- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer A-824
- Uitspraakdatum 18 oktober 2019
- Publicatiedatum 16 september 2020
- Rechtsgebied Ambtenarenrecht
-
Inhoudsindicatie
Verzoeker vordert dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld en dat deze het achterstallig loon danwel schadevergoeding dient te betalen. Het Hof is van oordeel dat zij onbevoegd is m.b.t het onrechtmatig handelen een uitspraak te doen daar deze niet valt onder artikel 79 PW. Verder stelt het Hof dat verzoeker tardief is in zijn vordering en derhalve zal hij niet ontvankelijk worden verklaard.
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[verzoeker],
wonende te [plaats] in [land],
thans tijdelijk verblijf houdende in Suriname,
verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”,
gemachtigde:voorheen mr. S. Marica (wijlen), vervolgens mr. V.V.C. Piqué, advocaten,
thans mr. J. Kraag, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME,
met name het Ministerie van Buitenlandse Zaken,
in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
zetelende te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gevolmachtigde: voorheen mr. A.R. Autar, thans mr. M.E. Danning, officier van justitie,
spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie, op de voet van artikel 79 van de Personeelswet als rechter in ambtenarenzaken, gewezen vonnis uit.
1. Het procesverloop
1.1Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
- het verzoekschrift met producties ingediend ter griffie van het Hof van Justitie op 11 oktober 2013;
- het verweerschrift d.d. 14 februari 2014 met producties;
- de beschikking van het hof van 07 april 2014 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 16 mei 2014, welk verhoor is verplaatst naar 18 juli 2014;
- het proces-verbaal van het op 18 juli 2014 gehouden verhoor van partijen;
- de pleitnota d.d. 03 oktober 2014, kennelijk abusievelijk aangeduid als ‘antwoordpleitnota’;
- de antwoordpleitnota, met een productie, overgelegd op 07 november 2014, kennelijk abusievelijk aangeduid als ‘reactie pleitnota’;
- de repliekpleitnota d.d. 21 november 2014, kennelijk abusievelijk aangeduid als ‘dupliekpleitnota’;
- het bij schriftelijke rolbeschikking d.d. 03 juni 2016 gelasten van een comparitie van partijen ter verkrijging van inlichtingen en/of beproeving van een minnelijke regeling;
- het proces-verbaal van de op 05 mei 2017 gehouden comparitie van partijen;
- de aantekening op het doorlopend proces-verbaal waaruit blijkt dat de comparitie van partijen op 19 mei 2017 is voortgezet;
- de conclusie tot overlegging van relevante stukken zijdens de Staat d.d. 01 december 2017, met producties;
- het schrijven van mr. Piqué d.d. 18 mei 2018, waaruit blijkt dat hij zich als gemachtigde van [verzoeker] aan de zaak heeft onttrokken;
- de pleitnota tot uitlating producties zijdens [verzoeker] d.d. 06 juli 2018.
1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 07 december 2018, doch nader op heden.
2. De feiten
2.1 [verzoeker] is op basis van een arbeidsovereenkomst met ingang van 01 december 2006 als chauffeur op de ambassade van de Republiek Suriname te Den Haag (Nederland) in dienst getreden van de Staat, onder toekenning van een bezoldiging van SRD 650,- per maand conform de schaal verbonden aan de rang van ambtenaar B 2e klasse (bezoldigingsschaal 6). Blijkens artikel VIII van deze overeenkomst is het dienstverband aangegaan voor de duur van een jaar, eindigende op 30 november 2007.
2.2 Artikel IX van de arbeidsovereenkomst bepaalt dat deze door elk der partijen schriftelijk en per aangetekend schrijven zal worden opgezegd met inachtneming van een opzeggingstermijn van een maand en voorts dat bij tussentijdse opzegging partijen een opzeggingstermijn van twee maanden in acht zullen nemen.
2.3 [verzoeker] heeft bij schrijven d.d. 27 september 2009 onder meer het volgende aan de minister van Buitenlandse Zaken, Kraag-Keteldijk, L.Y., meegedeeld:
“Op 21 september 2007 werd ik ontboden door de kanselier Dhr. [naam] die mij namens de ambassadeur mededeelde dat mijn werkzaamheden op deze afdeling per direct werd beëindigd. Ik heb tot op heden geen brief ontvangen zoals mij dat werd toegezegd dat ik ontslagen ben. (…)
Tot mijn verbazing werd mijn salaris per 1 november 2007 stopgezet (…).
Ik verzoek u het daarheen te willen leiden dat ik mijn salaris met terugwerkende kracht alsnog mag ontvangen. Ik ga er nog steeds vanuit dat ik in dienst ben van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (…).”
2.4 Bij schrijven d.d. 20 juli 2011 is namens de waarnemend directeur van Buitenlandse Zaken het volgende aan [verzoeker] meegedeeld:
“Naar aanleiding van uw recentelijk verzoek met betrekking tot een mogelijke vordering uwerzijds bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, wordt uw aandacht erop gevestigd dat deze aangelegenheid aan een beschouwing is onderworpen.
Aan u kan worden medegedeeld dat het onderzoek niet heeft uitgewezen dat er een dienstverband met u bestaat op grond waarvan aanspraken uwerzijds voortvloeien.”
2.5 [verzoeker] heeft bij schrijven d.d. 11 januari 2012 onder meer het volgende aan de minister van Buitenlandse Zaken, Lackin, W., meegedeeld:
“Ik heb mijn werk altijd tot volle tevredenheid verricht en was daarom zeer verrast toen ik op 21 september 2007 door de kanselier, de heer [naam], werd ik ontboden, die mij namens de ambassadeur zonder enige reden mededeelde dat mijn werkzaamheden op deze afdeling per direct werden beëindigd. Tot op heden heb ik geen schrijven hieromtrent ontvangen, dan wel ontslag verkrijgen of een ontslagvergunning althans ontslagbeschikking ontvangen.
Tot mijn grote verbazing werd mijn salaris per 01 november 2007 stopgezet (…). Sindsdien heb ik diverse brieven verzonden naar het ministerie tot opheldering en doorbetaling van mijn salaris, helaas zonder succes. (…)
Gelet op het bovenstaande wordt u verzocht het daarheen te leiden dat ik mijn salaris sinds 01 november 2007 doorbetaald krijg, totdat de dienstbetrekking tenminste op richtige wijze is beëindigd.”
2.6 [verzoeker] heeft bij schrijven van zijn toenmalige procesgemachtigde, mr. Marica, d.d. 02 april 2013 onder meer het volgende aan de minister van Buitenlandse Zaken meegedeeld:
“Tot mij heeft zich gewend mijn client, de heer [verzoeker] die mij om juridische bijstand vroeg.
(…)
Op 21 september 2007 werd client ontboden door de Kanselier [naam] die hem mede deelde dat zijn werkzaamheden beëindigd waren zonder enig opgaaf van redenen. En per 1 november 2007 werd zijn salaris stopgezet ook zonder redenen.
Client heeft vele malen geprobeerd de zaak minnelijk op te lossen het laatst op 11 januari 2012 per schrijven aan u gericht zonder enig bericht uwerzijds.
(…)
Gaarne verneem ik van u per ommegaande wat de rechtspositie van client is en bij welke funktionaris hij zich moet aanmelden.
Indien ik geen voor client bevredigend bericht van u mocht ontvangen heb ik opdracht om na zeven dagen van ontvangst van dit schrijven de rechter te adiëren.”
2.7 Op het schrijven d.d. 02 april 2013 is geen reactie van de minister ontvangen.
3.De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 [verzoeker] vordert dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
A.voor recht zal worden verklaard dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verzoeker];
B.de Staat zal worden veroordeeld om aan [verzoeker] te betalen zijn loon over de afgelopen tien maanden, zijnde in totaal SRD 6.500,-;
C.de Staat zal worden veroordeeld om aan [verzoeker] per maand te betalen zijn loon ad SRD 6.50,- (lees kennelijk: SRD 650,-) vanaf ultimo april 2013 en voorts voor iedere maand SRD 6.50,- (lees kennelijk: SRD 650,-) totdat de arbeidsovereenkomst op rechtsgeldige wijze zal zijn beëindigd.
3.2 [verzoeker] heeft, zakelijk weergegeven, het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. Op 21 september 2007 heeft de kanselier, dhr. [[naam]], [verzoeker] mondeling meegedeeld dat zijn werkzaamheden beëindigd waren per 01 november 2007 zonder opgaaf van redenen. Het salaris van [verzoeker] werd per laatstgenoemde datum niet meer uitbetaald. Bij schrijven noch bij beschikking is een reden voor zijn ontslag opgegeven. Door het uitblijven van enige reactie van de minister op het in 2.6 vermeld schrijven, heeft de Staat in strijd gehandeld met het beginsel van correcte bejegening, het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel en het beginsel van deugdelijke besluitvorming. Op grond van deze beginselen is sprake van willekeur zijdens de Staat, hetgeen verboden is. De Staat handelt onrechtmatig jegens [verzoeker], als gevolg waarvan [verzoeker] schade lijdt in de zin van loonderving.
3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan.
4.De beoordeling
4.1 Het hof stelt voorop dat de Staat in de loop van dit geding een schikkingsvoorstel heeft gedaan aan [verzoeker], inhoudende dat de Staat aan [verzoeker] zal betalen het loon over tien maanden, in totaal SRD 6.500,-, met de aantekening dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen per 30 november 2007 van rechtswege is geëindigd overeenkomstig artikel VIII van genoemde overeenkomst. [verzoeker] heeft dit schikkingsvoorstel afgewezen. Nu er tussen partijen geen schikking is bereikt, zal het hof overgaan tot de inhoudelijke beoordeling van de vordering.
4.2 Het hof constateert dat de Staat abusievelijk niet in de gelegenheid is gesteld om te dupliceren. De Staat zal evenwel niet alsnog daartoe in de gelegenheid worden gesteld, nu de Staat, gelet op het in 4.4.2 overwogene, naar het oordeel van het hof, daardoor niet in zijn belang wordt geschaad.
Bevoegdheid
4.3.1 Rechtens staat tussen partijen vast dat [verzoeker] arbeidscontractant is (geweest) in de zin van artikel 1 van de Personeelswet (Pw). Deze wet is dan ook op [verzoeker] van toepassing. Op grond van artikel 79 lid 1 Pw oordeelt het hof in eerste en hoogste aanleg over vorderingen:
a.tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur;
b.tot vergoeding van de schade, welke voor een ambtenaar of gewezen ambtenaar, dan wel voor diens nagelaten betrekkingen, is voortgevloeid uit een besluit of uit het niet, of niet tijdig, nemen van een besluit, dan wel uit het verrichten of nalaten van een handeling, in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde;
c.tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling – dan wel voor het voortzetten of herhalen van een handeling – in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet ten aanzien van ambtenaren, gewezen ambtenaren en hun nagelaten betrekkingen is bepaald.
Volgens artikel 79 lid 2 Pw zijn vatbaar voor nietigverklaring besluiten:
a.betreffende salaris, verlofsbezoldiging, pensioenen of wachtgeld;
b.tot verlaging van rang;
c.betreffende vrijstelling van dienst, verlof of non-activiteit;
d.waarbij een tuchtstraf, anders dan een betuiging van ontevredenheid of een berisping, is opgelegd;
e.tot schorsing of ontslag.
Gelet op artikel 79 lid 5 Pw is het hof niet bevoegd kennis te nemen van andere vorderingen dan de in lid 1 van dit artikel limitatief opgesomde.
4.3.2Gezien het voorgaande is het hof als ambtenarenrechter slechts bevoegd om in de in artikel 79 Pw genoemde gevallen besluiten van overheidsorganen te vernietigen, schade-vergoeding toe te kennen en dwangsommen op te leggen. Ten aanzien van vorderingen met een andere strekking dient het hof zich onbevoegd te verklaren.
Het in 3.1 onder A gevorderde, te weten de verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verzoeker], kan niet worden gecategoriseerd onder de limitatieve opsomming van artikel 79 lid 1 Pw, zodat het hof niet bevoegd is daarvan kennis te nemen.
Het hof begrijpt het in 3.1 onder B en C gevorderde aldus dat [verzoeker] tevens betaling van (achterstallig) salaris vordert. Een vordering tot betaling van salaris is niet opgenomen in de limitatieve opsomming van artikel 79 lid 1 Pw. Het hof is op grond van artikel 79 lid 1 sub b Pw wel bevoegd om te oordelen over een vordering tot vergoeding van schade die is voortgevloeid uit een besluit in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde. Het hof acht gronden aanwezig het verzoekschrift zo uit te leggen dat [verzoeker] geen betaling van achterstallig salaris vordert, maar schadevergoeding als gevolg van het niet tijdig betalen van salaris ter hoogte van het achterstallige salaris, aldus vergoeding van schade voortvloeiende uit het besluit om vanaf november 2007 geen salaris aan [verzoeker] te betalen. Het hof acht zich op grond van artikel 79 lid 1 sub b Pw derhalve bevoegd om van dit deel van het gevorderde kennis te nemen.
Ontvankelijkheid
4.4.1 De Staat heeft als meest verstrekkend verweer, naar het hof begrijpt, aangevoerd dat [verzoeker] tardief is in zijn vordering en dientengevolge daarin niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Staat heeft daartoe aangevoerd dat [verzoeker] pas in oktober 2013 een vordering heeft ingesteld, terwijl de Staat [verzoeker] reeds op 20 juli 2011 in kennis had gesteld van zijn besluit.
4.4.2Het hof stelt voorop dat ingevolge artikel 80 lid 2 sub b Pw een vordering tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 79 lid 1 sub b Pw niet-ontvankelijk is, indien zij is ingesteld meer dan een maand nadat een genomen besluit, in casu het besluit tot stopzetting van de betaling van het loon aan [verzoeker], ter kennis van de belanghebbende is gebracht.
[verzoeker] heeft bij pleitnota terecht gesteld dat de Staat op 20 juli 2011 (zie 2.4) geen enkel besluit heeft genomen met betrekking tot het dienstverband. De Staat heeft echter reeds bij zijn verweerschrift aangevoerd dat [verzoeker] op 08 november 2007 door de toenmalige ambassadeur is bericht dat zijn dienstbetrekking met de Staat ingaande 01 oktober 2007 was beëindigd en dat hij vanaf laatstgenoemde datum derhalve geen salaris meer zal ontvangen.
Uit de stellingen van partijen blijkt dat [verzoeker] op 21 september 2007 was meegedeeld dat zijn werkzaamheden zouden worden beëindigd per 01 november 2007, dan wel dat hij op 08 november 2007 in kennis is gesteld van het besluit tot stopzetting van de betaling van zijn salaris. [verzoeker] heeft gesteld dat zijn salaris vanaf november 2007 niet meer werd betaald. Het hof overweegt dat [verzoeker] derhalve reeds in december 2007 had kunnen constateren dat het besluit tot stopzetting van de betaling van zijn salaris daadwerkelijk was genomen. Nu [verzoeker] pas op 11 oktober 2013 – na bijna 6 jaren – zijn vordering bij het hof heeft ingesteld, is hij daarin tardief, zodat hij niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het gevorderde in 3.1 onder B en C. Het daartoe strekkend verweer slaagt.
Het hof gaat voorbij aan het betoog van [verzoeker], kort gezegd, dat de Staat gehouden was hem voor te houden dat er een beperkte termijn geldt voor het instellen van een vordering bij het hof, nu dit betoog is gedaan bij pleitnota tot uitlating producties – het laatste processtuk – en de Staat geen gelegenheid heeft gehad om daarop te reageren. Ten overvloede wordt overwogen dat voormeld betoog, ook al had het hof dat wel betrokken bij zijn beslissing, [verzoeker] niet kan baten en wel om de volgende reden. Anders dan [verzoeker] meent, brengt geen enkel algemeen beginsel van behoorlijk bestuur de door hem bedoelde verplichting van de Staat met zich mee. Een andere opvatting zou meebrengen dat iedere landsdienaar die tardief is met het instellen van een vordering tegen de Staat en die zich niet op overmacht ex artikel 80 lid 4 Pw kan beroepen, zich met vrucht zou kunnen beroepen op de omstandigheid dat de Staat hem niet in kennis heeft gesteld van de in artikel 80 Pw genoemde termijn voor het instellen van een vordering bij het hof. Dit betekent dat deze termijn, welke van openbare orde is, zou verworden tot een dode letter.
4.5 Aan bespreking van de overige stellingen en weren van partijen komt het hof niet toe.
5. De beslissing
Het hof:
5.1 Verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het gevorderde in 3.1 onder A.
5.2 Verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in het gevorderde in 3.1 onder B en C.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 18 oktober 2019, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, fungerend-griffier.
w.g. S.C. Berenstein
w.g. D.D. Sewratan
Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door mr. K.J. Kraag-Brandon namens mr. J. Kraag, gemachtigde van verzoeker en verweerder vertegenwoordigd door mevrouw Jules namens mr. M.E. Danning, gevolmachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld