- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer A-806
- Uitspraakdatum 07 juni 2019
- Publicatiedatum 16 september 2020
- Rechtsgebied Ambtenarenrecht
-
Inhoudsindicatie
Verzoeker is ontslagen. Na 17 jaar stelt hij een vordering voor nietigverklaring van het ontslagbesluit. Het Hof is van oordeel dat de verzoeker niet ontvangen kan worden in zijn vordering .
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[verzoeker],
wonende te [district],
verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”,
gemachtigde: mr. K. Bhoendie, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME,
met name het Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling,
rechtspersoon,
in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
kantoorhoudende te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gevolmachtigde: mr. R. Koendan, waarnemend substituut officier van justitie,
spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie, op de voet van artikel 79 van de Personeelswet als rechter in ambtenarenzaken, gewezen vonnis uit.
1.Het procesverloop
1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
- het verzoekschrift met producties ingediend ter griffie van het Hof van Justitie op 16 mei 2013;
- het verweerschrift d.d. 14 augustus 2013;
- de beschikking van het hof van 02 oktober 2013 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 01 november 2013, welk verhoor is verplaatst naar 04 april 2014;
- de processen-verbaal van het op 04 april 2014 gehouden verhoor van partijen en de op 15 augustus 2014 gehouden voortzetting daarvan;
- de conclusie tot overlegging producties zijdens de Staat d.d. 21 november 2014, met producties;
- de conclusie tot uitlating producties zijdens [verzoeker] d.d. 16 januari 2015.
1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 17 april 2015, doch nader op heden.
2.De feiten
2.1 [verzoeker] is in vaste dienst geweest van het Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling in de functie van pijpfitter in de rang van ambtenaar B 1e klasse.
2.2 [verzoeker] is op 15 december 1994 in verzekering gesteld wegens verdenking van het plegen van diefstal. Hij is op 27 januari 1995 door de rechter-commissaris in vrijheid gesteld.
2.3 Bij beschikking van de Minister van Onderwijs en Volksontwikkeling d.d. 22 maart 1996, AD. [nummer] (hierna: de ontslagbeschikking) , is aan [verzoeker] met inachtneming van artikel 69 lid 2 onder c van de Personeelswet (Pw) ontslag uit Staatsdienst verleend, onder de aantekening dat hij ingevolge het bepaalde in artikel 28 lid 3 Pw juncto artikel 1614b van het Burgerlijk Wetboek geen aanspraak maakt op salaris gedurende de periode waarin hij niet gewerkt heeft en wel vanaf 15 december 1994 tot en met de datum van het ontslag.
3.De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 [verzoeker] vordert, zakelijk weergegeven, dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
a.de ontslagbeschikking zal worden vernietigd althans nietig zal worden verklaard, met handhaving van [verzoeker] in zijn functie;
b.de Staat zal worden veroordeeld tot betaling c.q. doorbetaling van het salaris van [verzoeker] vanaf 22 maart 1996, totdat de dienstbetrekking op rechtens juiste wijze beëindigd is, met alle emolumenten, toelagen en aanpassingen van dit salaris vanaf 22 maart 1996 tot heden.
[verzoeker] vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2[verzoeker] heeft, zakelijk weergegeven, het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. Hij kan zich niet verenigen met de ontslagbeschikking, blijkens welke aan hem op grond van artikel 69 lid 2 onder c Pw ontslag is verleend wegens onvoldoende waarborgen voor betrouwbaarheid. De ontslagbeschikking (het hof begrijpt: het ontslagbesluit) is genomen in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur, met name het zorgvuldigheids-, het motiverings-, het rechtszekerheids-, het fair play beginsel en het vertrouwensbeginsel, aangezien het ontslag en de gronden daarvan niet voldoende zijn gemotiveerd. De gronden voor het ontslag van [verzoeker] zijn komen weg te vallen, nu hij op 27 januari 1995 door de rechter-commissaris in vrijheid is gesteld en hij nadien niet strafrechtelijk is vervolgd. De Staat heeft geweigerd hem wederom tot de werkplek toe te laten om zijn werkzaamheden te hervatten, ondanks hij zich herhaaldelijk heeft aangemeld om ingedeeld c.q. ingeroosterd te worden. Als gevolg van het aan [verzoeker] op ongegronde feiten en derhalve onrechtmatig verleende ontslag, heeft hij sedert juli 1996 – reeds 18 jaren lang – geen salaris ontvangen. [verzoeker] was tot het aan hem verleend ontslag op 22 maart 1996, reeds 24 jaren in overheidsdienst zonder dat er enige op- en aanmerkingen dan wel klachten waren over zijn functioneren.
3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan.
4.De beoordeling
4.1 Op grond van artikel 79 lid 1 sub a Pw oordeelt het hof onder meer over vorderingen tot nietigverklaring van een ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar genomen, voor nietigverklaring vatbaar, besluit wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur. Blijkens het tweede lid van dat artikel is een besluit tot ontslag vatbaar voor nietigverklaring. Gelet op het voorgaande is het hof dan ook bevoegd om kennis te nemen van de vordering van [verzoeker], gewezen ambtenaar, strekkende tot nietigverklaring van het besluit waarbij hem ontslag uit Staatdienst is verleend.
[verzoeker] vordert tevens betaling van achterstallig salaris vanaf 22 maart 1996. Een vordering tot betaling van salaris is niet opgenomen in de limitatieve opsomming van artikel 79 Pw. Het hof is op grond van artikel 79 lid 1 sub b Pw wel bevoegd om te oordelen over een vordering tot vergoeding van schade die is voortgevloeid uit het nalaten van een handeling in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde. Het hof acht gronden aanwezig het verzoekschrift zo uit te leggen dat [verzoeker] geen betaling van achterstallig salaris vordert, maar schadevergoeding als gevolg van het niet tijdig betalen van salaris ter hoogte van het achterstallig salaris, aldus vergoeding van schade voortvloeiende uit het nalaten van een handeling in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde. Het hof acht zich dan ook op grond van artikel 79 lid 1 sub b Pw bevoegd om van deze vordering kennis te nemen.
4.2.1 De Staat heeft als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat [verzoeker] tardief is in zijn vordering en dientengevolge daarin niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Staat heeft daartoe aangevoerd dat het ontslagbesluit dateert van 22 maart 1996 en dat [verzoeker] ingevolge artikel 79 lid 1 sub a juncto artikel 80 lid 1 sub b Pw zijn verzoekschrift niet binnen de wettelijke termijn heeft ingediend.
4.2.2 [verzoeker] heeft in reactie op het niet-ontvankelijksheidsverweer van de Staat ter gelegenheid van het op 04 april 2014 gehouden verhoor van partijen onder meer als volgt verklaard:
“Ik heb van niemand enig ontslagbeschikking ontvangen. Ik ben vanaf het jaar 1996 niet aan het werk geweest en ontvang vanaf toen geen salaris. Nadat ik in vrijheid ben gesteld en bemerkte dat er geen salaris op mijn rekening gestort werd ben ik bij de afdeling Loonadministratie aan de Herenstraat geweest. De afdeling Loonadministratie gaf mij te kennen dat mijn salaris geblokkeerd is. Na mijn invrijheidstelling heb ik mij toen wel op het werk aangemeld doch kreeg ik te horen dat ik de presentielijst niet mocht intekenen en dus niet op het werk hoefde te verschijnen. (…) Ik had ook niet het idee dat ik met ontslag was. De afdeling loonadministratie heeft mij wel aangegeven dat mijn salaris geblokkeerd was omdat ik vanwege onwettig verzuim, zijnde de 43 dagen hechtenis, ontslagen was.”
4.2.3 In reactie op het door [verzoeker] verklaarde, heeft de gevolmachtigde van de Staat, mr. M. Dubois (hierna: Dubois), ter gelegenheid van de op 15 augustus 2014 gehouden voortzetting van het verhoor van partijen, zakelijk weergegeven, verklaard dat de Staat aan [verzoeker], nadat het door hem gevoerde verweer door de Staat ongegrond was bevonden, te kennen heeft gegeven dat hij is voorgedragen voor ontslag. Dubois heeft tevens verklaard dat haar is meegedeeld dat de ontslagbeschikking persoonlijk aan [verzoeker] is overhandigd en dat hij in een cahier voor ontvangst daarvan heeft getekend. Dit alles heeft zich vele jaren geleden afgespeeld en het cahier is niet meer in het bezit van de Staat, aldus Dubois.
4.2.4 [verzoeker] heeft daarop bij dezelfde gelegenheid, hierboven in 4.2.2 genoemd, onder meer als volgt verklaard:
“Ik ben in december 1994 ingesloten en in het jaar 1995 in vrijheid gesteld. Na mijn invrijheidstelling heb ik mij gelijk bij mijn werkgever aangemeld doch kreeg ik te horen dat ik de presentielijst niet mocht intekenen omdat ik eerst een verklaring van de Procureur-Generaal moest overleggen waarna de Onderdirecteur [naam] over mijn zaak zou beslissen. Ik kreeg geen salaris. Bij navraag kreeg ik te horen dat mijn salaris geblokkeerd was. Ik ben op kantoor bij de heer [naam] geweest om mij hieromtrent te laten informeren. Van de heer [naam] kreeg ik te horen dat ik niet meer op het Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling werkzaam was. Dit alles is mij in het jaar 1996 medegedeeld. (…) Anders dan mevrouw Dubois aangeeft heb ik geen enkel ontslagbeschikking ontvangen en ook nergens daarvoor ondertekend.”
4.2.5 Partijen twisten over de vraag of [verzoeker] de ontslagbeschikking heeft ontvangen. Het hof stelt voorop dat ingevolge artikel 80 lid 1 sub b juncto artikel 79 lid 1 sub a en lid 2 Pw een vordering tot nietigverklaring van een ontslagbesluit niet-ontvankelijk is, indien zij is ingesteld meer dan een maand nadat dit besluit ter kennis van de belanghebbende is gebracht.
[verzoeker] heeft gesteld dat hij sedert juli 1996 geen salaris meer heeft ontvangen en dat hem de toegang tot de werkplek is geweigerd. De Staat heeft ter gelegenheid van de voortzetting van het verhoor van partijen onweersproken aangevoerd dat, nadat het verweer van [verzoeker] ongegrond was bevonden, [verzoeker] ervan in kennis is gesteld dat hij is voorgedragen voor ontslag. Uit [verzoeker] eigen verklaringen, afgelegd ter gelegenheid van (de voortzetting van) het verhoor van partijen, blijkt dat hij, bij navraag omtrent het uitblijven van de uitbetaling van zijn salaris, in het jaar 1996 van zowel de afdeling Loonadministratie als de onderdirecteur van het Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling, de heer [naam], te horen heeft gekregen dat hij was ontslagen. Onder deze omstandigheden had [verzoeker], naar het oordeel van het hof, zo niet reeds in de maand juli 1996, dan toch wel in de loop van 1996 moeten begrijpen dat het besluit tot zijn ontslag reeds was genomen. [verzoeker] kan in alle redelijkheid niet pas in 2013 opkomen tegen het ontslagbesluit.
Uit het voorgaande volgt dat tussen het moment dat [verzoeker] heeft kennis heeft genomen van het ontslagbesluit en de indiening van de onderhavige vordering op 16 mei 2013, bijkans 17 jaren liggen, derhalve méér dan een maand, zodat [verzoeker] niet-ontvankelijk is in zijn vordering.
Hieraan doet niet af de stelling van [verzoeker], wat overigens daarvan zij, dat hij de ontslagbeschikking pas van de Staat heeft ontvangen toen hij (naar het hof begrijpt: in 2013) ging informeren naar zijn pensioen.
4.3 Nu het ontslagbesluit blijft gehandhaafd is van achterstallig loon c.q. schade geen sprake, zodat het in 3.1 onder b gevorderde dient te worden afgewezen.
4.4 De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen nadere bespreking.
5.De beslissing
Het hof:
5.1 Verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in zijn vordering tot nietigverklaring van het in de beschikking van de Minister van Onderwijs en Volksontwikkeling d.d. 22 maart 1996, AD. [nummer], vervatte ontslagbesluit.
5.2 Wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Leden, en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 7 juni 2019, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein
w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. K. Bhoendie, gemachtigde van verzoeker.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld