 van het Politiehandvest faalt.
4.5.1 De Staat heeft vervolgens aangevoerd dat hij, anders dan [verzoekster] stelt, wel rekening heeft gehouden met het algemeen gedrag van [verzoekster]. De Staat voert in dit kader verder aan dat [verzoekster] sinds haar indiensttreding onaanvaardbare indisciplinaire gedragingen vertoonde door in de nachtelijke uren in nevenfuncties werkzaamheden uit te oefenen als beveiligingsmedewerkster en uitsmijter in diverse ‘short time’ lokaliteiten, waardoor zij telkens in problemen geraakte. Daarbij is, nadat zij bij proces-verbaal van de politie is gehoord, haar, vanwege de dienst in bruikleen afgestane, vuistvuurwapen ingevorderd, aldus de Staat. [verzoekster] heeft ter gelegenheid van het verhoor van partijen het door de Staat aangevoerde ten aanzien van haar werkzaamheden als beveiligingsmedewerkster en uitsmijter erkend.
4.5.2 [verzoekster] persisteert dat de Staat in de beschikking geen rekening heeft gehouden met haar algemeen gedrag. Zij beroept zich daarbij mede op artikel 63 lid 3 (lees kennelijk: lid 4) Pw. Artikel 63 lid 4 Pw schrijft voor dat bij het opleggen van een tuchtstraf rekening wordt gehouden met de ernst van het plichtsverzuim waaraan de landsdienaar zich schuldig heeft gemaakt, de gevolgen van het plichtsverzuim, de omstandigheden waaronder het tuchtrechtelijk te straffen feit is begaan en het algemeen gedrag, de ijver en de prestaties van de landsdienaar, alsmede met diens persoonlijke en huiselijke omstandigheden.
Het hof overweegt dat het aan [verzoekster] verleend ontslag ingevolge het bepaalde in artikel 69 lid 2 sub c Pw, te weten: onvoldoende waarborgen voor betrouwbaarheid, anders dan de beschikking vermeldt, geen opgelegde tuchtstraf wegens plichtsverzuim betreft, maar ontslag dat anders dan wegens plichtsverzuim aan een ambtenaar kan worden verleend. Zowel [verzoekster] als de Staat hebben dit over het hoofd gezien. Het voorgaande betekent dat [verzoekster], nu van een aan haar opgelegde tuchtstraf wegens plichtsverzuim geen sprake is, geen beroep op artikel 63 lid 4 Pw toekomt.
4.6 [verzoekster] beklaagt zich erover dat uit de beschikking niet blijkt dat het beginsel van hoor en wederhoor en het bepaalde in artikel 63 lid 2 Pw in acht zijn genomen.
Naar het oordeel van het hof staat een beroep op voormelde bepaling, welke voorschrijft dat een tuchtstraf niet wordt opgelegd alvorens de betrokken landsdienaar in de gelegenheid is gesteld zich ter zake mondeling of schriftelijk te verantwoorden, niet voor [verzoekster] open en wel op dezelfde grond als hierboven in 4.5.2 reeds is vermeld ten aanzien van artikel 64 lid 4 Pw. Dit neemt niet weg dat het beginsel van hoor en wederhoor in de visie van het hof ook in acht genomen dient te worden in geval van ontslag anders dan wegens plichtsverzuim zoals waarvan in casu sprake is. Vaststaat dat [verzoekster] ter zake van haar inverzekeringstelling in de gelegenheid is gesteld om zich te verweren en dat zij zich ook schriftelijk heeft verweerd (zie hierboven in 2.3 en 2.4), zodat de Staat het beginsel van hoor en wederhoor wel in acht heeft genomen. Aan [verzoekster] moet wel worden toegegeven dat zulks niet uit de beschikking blijkt. De vraag is of deze omissie van de Staat de nietigheid van het ontslagbesluit tot gevolg heeft. Op deze vraag zal hieronder in 4.8 nader worden ingegaan.
Voor zover [verzoekster] meent dat zij zowel ter zake van haar aanhouding en inverzekeringstelling als het voorgenomen ontslag in de gelegenheid moest worden gesteld om verweer te voeren, gaat zij uit van een onjuist standpunt. Het hof overweegt daartoe dat dezelfde gedragingen van [verzoekster] die hebben geleid tot haar aanhouding en inverzekeringstelling, door de Staat, zij het op gebrekkige wijze, in de beschikking zijn genoemd als reden voor haar ontslag. Geen enkele wettelijke bepaling verplicht de Staat om [verzoekster] tweemaal, zoals door haar gesteld, in de gelegenheid te stellen verweer te voeren.
4.7 [verzoekster] heeft ter gelegenheid van het gehouden verhoor van partijen gesteld twee maal voor hetzelfde feit te zijn gestraft. Naar hof begrijpt beklaagt [verzoekster] zich hiermee erover dat haar zowel een gevangenisstraf is opgelegd als ontslag uit staatsdienst is verleend. Het hof overweegt dat het één een strafrechtelijke sanctie betreft en het ander een administratiefrechtelijke, welke beide sancties naast elkaar mogen worden opgelegd.
4.8 [verzoekster] heeft een beroep gedaan op het evenredigheidsbeginsel, aangezien het door haar gepleegde feit, volgens haar, het ontslag niet rechtvaardigt. Ten aanzien hiervan wenst het hof aan [verzoekster] mee te geven dat zij, naar het oordeel van het hof, de ernst van de aan haar verweten gedragingen, te weten: zich schuldig te hebben gemaakt aan zware mishandeling waarvoor zij ook door de strafrechter is veroordeeld, zwaar miskent. Hoewel het hof van oordeel is dat de Staat enige nalatigheid kan worden verweten ter zake van de motivering van het ontslagbesluit, zoals onder meer hierboven in 4.5.2 en 4.6 is gebleken, kan dit, gelet op de ernst van voornoemde aan [verzoekster] verweten gedragingen die naar het oordeel van het hof het aan haar verleend ontslag wegens onvoldoende waarborgen voor betrouwbaarheid rechtvaardigt, niet leiden tot nietigheid van dit ontslag. [verzoekster] behoorde te weten, althans had zij kunnen weten dat zij op grond van bedoelde gedragingen niet gehandhaafd zou kunnen en moeten worden als beveiligings-ambtenaar. Daarbij komt nog dat [verzoekster], zoals ter gelegenheid van het gehouden verhoor van partijen door haar erkend, buiten de dienst om bij haar werkzaamheden als beveiligingsmedewerkster en uitsmijter in een andere dienstbetrekking met een derde gebruik maakte van haar dienstwapen. Hoewel dit laatste niet aan het ontslag ten grondslag is gelegd, kan dit [verzoekster] ook zwaar worden aangerekend. Zij behoorde immers beter te weten.
4.9 Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat het ontslagbesluit in stand zal worden gehouden, zodat het gevorderde in 3.1 onder I zal worden afgewezen.
4.10 Aangezien het ontslagbesluit gehandhaafd zal blijven, zal het gevorderde in 3.1 onder II eveneens worden afgewezen.
5. De beslissing
Het hof:
5.1 Wijst de vordering af.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Leden, en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 7 juni 2019, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein
w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen, advocaat mr. Drs. M.S.H. Boedhoe namens mr. F.F.P. Truideman, gemachtigde van verzoekster terwijl verweerder noch bij gemachtigde noch bij vertegenwoordiging is verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld