SRU-HvJ-2019-58

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer A-789
  • Uitspraakdatum 18 oktober 2019
  • Publicatiedatum 01 oktober 2020
  • Rechtsgebied Ambtenarenrecht
  • Inhoudsindicatie

    Verzoeker is ontslagen en wenst dat de beschikking wordt vernietigd. Verzoeker is na ontvangst van zijn beschikking in beroep gegaan bij de President. Het doel van het rechtsmiddel van administratief beroep als bedoeld in artikel 46 van het Politiehandvest is de belanghebbende uitsluitsel te verschaffen of aan hem al dan niet terecht een tuchtstraf is opgelegd door een lager overheidsorgaan. Het is het hof bekend dat dit rechtsmiddel niet werkt, in die zin dat een beslissing van de President op een bij hem ingesteld beroep in de regel pleegt uit te blijven. In dit licht kan van verzoeker in alle redelijkheid niet worden verwacht de (fictieve) beslissing van de President op het ingestelde beroep af te wachten. Het hof acht verzoeker daarom ontvankelijk in zijn vordering. Uit het dossier komt een beeld naar voren van een ambtenaar die bij herhaling ernstig in de fout gaat, niet voor verbetering vatbaar is. Verzoeker kan in alle redelijkheid niet verlangen dat hij als ambtenaar wordt gehandhaafd. Het verzoek wordt afgewezen.

Uitspraak

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van

[verzoeker],
wonende te [district],
verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”,
gemachtigde: voorheen I.D. Kanhai, BSc., advocaat, vervolgens advocaat mr. S. Marica, (thans wijlen),

tegen

DE STAAT SURINAME,
meer precies het Ministerie van Justitie en Politie,
rechtspersoon,
in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
kantoorhoudende te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gevolmachtigde: mr. R. Jhinkoe, waarnemend substituut officier van justitie,
spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie, op de voet van artikel 47 van het Politiehandvest juncto artikel 79 van de Personeelswet als rechter in ambtenarenzaken, gewezen vonnis uit.

1.Het procesverloop
1.1Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:

  • het verzoekschrift met producties ingediend ter griffie van het Hof van Justitie op 30 oktober 2012;
  • het verweerschrift d.d. 12 december 2012, met producties;
  • de beschikking van het hof van 21 januari 2013 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 01 maart 2013, welk verhoor is verplaatst naar 19 april 2013;
  • het proces-verbaal van het op 19 april 2013 gehouden verhoor van partijen;
  • de producties overgelegd door de Staat op 05 juli 2013;
  • de aantekening op het doorlopend proces-verbaal d.d. 01 november 2013 waaruit blijkt dat advocaat I.D. Kanhai, BSc. zich als gemachtigde van [verzoeker] aan de zaak heeft onttrokken;
  • de pleitnota, met een productie, overgelegd op 01 november 2013;
  • de antwoordpleitnota d.d. 17 januari 2014, met een productie;
  • de repliekpleitnota d.d. 04 juli 2014;
  • de dupliekpleitnota d.d. 01 augustus 2014.

1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 20 februari 2015, doch nader op heden.

2.De feiten
2.1 [verzoeker] is op 01 april 2005 in dienst getreden bij het Korps Politie Suriname (KPS) van het Ministerie van Justitie en Politie. Hij was laatstelijk in vaste dienst bij het KPS in de rang van agent van politie 3e klasse.
2.2 Blijkens politiedossiers [nummer 1] d.d. 20 december 2010, [nummer 2] d.d. 07 januari 2011, [nummer 3] d.d. 02 februari 2011 en [nummer 4] d.d. 02 oktober 2011 zijn tegen [verzoeker] de navolgende aangiftes gedaan:
-op 21 september 2010 door [aangever 1] (hierna aangeduid als: [aangever 1]) ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
-op 16 december 2010 – de Staat vermeldt in zijn verweerschrift kennelijk abusievelijk: 16 december 2011 – door [aangever 2] (hierna aangeduid als: [aangever 2]) ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
-op 02 februari 2011 door [aangever 3] (hierna aangeduid als: [aangever 3]) ter zake van knevelarij en het aannemen van giften/beloften;
-op 13 december 2011 door [aangever 4] (hierna aangeduid als: [aangever 4]) ter zake van afpersing.
2.3 [verzoeker] is bij beschikking van de korpschef, de hoofdcommissaris van politie, D.W.D. Braam d.d. 07 februari 2011 te rekenen van dezelfde datum buiten functie gesteld wegens verdenking van ernstig plichtsverzuim.
2.4 Bij beschikking van de Minister van Justitie en Politie d.d. 21 februari 2011, Justitie [nummer 5], K.A. [nummer 6], is voormelde buitenfunctiestelling van [verzoeker] te rekenen van 14 februari 2011 ingevolge artikel 39 lid 3 sub c van het Politiehandvest met een week verlengd en is [verzoeker] met ingang van 21 februari 2011 ingevolge artikel 66 lid 2 sub a van de Personeelswet (Pw) geschorst in zijn ambt.
2.5 [verzoeker] is met ingang van 08 maart 2011 in verzekering gesteld wegens verdenking van het plegen van de misdrijven omschreven en strafbaar gesteld in de artikelen 430 en 427 van het Wetboek van Strafrecht.
2.6 Bij beschikking van de Minister van Justitie en Politie d.d. 08 oktober 2012, Justitie J. [nummer 7], K.A. [nummer 8] (hierna: de ontslagbeschikking), is aan [verzoeker] wegens ernstig plichtsverzuim ingevolge artikel 40 lid 1 onder j van het Politiehandvest de tuchtstraf van ontslag uit Staatsdienst opgelegd. Daartoe is onder meer overwogen:
“dat uit het terzake ingesteld onderzoek zoals vastgelegd in een der strafdossier, is gebleken, dat agent [verzoeker] tegen het einde van de tweede week van januari 2011, de persoon van [aangever 3] , tussen 16.00 – 17.00 uur, als bestuurder van een goudkleurig voertuig van het merk Lexus GX, had staande gehouden, toen hij tijdens het rijden, een gesprek voerde op zijn mobiele telefoontoestel; dat agent [verzoeker] aan [aangever 3] had voorgehouden, dat de boete voor het bellen in het verkeer SRD. 200,- is en dat hij nog andere overtredingen had begaan. Deze was gevaarlijk rijden SRD. 500,- en nog voor een andere overtreding, die [aangever 3] zich niet meer kon heugen. De totale boete zou dan SRD. 1200,- bedragen;
dat [verzoeker] naderhand tot het besluit kwam, dat hij [aangever 3] een kans wilde geven, daar hij een oude man is, doch moest hij aan hem denken. Op de vraag van [aangever 3] hoe hij dat moest geschieden, hield [verzoeker] hem voor, dat hij hem een “soft” moest geven, waarop [aangever 3] hem een biljet van SRD. 100,- overhandigde;
dat [verzoeker] de persoon van [aangever 3] een week later wederom had staande gehouden en hield [verzoeker] hem voor, dat hij gevaarlijk reed en hem een boete van SRD. 500,- zou opleggen. Daar [aangever 3] hem herkende van de vorige keer, hield [verzoeker] hem wederom voor, dat hij rekening zal houden, aangezien hij een oude man is en liet hem gaan;
dat [verzoeker] ten aanzien van de geconstateerde overtredingen, hij de processenverbaal niet had opgemaakt en het geld ten onrechte ten eigen bate aangewend;
dat verder is gebleken dat [verzoeker] zich eerder schuldig heeft gemaakt aan bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht, door op 21 september 2010, de persoon van [aangever 1], overal te molesteren en te bedreigen, toen zij weigerde op het liefdesaanzoek van [verzoeker] in te gaan;
dat [verzoeker] verder op 7 januari 2011, bij het constateren van een overtreding, na een achtervolging, de persoon van [aangever 2] op een onbehoorlijke wijze aansprak, onder het uiten van onwelvoeglijke taal en dreigementen;
dat [verzoeker] zich niet heeft gehouden aan de regels van de gedragscode van politie-ambtenaren, namelijk zich niet schuldig te maken aan strafbare feiten en overtredingen;
dat de gedragingen gepleegd door agent [verzoeker] niet alleen een strafbaar feit opleveren, maar zijn tevens in strijd met de ambtsinstructies zoals ondermeer vervat in de Instructie Ambtenaren van politie G.B. 1972 no. 82 en schaden deze het imago van het Korps Politie Suriname.
dat het voorgaande ernstig plichtsverzuim oplevert voor de heer [verzoeker] voornoemd, weshalve hij bij schrijven van de Hoofdcommissaris van politie, D. Braam, de dato 21 juni 2011 terzake ingebreke werd gesteld en in de gelegenheid werd gesteld zich te verweren;
dat agent [naam 1] in zijn mondeling verweer de dato 28 juni 2011 heeft ontkend, de persoon van [aangever 2] te hebben bedreigd, dat het om een valse aangifte gaat en hij juist uitgescholden werd;
dat op grond van het door agent [verzoeker] gepleegd plichtsverzuim, de argumenten aangehaald in zijn mondeling verweer op het gehouden korpsrapport de dato 28 juni 2011, waarbij meegenomen wordt het voorstel bij het overleg tussen de KC en de PG en het advies omtrent het ontslagvoorstel van het Overleg Orgaan in Politie-ambtenaren Zaken, het voorstel van ontslag aan agent [naam 1] dient te worden opgelegd;”
2.7 De ontslagbeschikking is op 18 oktober 2012 aan [verzoeker] uitgereikt.
2.8 [verzoeker] heeft bij schrijven d.d. 22 oktober 2012 op grond van artikel 46 lid 1 onder c (lees kennelijk: van het Politiehandvest) beroep van het ontslagbesluit ingesteld bij de President van de Republiek Suriname (hierna: de President), waarbij de President is verzocht het in de ontslagbeschikking vervatte ontslagbesluit te vernietigen althans nietig te verklaren. Een beslissing van de President op dit beroep is uitgebleven.

3.De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 [verzoeker] vordert, zakelijk weergegeven, dat bij vonnis:
a. de ontslagbeschikking zal worden vernietigd, althans nietig zal worden verklaard;
b.de Staat zal worden gelast [verzoeker] te rehabiliteren in de rang waarin hij diende voor de ontslagbeschikking;
c.[verzoeker] in de gelegenheid zal worden gesteld de bedongen arbeid op de normale wijze en in de functie die hij heeft bekleed voor de ontslagbeschikking te kunnen vervullen zonder enige hinder zijdens de Staat;
d.de Staat zal worden gelast het salaris aan [verzoeker] zoals door hem verdiend voor de ontslagbeschikking uit te betalen en daarmee voort te gaan;
e.de Staat zal worden veroordeeld tot het betalen van een dwangsom van SRD 10.000,- voor iedere keer of dag dat hij in strijd met het hierboven gevorderde mocht handelen.
[verzoeker] vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2 [verzoeker] heeft, zakelijk weergegeven, het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. [verzoeker] is ambtenaar in de zin van de Personeelswet (Pw). Hij heeft zich gedurende zijn dienstperiode doen kennen als een plichtsgetrouwe ambtenaar, hetgeen blijkt uit de verschillende bevorderingen en zijn aanstelling tot agent van politie 3e klasse. De ontslagbeschikking berust op onware feiten en is daarenboven ondeugdelijk gemotiveerd en slordig. Dat de ontslagbeschikking in strijd is met het beginsel van een deugdelijke motivering blijkt uit het volgende: de rechtvaardigingsgrond voor het ontslag van [verzoeker] is niet gemotiveerd in de beschikking aangegeven, er is ook niet aangegeven waarom zo lang is gewacht met het ontslag, van een veroordelend vonnis is geen sprake en het is nog de vraag of sprake is van plichtsverzuim zoals bedoeld in de artikelen 61, 63 en 66 Pw. Het ontslag is voorts niet in overeenstemming met het resultaat van het onderzoek en wel om de volgende redenen: het resultaat van het onderzoek is nimmer aan [verzoeker] kenbaar gemaakt zoals verwoord in de ontslagbeschikking, [verzoeker] is nimmer in verzekering gesteld vanwege het strafbaar feit genoemd in de ontslagbeschikking en er is niet aangegeven waarom het verweer van [verzoeker] niet steekhoudend is. De ontslagbeschikking is tevens in strijd met de wet en wel op grond van het volgende: de ontslagbeschikking maakt gewag van het mondelinge verweer van agent [naam 1] terwijl dit niet de naam van [verzoeker] is, de ontslagbeschikking maakt ook gewag van het voorstel om agent [naam 1] ontslag op te leggen terwijl het besluit is genomen om aan [verzoeker] ontslag te verlenen en het ontslag staat in geen enkele evenredigheid met het verwijt en de diensttijd van [verzoeker]. Om voormelde redenen komt de ontslagbeschikking voor vernietiging in aanmerking.
3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan.

4.De beoordeling
Bevoegdheid
4.1.1 Rechtens staat tussen partijen vast dat [verzoeker] ambtenaar van politie is in de zin van artikel 1 van het Politiehandvest. Blijkens artikel 47 lid 1 van het Politiehandvest strekt de rechtsmacht van de gewone rechter in ambtenarenzaken – dit is het Hof van Justitie – zich mede uit tot zaken betreffende ambtenaren van politie. Op grond van artikel 79 lid 1 Pw oordeelt het hof in eerste en hoogste aanleg over vorderingen:
a.tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur;
b.tot vergoeding van de schade, welke voor een ambtenaar of gewezen ambtenaar, dan wel voor diens nagelaten betrekkingen, is voortgevloeid uit een besluit of uit het niet, of niet tijdig, nemen van een besluit, dan wel uit het verrichten of nalaten van een handeling, in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde;
c.tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling – dan wel voor het voortzetten of herhalen van een handeling – in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet ten aanzien van ambtenaren, gewezen ambtenaren en hun nagelaten betrekkingen is bepaald.
Volgens artikel 79 lid 2 Pw zijn vatbaar voor nietigverklaring besluiten:
a.betreffende salaris, verlofsbezoldiging, pensioenen of wachtgeld;
b.tot verlaging van rang;
c.betreffende vrijstelling van dienst, verlof of non-activiteit;
d.waarbij een tuchtstraf, anders dan een betuiging van ontevredenheid of een berisping, is opgelegd;
e.tot schorsing of ontslag.
Gelet op artikel 79 lid 5 Pw is het hof niet bevoegd kennis te nemen van andere vorderingen dan de in lid 1 van dit artikel limitatief opgesomde.
4.1.2 Gezien het voorgaande is het hof als ambtenarenrechter slechts bevoegd om in de in artikel 79 Pw genoemde gevallen besluiten van overheidsorganen te vernietigen, schade-vergoeding toe te kennen en dwangsommen op te leggen. Ten aanzien van vorderingen met een andere strekking dient het hof zich onbevoegd te verklaren.
Op grond van artikel 79 lid 1 juncto lid 2 Pw is het hof dan ook bevoegd kennis te nemen van het in 3.1 onder a en e gevorderde, respectievelijk de vordering strekkende tot nietigverklaring van het besluit waarbij aan [verzoeker] de tuchtstraf van ontslag is opgelegd en de vordering tot oplegging van een dwangsom.
Het in 3.1 onder b en c gevorderde, te weten, kort gezegd, de rehabilitatie van [verzoeker] in zijn oude rang en zijn wedertewerkstelling, kan niet worden gecategoriseerd onder de limitatieve opsomming van artikel 79 lid 1 Pw, zodat het hof niet bevoegd is daarvan kennis te nemen. Het hof overweegt ten overvloede dat de gevorderde rehabilitatie, indien het hof wel bevoegd zou zijn daarvan kennis te nemen, niet zou kunnen worden toegewezen vanwege de onduidelijkheid van deze vordering. Immers, in geval het hof een besluit tot ontslag van een ambtenaar nietig verklaart, wordt dit ontslag geacht nimmer te zijn verleend en dient betrokkene weer in zijn oude rang. Het hof vermag in een dergelijk geval derhalve niet in te zien welke handeling dan nog van de Staat wordt verwacht.
Het hof begrijpt het in 3.1 onder d gevorderde aldus dat [verzoeker] tevens betaling van (achterstallig) salaris vordert. Een vordering tot betaling van salaris is niet opgenomen in de limitatieve opsomming van artikel 79 lid 1 Pw. Het hof is op grond van artikel 79 lid 1 sub b Pw wel bevoegd om te oordelen over een vordering tot vergoeding van schade die is voortgevloeid uit een besluit in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde. Het hof acht gronden aanwezig het gevorderde zo uit te leggen dat [verzoeker] geen betaling van achterstallig salaris vordert, maar schadevergoeding als gevolg van het niet tijdig betalen van salaris ter hoogte van het achterstallige salaris, aldus vergoeding van schade voortvloeiende uit het nietig te verklaren ontslagbesluit. Het hof acht zich op grond van artikel 79 lid 1 sub b Pw derhalve bevoegd om ook van deze vordering kennis te nemen.

Ontvankelijkheid
4.2.1 De Staat heeft als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat [verzoeker] ingevolge artikel 80 lid 3 sub a Pw niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering. De Staat heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd. Volgens voormeld artikel zijn vorderingen als bedoeld in artikel 79 lid 1 Pw voorts niet ontvankelijk indien overeenkomstig artikel 78 Pw beklag is gedaan, zolang daarop nog niet is beslist, dan wel vier maanden sedert de indiening van het beklag zijn verlopen zonder dat daarop een beslissing is gevolgd. [verzoeker] heeft op 22 oktober 2012 beklag gedaan bij de President ter zake van het ontslagbesluit en vervolgens reeds op 29 oktober 2012 (het hof begrijpt: 30 oktober 2012), zonder dat op het beklag was beslist, een vordering, onder meer inhoudende de nietigverklaring van de ontslagbeschikking, bij het hof ingesteld.
4.2.2 Het hof stelt voorop dat, anders dan de Staat meent, niet artikel 80 lid 3 Pw van toepassing is maar artikel 47 lid 4 van het Politiehandvest, aangezien het in casu betreft een vordering strekkende tot nietigverklaring van een besluit tot oplegging van de tuchtstraf van ontslag aan een politieambtenaar. Op grond van laatstgenoemde bepaling zijn vorderingen tot nietigverklaring van een besluit tot oplegging van een tuchtstraf, als bedoeld in artikel 40 lid 1 onder e tot en met j van voormeld handvest – hieronder valt de tuchtstraf van ontslag – voorts niet-ontvankelijk:
a.indien zij zijn ingesteld meer dan een maand, nadat het besluit ter kennis van de gestrafte is gebracht, dan wel hij geacht kan worden daarvan kennis te hebben genomen;
b.indien overeenkomstig het bepaalde in artikel 46 beroep is ingesteld, zolang daarop nog niet is beslist;
c.indien zij zijn ingesteld meer dan een maand, nadat de beslissing op het onder b bedoeld beroep ter kennis van de bestrafte is gebracht, dan wel hij geacht kan worden daarvan kennis te hebben genomen.
Op grond van artikel 46 lid 2 van het Politiehandvest dient op het beroep – in casu beroep bij de President – uiterlijk binnen drie maanden te worden beslist. Hieruit volgt dat de President, indien hij niet binnen drie maanden op een bij hem ingesteld beroep heeft beslist, geacht wordt een fictief besluit te hebben genomen en wel een negatief besluit.
Vaststaat dat de ontslagbeschikking op 18 oktober 2012 aan [verzoeker] is uitgereikt, dat [verzoeker] op 22 oktober 2012 ingevolge artikel 46 lid 1 sub c van het Politiehandvest beroep heeft ingesteld bij de President en dat [verzoeker] op 30 oktober 2012 de vordering strekkende tot nietigverklaring van het ontslagbesluit bij het hof heeft ingesteld.
[verzoeker] zou, nu hij voormelde vordering reeds op 30 oktober 2012 bij het hof heeft ingesteld – acht dagen nadat hij op 22 oktober 2012 van het ontslagbesluit in beroep is gegaan bij de President – en hij derhalve de beslissing van de President op zijn beroep niet heeft afgewacht, bij strikte toepassing van artikel 47 lid 4 sub b van het Politiehandvest niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in zijn vordering. Het hof overweegt dienaangaande echter als volgt. Het doel van het rechtsmiddel van administratief beroep als bedoeld in artikel 46 van het Politiehandvest is de belanghebbende uitsluitsel te verschaffen of aan hem al dan niet terecht een tuchtstraf is opgelegd door een lager overheidsorgaan. Het is het hof bekend dat dit rechtsmiddel niet werkt, in die zin dat een beslissing van de President op een bij hem ingesteld beroep in de regel pleegt uit te blijven. In dit licht kan van [verzoeker] in alle redelijkheid niet worden verwacht de (fictieve) beslissing van de President op het ingestelde beroep af te wachten. Het hof acht [verzoeker] daarom ontvankelijk in zijn vordering strekkende tot nietigverklaring van het ontslagbesluit en derhalve ook in het gevorderde in 3.1 onder d en e dat als een sequeel daarvan heeft te gelden. Het daartoe strekkend verweer van de Staat wordt verworpen.
4.3.1 De Staat heeft ter zake van de stellingen van [verzoeker] dat de ontslagbeschikking op onware feiten berust en dat van een veroordelend vonnis geen sprake is, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat naar aanleiding van de verschillende aangiftes van strafbare feiten tegen [verzoeker], door de politie onderzoek is gedaan naar de feitelijke toedracht en dat de uit dat onderzoek gebleken feiten en omstandigheden betreffende de betrokkenheid van [verzoeker] bij bedoelde strafbare feiten categorisch in de ontslagbeschikking zijn weergegeven.
4.3.2 Naar het hof begrijpt betoogt [verzoeker], mede gelet op hetgeen hij ter gelegenheid van het gehouden verhoor van partijen heeft verklaard alsmede hetgeen hij bij pleitnota en repliekpleitnota heeft gesteld, dat de Staat ten tijde van het nemen van het ontslagbesluit onvoldoende bewijsmateriaal in handen had om dit besluit te rechtvaardigen. Vooropgesteld wordt dat het bij een disciplinair onderzoek niet gaat om de vaststelling van strafbare feiten, maar om de constatering van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven. Naar vaste jurisprudentie gelden in het ambtenarentuchtrecht niet de in het strafrecht van toepassing zijnde zeer strikte bewijsregels. Aan de stelling dat van een veroordelend strafvonnis geen sprake is, komt derhalve niet de betekenis toe die [verzoeker] daaraan toegekend wil zien. In casu is voldoende dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat [verzoeker] zich aan de hem verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt. Dienaangaande overweegt het hof als volgt.

De aangifte van [aangever 1]
4.4.1 [aangever 1] heeft blijkens het proces-verbaal van aangifte d.d. 21 september 2010, zakelijk weergegeven, het volgende verklaard. Zij heeft in mei 2010 een politieagent leren kennen. Hij had zich toen aan haar voorgesteld als te zijn geheten [naam 2]. Nadat zij zijn verzoek om een relatie met hem aan te gaan had afgewezen, heeft deze politieagent haar meerdere keren gemolesteerd, uitgescholden en gedreigd haar omver te rijden met zijn voertuig. Op 15 september 2010 liep zij met haar moeder in de Ramgoelamweg. Voormelde politieagent, gekleed in een blauw politieuniform, reed hen van achteren tegemoet in zijn crème gelakte Toyota Premio. Toen zij weigerde om naar hem toe gaan nadat hij haar riep, werden zij en haar moeder door hem uitgescholden en bedreigd omver gereden te worden. Dit was de derde keer dat hij deze bedreiging tegen haar heeft geuit.
4.4.2 [naam 3] – de moeder van [aangever 1] – heeft blijkens het proces-verbaal van verhoor d.d. 03 november 2010 de lezing van [aangever 1] bevestigd. Zowel [aangever 1] als haar moeder hebben bij een gehouden confrontatie [verzoeker] herkend als de politieagent die [aangever 1] lastig viel en die had gedreigd [aangever 1] en haar moeder omver te rijden met zijn voertuig.
4.4.3 [verzoeker] heeft blijkens het proces-verbaal van verhoor d.d. 27 december 2010 toegegeven [aangever 1] te kennen en haar voorgehouden te hebben dat hij [naam 2] heette. Hij verklaarde dit laatste bewust te hebben gedaan omdat hij in de toekomst geen problemen met [aangever 1] wilde hebben. [verzoeker] heeft tevens toegegeven [aangever 1] en haar moeder aan de Ramgoelamweg te zijn tegemoet gereden in zijn voertuig en hen te hebben uitgescholden. Hij ontkent echter [aangever 1] en haar moeder te hebben bedreigd.
4.4.4 Naar het oordeel van het hof kon de minister op grond van de geloofwaardig geachte verklaringen van [aangever 1] en haar moeder, tot de overtuiging komen dat [verzoeker] zich aan de aan hem verweten gedragingen jegens [aangever 1], zoals weergegeven in de ontslagbeschikking, schuldig heeft gemaakt. Aan de ontkenning van [verzoeker] dat hij [aangever 1] en haar moeder heeft bedreigd, kan als ongeloofwaardig worden voorbijgegaan. Het hof tekent wel aan dat de in de ontslagbeschikking genoemde datum van 21 september 2010 de aangifte van [aangever 1] betreft, en niet de datum waarop [verzoeker] de aan hem verweten gedragingen jegens [aangever 1] heeft geëtaleerd.

De aangifte van [aangever 2]
4.5.1 [aangever 2] heeft blijkens de processen-verbaal van aangifte d.d. 16 december 2010 en van verhoor d.d. 05 januari 2011, zakelijk weergegeven, het volgende verklaard. Hij reed op 16 december 2010 over de Latourweg op weg naar huis. Op gegeven moment merkte hij dat hij door iemand rijdend in een grijs gelakte personenauto werd achtervolgd. Nadat hij zijn erf was opgereden en uit zijn voertuig was gestapt, zag hij dat het voertuig dat hem achtervolgde voor zijn inrit was gestopt. De bestuurder van dat voertuig, die niet was uitgestapt, riep hem naar zich toe en toonde hem een zwarte etui met het embleem van de politie. Toen hij zich ongeveer op een afstand van een meter van het voertuig bevond, vroeg deze bestuurder hem in het Surinaams: “Joe no sap tak joe moes stop tap a oekoe.” Toen hij de bestuurder vroeg om welke hoek het ging, haalde de bestuurder, zonder dat daartoe aanleiding bestond, een zwart vuistvuurwapen tevoorschijn, met de loop naar het stuur gericht, en vroeg de bestuurder aan hem in het Surinaams: “Soort wakamang joe wan play.” De bestuurder weigerde, onder het bezigen van schuttingtaal, zich op zijn verzoek wederom te legitimeren. Toen hij aangaf het kentekennummer van het voertuig van de bestuurder nodig te hebben, gaf de bestuurder hem, wederom onder het gebruik van schuttingtaal, te kennen dat hij voor het voertuig kon komen staan om het kentekennummer op te nemen. De bestuurder reed vervolgens weg. [aangever 2] heeft daarbij het kentekennummer van het voertuig, te weten: [nummer 9], kunnen noteren. Hij heeft zich door de handelwijze van de bestuurder bedreigd gevoeld. De uitdaging van de bestuurder om voor zijn voertuig te komen staan teneinde het kentekennummer te noteren, heeft hem het gevoel gegeven dat de bestuurder hem omver zou rijden. Hij is niet door de bestuurder bekeurd.
4.5.2 De politie heeft het door [aangever 2] genoteerde kentekennummer nagetrokken. Daarbij is gebleken dat het voertuig met dat kentekennummer staat geregistreerd op naam van [verzoeker].
4.5.3 Naar het oordeel van het hof kon de minister ook in dit geval tot de overtuiging komen dat [verzoeker] zich aan de aan hem verweten gedragingen jegens [aangever 2], zoals weergegeven in de ontslagbeschikking, schuldig heeft gemaakt. Het hof overweegt daartoe als volgt. De verklaring van [aangever 2] wordt geloofwaardig geacht. [verzoeker] heeft blijkens het proces-verbaal van verhoor d.d. 14 januari 2011 immers toegegeven dat hij [aangever 2] achterna is gereden nadat die een verkeersovertreding zou hebben begaan, dat hij zijn voertuig voor de inrit van de woning van [aangever 2] tot stilstand heeft gebracht, dat hij [aangever 2] in het Surinaams heeft toegeschreeuwd “Fa yu e rij so” en later “Soort waka mang yu wan pley” en dat hij zijn vuistvuurwapen tevoorschijn heeft gehaald. Het hof hecht geen geloof aan de verklaring van [verzoeker] dat hij dit laatste heeft gedaan omdat [aangever 2] op een gegeven moment naar zijn zij greep waar zijn bovenkleding er bol uitzag, dat hij vermoedde dat [aangever 2] een wapen bij zich droeg en dat hij om die reden zijn vuistvuurwapen heeft geplaatst op de zitting van de stoel waarop hij zat. Veel aannemelijker is dat [verzoeker] zijn vuistvuurwapen heeft getoond aan [aangever 2] op de wijze zoals door [aangever 2] is aangegeven, aangezien [aangever 2], naar het oordeel van het hof, het vuistvuurwapen van [verzoeker] niet kon hebben waargenomen als dit op de zitting van de stoel was geplaatst, zoals [verzoeker] wil doen geloven. Ook is aannemelijk dat het door [verzoeker] tevoorschijn halen en tonen van het vuistvuurwapen aan [aangever 2], nu daartoe geen aanleiding bestond, bedoeld was ter bedreiging van [aangever 2]. Het hof acht derhalve niet geloofwaardig de ontkenning van [verzoeker] dat hij [aangever 2] heeft bedreigd. Het hof acht evenmin geloofwaardig de ontkenning van [verzoeker] dat hij krachttermen heeft gebruikt jegens [aangever 2]. Het is immers niet aannemelijk dat [verzoeker], die gemeend heeft [aangever 2] wegens een vermeende verkeersovertreding achterna te moeten rijden tot aan diens woning teneinde hem daarover aan te spreken, zulks in nette bewoordingen heeft gedaan, zeker als geloof moet worden gehecht aan zijn verklaring dat hij door [aangever 2] werd uitgescholden. Het hof tekent wel aan dat het onderhavige voorval zich niet heeft voorgedaan op 07 januari 2011, zoals kennelijk abusievelijk de in de ontslagbeschikking is vermeld, maar op 16 december 2010.

De aangifte van [aangever 3]
4.6.1 [aangever 3] heeft blijkens het proces-verbaal van aangifte d.d. 02 februari 2011, zakelijk weergegeven, het volgende verklaard. In de tweede week van de maand januari 2011 reed hij in een goudkleurige Lexus GX 470 over de Zwartenhovenbrugstraat. Ter hoogte van de hoek met de Saramaccastraat werd hij staande gehouden door een politieagent. Deze politieagent hield hem voor dat hij diverse verkeersovertredingen had begaan en dat de boete in totaal SRD 1.200,- bedroeg. Op gegeven moment zei de politieagent dat hij [aangever 3] een kans wilde geven, maar dat hij, [aangever 3], hem daarvoor ‘een soft’ moest geven. Nadat hij de politieagent een biljet van SRD 100,- had gegeven, kon hij zijn weg vervolgen. Omstreeks 19 januari 2011 reed hij in een groengelakte Toyata Rav-4 over de dr. Sophie Redmondstraat. Voorbij de kruising met de Wanicastraat werd hij door dezelfde politieagent staande gehouden. Deze hield hem voor dat hij een verkeersovertreding had begaan en dat de boete SRD 500,- bedroeg. Hij noteerde het kentekennummer van het voertuig van de politieagent, zijnde [nummer 9]. Toen de politieagent dat merkte, mocht hij, [aangever 3], zijn weg vervolgen. Hij heeft geen bescheid ter zake van enige boete van de politieagent ontvangen.
4.6.2 De politie heeft het door [aangever 3] genoteerde kentekennummer nagetrokken. Daarbij is gebleken dat het voertuig met dat kentekennummer staat geregistreerd op naam van [verzoeker]. [aangever 3] heeft bij een gehouden confrontatie [verzoeker] herkend als de politieagent die hem, volgens zijn zeggen, tweemaal had staande gehouden wegens het begaan hebben van een verkeersovertreding en aan wie hij een bedrag van SRD 100,- heeft gegeven.
4.6.3 [verzoeker] heeft blijkens het proces-verbaal van verhoor d.d. 08 maart 2011 en het proces-verbaal d.d. 09 maart 2011 ontkend dat hij [aangever 3], rijdend in een Lexus GX 470, in de tweede week van de maand januari 2011 staande heeft gehouden in de Saramaccastraat wegens het begaan hebben van een verkeersovertreding en dat hij hem vervolgens heeft toegestaan om zijn weg te vervolgen na betaling van een bedrag van SRD 100,-. [verzoeker] heeft wel bevestigd dat hij [aangever 3], rijdend in een Toyota Rav-4, staande heeft gehouden in de dr. Sophie Redmondstraat wegens het begaan hebben van een verkeersovertreding. [verzoeker] heeft verklaard dat hij [aangever 3] bij die gelegenheid proces-verbaal heeft aangezegd, dat [aangever 3] weigerde een afschrift van het proces-verbaal in ontvangst te nemen en dat hij het afschrift op de motorkap van het voertuig van [aangever 3] heeft gelegd. [verzoeker] heeft tevens verklaard dat hij het proces-verbaal heeft opgestuurd.
4.6.4 Naar het oordeel van het hof kon de minister in dit geval niet tot de overtuiging komen dat [verzoeker] zich aan de aan hem verweten gedragingen jegens [aangever 3], zoals weergegeven in de ontslagbeschikking, schuldig heeft gemaakt. Het hof overweegt daartoe dat de verklaringen van [aangever 3] en [verzoeker] tegenover elkaar staan en dat het politiedossier onvoldoende ondersteuning biedt voor de lezing van [aangever 3]. De Staat heeft niet weersproken dat [verzoeker] het proces-verbaal ter zake van de bekeuring van [aangever 3] heeft opgestuurd. Uit het voorgaande volgt dat vorenbedoelde gedragingen van [verzoeker] niet aan zijn ontslag ten grondslag mochten worden gelegd. Nu dit wel is gebeurd, dient de vraag zich aan welke gevolgen hieraan verbonden moeten worden. Hierop wordt in 4.9 nader ingegaan.
4.7 Beoordeeld moet worden of de aan [verzoeker] verweten gedragingen jegens [aangever 1] en [aangever 2] plichtsverzuim opleveren en zo ja, of dit plichtsverzuim het ontslag van [verzoeker] rechtvaardigt. Naar het oordeel van het hof heeft de minister vorenbedoelde gedragingen van [verzoeker] terecht als ernstig plichtsverzuim aangemerkt, aangezien deze zo zeer indruisen tegen de kerntaak van de politie alsmede de voor politieambtenaren geldende gedragscode en hetgeen van een goed politieambtenaar mag worden verwacht. Daaraan doet niet af dat de aan [verzoeker] verweten gedragingen zich deels in de privésfeer hebben afgespeeld. Voorts wordt overwogen dat [verzoeker] begreep althans had kunnen begrijpen dat zijn handelwijze niet door de beugel kon, zodat deze hem kan worden toegerekend. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die tot een ander oordeel nopen. Van [verzoeker] kan, anders dan hij zelf meent, in geen geval gezegd worden dat hij zich gedurende zijn dienstperiode heeft doen kennen als een plichtsgetrouwe ambtenaar. Ten slotte wordt overwogen dat [verzoeker] door zijn handelwijze in zodanige mate inbreuk heeft gemaakt op de integriteit van het korps en het aanzien en de betrouwbaarheid van het korps in de ogen van het publiek in zodanige mate in gevaar heeft gebracht, dat zijn ontslag niet als een onevenredige sanctie is te beschouwen.
Daarbij komt dat [verzoeker] blijkens het proces-verbaal van voorgeleiding d.d. 05 mei 2011 heeft toegegeven dat hij [naam 4] heeft bewogen tot het verduisteren van SRD 2.086,- toebehorende aan Texaco en tot afgifte van dit bedrag aan hem. [verzoeker] heeft, zakelijk weergegeven, verklaard dat het zijn bedoeling was om het geld terug te betalen, maar dat zulks niet op tijd is gelukt en voorts dat hij het geld inmiddels wel heeft terugbetaald. Uit het politiedossier blijkt dat [naam 4] voornoemd, een met [verzoeker] bevriende minderjarige pompbediende werkzaam bij een pompstation van Texaco, naar aanleiding van dit voorval is aangehouden en in verzekering is gesteld.
Voorts heeft [verzoeker], naar aanleiding van een aangifte van [aangever 4] ter zake van afpersing d.d. 13 december 2011 op grond waarvan [verzoeker] op dezelfde dag in verzekering is gesteld, blijkens het proces-verbaal van verhoor d.d. 13 december 2011 toegegeven, kort gezegd, dat hij op 12 december 2011 aan [aangever 4], die zijn voertuig aan de Hofstraat nabij de kruising met de Burenstraat had geparkeerd, te kennen heeft gegeven dat deze een verkeersovertreding had begaan waarop een boete van SRD 500,- staat en [aangever 4] die boete ter plekke aan hem moest voldoen. [verzoeker] heeft voorts verklaard dat hij dit bedrag van [aangever 4] in ontvangst heeft genomen, dat hij dit bedrag ten eigen bate heeft aangewend en dat hij bereid is dit bedrag aan [aangever 4] terug te geven. Dit voorval heeft zich daarenboven voorgedaan gedurende de periode dat [verzoeker] was geschorst in zijn ambt.
Verder blijkt uit het politiedossier [nummer 10] d.d. 16 augustus 2010 dat [naam 5] op 16 augustus 2010 aangifte heeft gedaan tegen [verzoeker] wegens afpersing.
In zijn schrijven d.d. 10 februari 2011, gericht aan de hoofdcommissaris van politie tevens korpschef Braam, D., heeft de inspecteur van politie 2e klasse Cooman, R.M. bericht dat hem ter ore is gekomen dat [verzoeker] en [naam 1], zich schuldig maken aan het afzetten van personen die zij proces-verbaal aanzeggen wegens verkeersovertredingen en dat hij hen hierop heeft aangesproken en hen heeft gewaarschuwd zich niet te lenen voor dergelijke praktijken.
In een schrijven d.d. 17 juli 2012, gericht aan de minister van Justitie en Politie, heeft het plaatsvervangend hoofd van de afdeling Interne Tuchtzaken, de inspecteur van politie 3e klasse Jardim-Kartoredjo, I.S., gewag gemaakt van een gesprek met de onderinspecteur van politie Boldewijn, A., tevens chef van dienst te bureau Nieuwe Haven, waarbij laatstgenoemde heeft aangegeven dat hij [verzoeker] vaker heeft gewaarschuwd om zijn praktijken achterwege te laten, dat het erom ging dat [verzoeker] aan personen die een verkeersovertreding hadden begaan naderhand het voorstel deed om tegen betaling van een bedrag lager dan de opgelegde boete de verkeersovertreding te laten vervallen en dat in geval niet op dit voorstel werd ingegaan, [verzoeker] het proces-verbaal alsnog opmaakte. Het hof constateert dat de comparitiegevolmachtigde van de Staat, inspecteur van politie 2e klasse Prade, R., ter gelegenheid van het gehouden verhoor van partijen een verklaring met dezelfde strekking heeft afgelegd.
Kortom, uit het politiedossier komt een beeld naar voren van een politieambtenaar die bij herhaling ernstig in de fout gaat, niet voor verbetering vatbaar is en derhalve niet in een gedisciplineerd korps als het KPS thuishoort. [verzoeker] kan in alle redelijkheid niet verlangen dat hij als politieambtenaar wordt gehandhaafd.
4.8 De Staat heeft betwist dat het resultaat van het onderzoek nimmer aan [verzoeker] kenbaar is gemaakt. De Staat heeft aangevoerd dat [verzoeker] naar aanleiding van het politieonderzoek in de gelegenheid is gesteld zich te verweren en dat hem is voorgehouden waartegen hij zich moest verweren. [verzoeker] heeft dit niet weersproken, zodat zulks in rechte tussen partijen is komen vast te staan. Het hof constateert in dit kader dat blijkens de voorlaatste overweging van de ontslagbeschikking, [verzoeker] (zie 4.10) in zijn mondeling verweer heeft ontkend [aangever 2] te hebben bedreigd.
Aan [verzoeker] kan worden toegegeven dat in de ontslagbeschikking niet is aangegeven waarom zijn verweer niet steekhoudend is bevonden. Dit kan echter niet leiden tot nietigheid van het ontslagbesluit. Gesteld noch gebleken is dat [verzoeker] ter zake van zijn verweer meer heeft aangevoerd dan in de ontslagbeschikking is opgenomen. Reeds hieruit volgt dat, gelet op de aan hem verweten gedragingen jegens [aangever 1] en [aangever 2], zijn verweer ontoereikend is.
4.9 Uit hetgeen in 4.7 is overwogen volgt dat het beroep van [verzoeker] op de onevenredigheid van het ontslag aan het plichtsverzuim, geen doel treft.
Het beroep van [verzoeker] op het motiveringsbeginsel treft evenmin doel, aangezien de ontslagbeschikking genoegzaam blijk geeft van het aan [verzoeker] verweten gedrag dat aan zijn ontslag ten grondslag is gelegd. Het hof tekent daarbij wel aan dat, gelijk in 4.6.4 reeds is overwogen, het aan [verzoeker] verweten gedrag jegens [aangever 3] niet aan het ontslag van [verzoeker] ten grondslag had mogen worden gelegd. Dit doet echter, naar het oordeel van het hof, geen afbreuk aan het ontslagbesluit, nu het ontslag kan worden gedragen door het overige aan [verzoeker] verweten gedrag.
Voor zover [verzoeker] betoogt dat het ontslagbesluit wegens onzorgvuldigheid nietig verklaard moet worden omdat de besluitvorming veel te lang heeft geduurd, volgt het hof [verzoeker] niet daarin. Hoewel er ruim vijftien maanden zijn verstreken tussen de dag waarop [verzoeker] ter gelegenheid van het gehouden korpsrapport mondeling verweer heeft gevoerd, zijnde 28 juni 2011, en de dag waarop het ontslagbesluit is genomen, zijnde 08 oktober 2012 – welk tijdsverloop erop wijst dat de Staat niet over één nacht ijs is gegaan – blijkt uit de in de laatste overweging van de ontslagbeschikking weergegeven procedure die aan het ontslagbesluit is voorafgegaan, niet van een onaanvaardbaar lang stilzitten van de Staat. Gegeven de ernst van het plichtsverzuim en gelet op het feit dat aan [verzoeker] bij het gehouden korpsrapport reeds te kennen is gegeven dat een voorstel tot zijn ontslag zal worden gedaan, ziet het hof onvoldoende aanleiding om aan de lange duur van de besluitvorming gevolgen te verbinden.
4.10 Aan [verzoeker] kan worden toegegeven dat de Staat enige nalatigheid in de motivering van het ontslagbesluit kan worden verweten ter zake van de naamsverwisseling in de laatste en voorlaatste overweging van de ontslagbeschikking, waarbij in stede van [verzoeker] de naam van [naam 1] is vermeld. Dit levert, gelijk de Staat heeft aangevoerd, geen strijd met de wet op. Uit de overige overwegingen van de ontslagbeschikking blijkt duidelijk dat hier sprake is van een kennelijke schrijffout en dat niemand anders dan [verzoeker] is bedoeld, zodat vorenbedoelde nalatigheid niet de nietigheid van het ontslagbesluit tot gevolg kan hebben.
4.11 Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat het gevorderde in 3.1 onder a als ongegrond zal worden afgewezen.
4.12 Nu het ontslagbesluit in stand blijft, zal het in 3.1 onder d en e gevorderde, dat als een sequeel van het gevorderde in 3.1 onder a heeft te gelden, eveneens als ongegrond worden afgewezen.
4.13De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen nadere bespreking.

5.De beslissing
Het hof:
5.1 Verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het in 3.1 onder b en c gevorderde.
5.2 Wijst het meer of anders gevorderde af.

Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 18 oktober 2019, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, fungerend-griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan

Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. H.A. Wekker namens advocaat
mr. V.V.C Pique, gemachtigde van verzoeker en verweerder vertegenwoordigd door mevrouw Jules namens mr. R.Jhinkoe, gevolmachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.

Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld