- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer A-809
- Uitspraakdatum 18 oktober 2019
- Publicatiedatum 01 oktober 2020
- Rechtsgebied Ambtenarenrecht
-
Inhoudsindicatie
Verzoeker vordert nietig verklaring van zijn ontslagbeschikking. Het Hof is van oordeel dat het aan verzoeker verweten gedraging zo ernstig plichtsverzuim oplevert dat niet anders dan tot het ontslag van verzoeker zou zijn gekomen.
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[verzoeker]
wonende in het [district],
verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”,
gemachtigde: l.D. Kanhai BSc., advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME,
meer precies het Ministerie van Justitie en Politie,
ten rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
kantoorhoudende te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gevolmachtigde: mr. R. Autar, waarnemend substituut officier van justitie,
spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie, op de voet van artikel 47 van het Politiehandvest juncto artikel 79 van de Personeelswet als rechter in ambtenarenzaken, gewezen vonnis uit.
1.Het procesverloop
1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
- het verzoekschrift met producties ingediend ter griffie van het Hof van Justitie op 12 juni 2013;
- het verweerschrift ingediend op 27 augustus 2013;
- de beschikking van het hof van 03 oktober 2013 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 15 november 2013, welk verhoor is verplaatst naar 07 februari 2014;
- het proces-verbaal van het op 07 februari 2014 gehouden verhoor van partijen;
- de conclusie tot aanbieding van aanvullende processtukken, met producties, zijdens de Staat overgelegd op 21 februari 2014;
- de conclusie tot uitlating zijdens [verzoeker] d.d. 04 april 2014;
- de pleitnota d.d. 02 mei 2014;
- de antwoordpleitnota overgelegd op 06 juni 2014;
- de repliekpleitnota d.d. 18 juli 2014;
- de dupliekpleitnota, met producties, overgelegd op 15 augustus 2014, kennelijk abusievelijk aangeduid als: reactie op pleitnota;
- de conclusie tot uitlating zijdens [verzoeker] d.d. 21 november 2014.
1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 03 april 2015, doch nader op heden.
2. De feiten
2.1 [verzoeker] is omstreeks 2001 in dienst getreden bij het Korps Politie Suriname (KPS) van het Ministerie van Justitie en Politie. Hij was laatstelijk in vaste dienst bij het KPS in de rang van agent van politie 1e klasse.
2.2 [verzoeker] heeft in de ochtend van 11 mei 2012 meerdere schoten met zijn dienstvuistvuurwapen afgevuurd op de woning van zijn directe chef, de inspecteur van politie 3e klasse [naam 1], (hierna: [naam 1]). [verzoeker] is hiervoor strafrechtelijk vervolgd.
2.3 [verzoeker] is blijkens het strafdossier [nummer 1]91/2012 van de afdeling OPZ wegens verdenking van het plegen van strafbare feiten zoals omschreven en strafbaar gesteld in de artikelen 349 jo 70 jo 69, 347 jo 70 jo 69, 414, 345 van het Surinaams Wetboek van Strafrecht, ingaande 11 mei 2012 bij beschikking van de toenmalige waarnemend korpschef, H.A. Tjin Liep Shie, te rekenen van even vermelde datum buiten functie gesteld en op basis van artikel 66 lid 2 sub a van de Personeelswet (Pw) geschorst in zijn ambt.
2.4 [verzoeker] is op 12 december 2012 in gebreke gesteld en in de gelegenheid gesteld zich te verweren. [verzoeker] heeft ter gelegenheid van het op 10 januari 2013 gehouden korpsrapport mondeling verweer gevoerd.
2.5 Bij beschikking van de minister van Justitie en Politie d.d. 11 maart 2013, Justitie no. J.[nummer 2] , K.A. [nummer 3] (hierna: de ontslagbeschikking), is aan [verzoeker] wegens ernstig plichtsverzuim ingevolge artikel 40 lid 1 onder j van het Politiehandvest de tuchtstraf van ontslag uit Staatsdienst opgelegd. Daartoe is onder meer overwogen:
“(…);
dat de agent van politie 1e klasse [verzoeker] op dinsdag 08 mei 2012 is gerapporteerd terzake het niet in dienst verschijnen door zijn toenmalige afdelingshoofd de inspecteur van politie 3e klasse [naam 1] ;
dat agent [verzoeker], in de vroege ochtend van vrijdag 11 mei 2012 omstreeks 02:00 uur, met de aan hem vanwege de dienst in bruikleen afgestane dienstvuistvuurwapen van het merk Glock GCP 369, schoten afvuurde op de woning van de inspecteur van politie 3e klasse [naam 1], zijnde zijn afdelingshoofd;
dat op dat moment de inspecteur voornoemd en zijn gezin zich in de woning bevonden;
dat agent [verzoeker] met zijn handelingen niet alleen vernielingen heeft aangebracht aan de woning van inspecteur [naam 1], doch ook het risico heeft genomen dat de afgevuurde projectielen de inspecteur en zijn gezin dodelijk geraakt konden hebben, danwel letsels konden hebben veroorzaakt;
dat agent [verzoeker] daarbij onder invloed van inwendig gebruik van alcoholhoudende dranken verkeerde en zijn voertuig naar en van de woning heeft bestuurd, hetgeen in strijd is met de verkeersregels;
(…);
dat tijdens de voorgeleiding van agent [verzoeker], hij had toegegeven de schoten te hebben gelost omdat hij gefrustreerd was geraakt;
(…);
dat de gedragingen gepleegd door agent [verzoeker] niet alleen onrechtmatig zijn, doch ook in strijd zijn met de ambtsinstructies zoals ondermeer vervat in de Instructie Ambtenaren van Politie G.B. 1972 no. 82, de gedragscode en schaden deze het imago van het Korps Politie Suriname ernstig;
dat het voorgaande ernstig plichtsverzuim oplevert voor de heer [verzoeker] voornoemd weshalve hij bij schrijven van de toenmalige waarnemend korpschef, thans de korpschef, de hoofdcommissaris van politie, H.A. Tjin Liep Shie, de dato 12 december 2012 terzake ingebreke werd gesteld en derhalve in de gelegenheid werd gesteld zich te verweren;
dat agent [verzoeker] in zijn schrijven de dato 27 december 2012 heeft aangegeven zich mondeling te zullen verweren;
dat agent [verzoeker] in zijn mondeling verweer op het gehouden korpsrapport de dato 10 januari 2013 het volgende heeft verklaard: ‘ik bied mijn verontschuldigingen hierbij aan en verklaar dat het geenszins mijn bedoeling was om zulke handelingen te plegen. Ik raakte gefrustreerd en kon met niemand erover praten ondanks vele pogingen daartoe. Ik ben daarom emotioneel geraakt en heb mij tegoed gedaan aan alcohol en raakte daardoor dronken. Toen ik langs de woning van inspecteur [naam 1] reed heb ik mijn dienstvuistvuurwapen gespannen en geschoten op de woning van genoemde inspecteur zonder verder na te denken. Meneer [naam 1] deed al een hele tijd een aanzoek bij mij en maakte seksistische opmerkingen naar mij toe, doch gaf ik hem te kennen dat ik geen homo ben en geen relatie met hem wilde aangaan. Ik heb echter willen praten met de hoofdinspecteur van politie [naam 2], doch is het niet gelukt’;
dat agent [verzoeker] in strijd heeft gehandeld met artikel 10 van de Instructie Ambtenaren van Politie G.B. 1972 no. 82 luidende ‘de ambtenaar van politie gedraagt zich onder andere te allen tijde en onder alle omstandigheden zodanig, dat aan de waardigheid van zijn ambt geen afbreuk wordt gedaan en het aanzien van de politie niet wordt geschaad’;
dat agent [verzoeker] ook in strijd heeft gehandeld met de gedragscode voor ambtenaren van politie onder andere luidende ‘elk korpslid is eerlijk en oprecht, is betrouwbaar en straalt gezag uit, gedraagt zich als een voorbeeldfiguur onder andere door het Korps en het overheidsgezag op een positieve manier uit te dragen en zich niet schuldig te maken aan strafbare feiten en overtredingen’;
dat de beschuldigingen tegen agent [verzoeker] uitermate ernstig zijn en de commotie die door deze zaak is ontstaan het vertrouwen in de politie ernstig heeft ondermijnd;
dat gelet op al het gebeurde de Korpsleiding geen vertrouwen meer heeft in de agent van politie 1e klasse [verzoeker];
dat de zaak ter terecht zitting dient;
dat op grond van het door agent [verzoeker], gepleegd plichtsverzuim, de argumenten aangehaald in zijn schrijven de dato 27 december 2012 en zijn mondeling verweer op het gehouden korpsrapport de dato 10 januari 2013, wegens ernstig plichtsverzuim de tuchtstraf van ontslag uit Staatsdienst aan hem dient te worden opgelegd;”
2.6 [verzoeker] heeft de ontslagbeschikking op 07 juni 2013 ontvangen.
3.De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 [verzoeker] vordert, zakelijk weergegeven, dat bij vonnis:
a. de ontslagbeschikking zal worden vernietigd, althans nietig zal worden verklaard;
b. de Staat zal worden gelast [verzoeker] te rehabiliteren in de rang waarin hij diende voor de ontslagbeschikking;
c. [verzoeker] in de gelegenheid zal worden gesteld de bedongen arbeid op de normale wijze en in de functie die hij heeft bekleed voor de ontslagbeschikking te kunnen vervullen zonder enige hinder zijdens de Staat;
d. de Staat zal worden gelast het salaris aan [verzoeker] zoals door hem verdiend voor de ontslagbeschikking uit te betalen en daarmee voort te gaan;
e. de Staat zal worden veroordeeld tot het betalen van een dwangsom van SRD 10.000,- voor iedere keer of dag dat hij in strijd met het hierboven gevorderde mocht handelen.
[verzoeker] vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2 [verzoeker] heeft, zakelijk weergegeven, het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. [verzoeker] is ambtenaar in de zin van de Personeelswet (Pw). Zijn directe chef heeft een homo sensuele (het hof begrijpt: homoseksuele) relatie met hem willen aangaan en heeft hem vaker op de werkplek aangeraakt en betast. De tegen [verzoeker] ingestelde strafzaak ter zake van zijn handeling genoemd in 2.2 is nog in behandeling bij de strafrechter. De ontslagbeschikking berust op onware feiten. De ontslagbeschikking is daarenboven in strijd met het beginsel van een deugdelijke motivering, hetgeen uit het volgende blijkt: de rechtvaardigingsgrond voor het ontslag van [verzoeker] is niet gemotiveerd in de beschikking aangegeven, er is ook niet aangegeven waarom zo lang is gewacht met het ontslag, er is geen onderzoek gedaan naar de seksuele handelingen van zijn chef en het is nog de vraag of sprake is van plichtsverzuim zoals bedoeld in de artikelen 61, 63 en 66 Pw, aangezien uit het psychologisch rapport blijkt dat aan de handeling van [verzoeker] frustraties zijn voorafgegaan. De echtgenote van [verzoeker] had al vernomen dat hij een relatie met zijn chef was begonnen, hetgeen een gerucht betreft dat door de chef zelf is verspreid. Het ontslag is voorts niet in overeenstemming met de door [verzoeker] gepleegde handeling en de omstandigheden waaronder die is begaan en wel om de volgende redenen: [verzoeker] is nooit meegedeeld dat hij conform artikel 66 Pw is geschorst omdat er termen aanwezig zijn om hem voor te dragen voor ontslag, in het psychologisch rapport en het mondeling verweer is nadrukkelijk aangegeven onder welke omstandigheden het feit is gepleegd en voorts is in dit rapport nadrukkelijk aangegeven dat het korps geen mogelijkheden heeft deze persoonlijke omstandigheden op te vangen, er is niet aangegeven waarom het verweer van [verzoeker] niet steekhoudend is en er is geen onderzoek gedaan ter zake van de aantijgingen en het molest op de werkvloer en ten slotte blijkt uit de ontslagbeschikking niet dat de gevoelens van de procureur-generaal zijn gevraagd en overwogen, terwijl artikel 44 lid 2 van het Politiehandvest nadrukkelijk bepaalt dat alvorens wordt overgegaan tot het opleggen van een tuchtstraf de gevoelens van de procureur-generaal daaromtrent moeten worden meegenomen. De ontslagbeschikking is tevens in strijd met de wet omdat het ontslag in geen enkele evenredigheid staat met het verwijt en de diensttijd van [verzoeker]. Om voormelde redenen komt de ontslagbeschikking voor vernietiging in aanmerking.
3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan.
4.De beoordeling
Bevoegdheid
4.1.1 Rechtens staat tussen partijen vast dat [verzoeker] ambtenaar van politie in de zin van artikel 1 van het Politiehandvest is geweest. Blijkens artikel 47 lid 1 van het Politiehandvest strekt, behoudens het bepaalde in het derde en vierde lid, de rechtsmacht van de gewone rechter in ambtenarenzaken – dit is het Hof van Justitie – zich mede uit tot zaken betreffende ambtenaren van politie. Op grond van artikel 79 lid 1 Pw oordeelt het hof in eerste en hoogste aanleg over vorderingen:
a. tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen –besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur;
b. tot vergoeding van de schade, welke voor een ambtenaar of gewezen ambtenaar, dan wel voor diens nagelaten betrekkingen, is voortgevloeid uit een besluit of uit het niet, of niet tijdig, nemen van een besluit, dan wel uit het verrichten of nalaten van een handeling, in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde;
c. tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling – dan wel voor het voortzetten of herhalen van een handeling – in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet ten aanzien van ambtenaren, gewezen ambtenaren en hun nagelaten betrekkingen is bepaald.
Volgens artikel 79 lid 2 Pw zijn vatbaar voor nietigverklaring besluiten:
a. betreffende salaris, verlofsbezoldiging, pensioenen of wachtgeld;
b. tot verlaging van rang;
c. betreffende vrijstelling van dienst, verlof of non-activiteit;
d. waarbij een tuchtstraf, anders dan een betuiging van ontevredenheid of een berisping, is opgelegd;
e. tot schorsing of ontslag.
Gelet op artikel 79 lid 5 Pw is het hof niet bevoegd kennis te nemen van andere vorderingen dan de in lid 1 van dit artikel limitatief opgesomde.
4.1.2 Gezien het voorgaande is het hof als ambtenarenrechter slechts bevoegd om in de in artikel 79 Pw genoemde gevallen besluiten van overheidsorganen te vernietigen, schade-vergoeding toe te kennen en dwangsommen op te leggen. Ten aanzien van vorderingen met een andere strekking dient het hof zich onbevoegd te verklaren.
Op grond van artikel 79 lid 1 juncto lid 2 Pw is het hof dan ook bevoegd kennis te nemen van het in 3.1 onder a en e gevorderde, respectievelijk de vordering strekkende tot nietigverklaring van het besluit waarbij aan een ambtenaar van politie de tuchtstraf van ontslag is opgelegd, als waarvan hier sprake is, en de vordering tot oplegging van een dwangsom.
Het in 3.1 onder b en c gevorderde, te weten, kort gezegd, de rehabilitatie van [verzoeker] in zijn oude rang en zijn wedertewerkstelling, kan niet worden gecategoriseerd onder de limitatieve opsomming van artikel 79 lid 1 Pw, zodat het hof niet bevoegd is daarvan kennis te nemen. Het hof overweegt ten overvloede dat de gevorderde rehabilitatie, indien het hof wel bevoegd zou zijn daarvan kennis te nemen, niet zou kunnen worden toegewezen vanwege de onduidelijkheid van deze vordering. Immers, in geval het hof een besluit tot ontslag van een ambtenaar nietig verklaart, wordt dit ontslag geacht nimmer te zijn verleend en dient betrokkene weer in zijn oude rang. Het hof vermag in een dergelijk geval derhalve niet in te zien welke handeling dan nog van de Staat wordt verwacht.
Het hof begrijpt het in 3.1 onder d gevorderde aldus dat [verzoeker] tevens betaling van (achterstallig) salaris vordert. Een vordering tot betaling van salaris is niet opgenomen in de limitatieve opsomming van artikel 79 lid 1 Pw. Het hof is op grond van artikel 79 lid 1 sub b Pw wel bevoegd om te oordelen over een vordering tot vergoeding van schade die is voortgevloeid uit een besluit in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde. Het hof acht gronden aanwezig het verzoekschrift zo uit te leggen dat [verzoeker] geen betaling van achterstallig salaris vordert, maar schadevergoeding als gevolg van het niet tijdig betalen van salaris ter hoogte van het achterstallige salaris, aldus vergoeding van schade voortvloeiende uit het nietig te verklaren ontslagbesluit. Het hof acht zich op grond van artikel 79 lid 1 sub b Pw derhalve bevoegd om ook van deze vordering kennis te nemen.
Ontvankelijkheid
4.2 Ingevolge artikel 47 lid 4 sub a van het Politiehandvest zijn vorderingen tot nietigverklaring van een besluit tot oplegging van een tuchtstraf, als bedoeld in artikel 40 lid 1 onder e tot en met j van voormeld handvest – hieronder valt de tuchtstraf van ontslag – niet-ontvankelijk, indien zij zijn ingesteld meer dan een maand, nadat het besluit ter kennis van de gestrafte is gebracht, dan wel hij geacht kan worden daarvan kennis te hebben genomen. [verzoeker] heeft de ontslagbeschikking op 07 juni 2013 ontvangen. Nu hij het verzoekschrift op 12 juni 2013 heeft ingediend, derhalve binnen voormelde termijn van een maand, is hij ontvankelijk in het gevorderde in 3.1 onder a en derhalve ook in het gevorderde in 3.1 onder d en e dat als een sequeel daarvan heeft te gelden.
4.3 Het hof volgt [verzoeker] niet in zijn stelling dat het ontslagbesluit op onware feiten berust. [verzoeker] heeft immers toegegeven zich schuldig te hebben gemaakt aan de aan hem verweten en in de ontslagbeschikking vermelde gedraging, te weten: het op 11 mei 2012 afvuren van schoten met zijn dienstvuistvuurwapen op de woning van [naam 1].
4.4 Beoordeeld moet worden of de aan [verzoeker] verweten gedraging ernstig plichtsverzuim oplevert, of dit plichtsverzuim hem kan worden toegerekend en of de opgelegde straf evenredig is te achten aan de ernst van het gepleegde plichtsverzuim.
4.5 Naar het oordeel van het hof kon de minister de aan [verzoeker] verweten en in de ontslagbeschikking vermelde gedraging bezwaarlijk anders dan als ernstig plichtsverzuim aanmerken. Met deze gedraging die zo zeer indruist tegen de kerntaak van de politie heeft [verzoeker] ernstig afbreuk gedaan aan de waardigheid van zijn ambt en het aanzien van de politie ernstig geschaad alsmede zich schuldig gemaakt aan een strafbaar feit, zulks in strijd met artikel 10 van de Instructie Ambtenaren van Politie en de gedragscode voor ambtenaren van politie. Het hof verwerpt derhalve de stelling van [verzoeker] dat het ontslagbesluit een deugdelijke feitelijke grondslag ontbeert.
4.6 Ten aanzien van de vraag of het plichtsverzuim [verzoeker] kan worden toegerekend overweegt het hof als volgt. Vooropgesteld wordt dat bij de vraag of sprake is van toerekenbaar plichtsverzuim van belang is of de ambtenaar de ontoelaatbaarheid van het verweten gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Naar het hof begrijpt betoogt [verzoeker] dat hij tot de aan hem verweten gedraging is overgegaan uit frustratie ter zake van het door hem gestelde seksueel molest zijdens [naam 1] en het nalaten van de korpsleiding om naar aanleiding van de klacht van [verzoeker] hierover, maatregelen tegen [naam 1] te treffen. [verzoeker] verwijst in dit kader naar het door hem in het geding gebrachte psychologisch rapport, opgemaakt door drs. H.E. Essed in opdracht van het openbaar ministerie, waarin ten aanzien van [verzoeker] onder meer het volgende wordt geconcludeerd: “Hij heeft zich danig gefrustreerd gevoeld om tot zulk ondoordacht, agressief en weinig effectief gedrag over te gaan. Van de ervaren politieman mocht een andere wijze van oplossen van zijn probleem verwacht worden. Toch zijn er verzachtende omstandigheden te vinden, in de situatie van onzakelijke en subjectieve gedragsuitingen zijdens zijn meerdere, waaraan hij werd blootgesteld indien zo. Indien schuldig bevonden aan het ten laste gelegde zou dat hem op grond van het bovenstaande mogen in iets verminderde mate mogen worden aangerekend.”
Naar het oordeel van het hof vindt het door [verzoeker] gestelde ten aanzien van het seksueel molest zijdens [naam 1] geen ondersteuning in het politie- noch het procesdossier. Het hof gaat voorbij aan de stelling van [verzoeker] dat de Staat geen onderzoek heeft gedaan naar zijn aantijgingen jegens [naam 1], nu het op de weg van [verzoeker] had gelegen om het bestaan van verzachtende feiten en omstandigheden aannemelijk te maken, hetgeen hij heeft nagelaten. Daarbij komt, naar het oordeel van het hof, dat uit het psychologisch rapport niet is gebleken van een zodanige stoornis als gevolg waarvan [verzoeker] de ontoelaatbaarheid van het afvuren van schoten met zijn dienstvuistvuurwapen op de woning van [naam 1] niet heeft kunnen inzien of niet in staat was overeenkomstig dat inzicht te handelen. Het hof gaat dan ook voorbij aan de conclusie uit het psychologisch rapport dat [verzoeker] in iets verminderde mate toerekenbaar zou zijn. Dit leidt tot de slotsom dat het plichtsverzuim volledig aan [verzoeker] kan worden toegerekend. Hieraan doet niet af dat [verzoeker] ten tijde van de aan hem verweten gedraging in beschonken toestand verkeerde, nu dit op zichzelf geen verontschuldigende factor bij de beoordeling van onder invloed daarvan gepleegd plichtsverzuim vormt.
4.7 Het hof acht het opgelegde strafontslag niet onevenredig aan de ernst van het gepleegde plichtsverzuim. Het gericht met een vuistvuurwapen schieten op de woning van [naam 1], waarin hij en zijn gezin op het moment van de beschieting aanwezig waren, is immers zo een ernstig vergrijp dat de zwaarste tuchtstraf van ontslag zonder meer gerechtvaardigd is. [verzoeker] mag van geluk spreken dat er geen slachtoffers zijn gevallen. [verzoeker] heeft door zijn handelwijze in ernstige mate inbreuk gemaakt op de integriteit van het korps en het aanzien en de betrouwbaarheid van het korps in de ogen van het publiek in ernstige mate in gevaar gebracht. Het hof kent verder grote betekenis toe aan het feit dat van [verzoeker] als ambtenaar van politie mag worden verwacht dat hij van onbesproken gedrag is. [verzoeker] had als ambtenaar van politie beter moeten weten. Het hof heeft bij zijn oordeel tevens betrokken dat de discipline onder de ambtenaren van politie, zoals [verzoeker], conform artikel 37 lid 1 van het Politiehandvest in militaire trant wordt gehandhaafd. De door [verzoeker] gestelde aanleiding tot de aan hem verweten gedraging, wat overigens daarvan zij, kan niet tot een ander oordeel leiden evenmin als de diensttijd van [verzoeker]. Hij kan in alle redelijkheid niet verlangen dat hij als ambtenaar van politie wordt gehandhaafd.
4.8 Het hof gaat voorbij aan de stelling van [verzoeker] dat hem nooit is meegedeeld dat hij conform artikel 66 Pw is geschorst omdat er termen aanwezig zijn om hem voor te dragen voor ontslag. Deze stelling is immers niet van belang voor de beoordeling of het ontslagbesluit al dan niet nietig verklaard moet worden.
4.9 Aan [verzoeker] kan worden toegegeven dat in de ontslagbeschikking niet is aangegeven waarom zijn verweer niet steekhoudend is bevonden. Dit kan echter niet leiden tot nietigverklaring van het ontslagbesluit. De minister hoefde, naar het oordeel van het hof, in hetgeen [verzoeker] in zijn mondeling verweer heeft aangevoerd, geen aanleiding te vinden om tot een ander besluit te komen.
Aan [verzoeker] kan tevens worden toegegeven dat de ontslagbeschikking er geen blijk van geeft dat de procureur-generaal conform artikel 44 lid 2 van het Politiehandvest in de gelegenheid is gesteld om zijn gevoelens omtrent een op te leggen tuchtstraf te doen kennen. Hieromtrent wordt als volgt overwogen. De aan [verzoeker] verweten gedraging levert zo ernstig plichtsverzuim op dat de procureur-generaal, naar het oordeel van het hof, niet anders dan tot het ontslag van [verzoeker] zou zijn gekomen. Vorenbedoelde nalatigheid kan in dit specifieke geval derhalve niet tot nietigverklaring van het ontslagbesluit leiden.
4.10 Uit hetgeen in 4.7 is overwogen volgt dat het beroep van [verzoeker] op de onevenredigheid van het ontslag aan het plichtsverzuim, geen doel treft. Van strijd met artikel 79 lid 3 Pw, als waarvan [verzoeker] kennelijk uitgaat, is dan ook geen sprake.
Het beroep van [verzoeker] op het motiveringsbeginsel treft evenmin doel, aangezien de ontslagbeschikking genoegzaam blijk geeft van de aan hem verweten gedraging die aan zijn ontslag ten grondslag is gelegd.
Voor zover [verzoeker] betoogt dat het ontslagbesluit wegens onzorgvuldigheid nietig verklaard moet worden omdat de besluitvorming veel te lang heeft geduurd, volgt het hof hem niet daarin. Immers zijn tussen de dag waarop [verzoeker] ter gelegenheid van het gehouden korpsrapport mondeling verweer heeft gevoerd, zijnde 10 januari 2013, en de dag waarop het ontslagbesluit is genomen, zijnde 11 maart 2013, amper twee maanden verstreken.
4.11 Uit al het voorgaande volgt dat er geen grond is voor nietigverklaring van het ontslagbesluit. Dit leidt tot de slotsom dat het gevorderde in 3.1 onder a zal worden afgewezen.
4.12 Nu het ontslagbesluit in stand blijft, zal het in 3.1 onder d en e gevorderde, dat als een sequeel van het gevorderde in 3.1 onder a heeft te gelden, eveneens als ongegrond worden afgewezen.
4.13 De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen nadere bespreking.
5.De beslissing
Het hof:
5.1 Verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het in 3.1 onder b en c gevorderde.
5.2 Wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 18 oktober 2019, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, fungerend-griffier.
w.g. S.C. Berenstein
w.g. D.D. Sewratan
Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. M.A. Guman namens advocaat I.D. Kanhai, BSc., gemachtigde van verzoeker en verweerder vertegenwoordigd door mevrouw Jules namens mr. A. Autar, gevolmachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld