SRU-HvJ-2020-10

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer ATC-HB 19/05
  • Uitspraakdatum 25 augustus 2020
  • Publicatiedatum 02 september 2020
  • Rechtsgebied Tuchtrecht
  • Inhoudsindicatie

    Gelet op de ernst van de misslagen in de praktijkuitoefening en mede in aanmerking genomen dat betrokkene eerder een tuchtmaatregel wegens soortgelijk klachtwaardig handelen is opgelegd, vernietigt het Hof de beslissing van het Advocaten Tuchtcollege voor wat betreft de opgelegde tuchtmaatregel, en legt een zwaardere tuchtmaatregel op.

Uitspraak

HOF VAN JUSTITIE
dienende als beroepsinstantie van het Advocaten Tuchtcollege

In de zaak van

[appellant]
advocaat,
kantoorhoudende te [district],
appellant, hierna aangeduid als [appellant],
gemachtigde: mr. M.G.A. Vos, advocaat,

tegen

[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde, hierna aangeduid als [geïntimeerde]
gemachtigde: mr. J. Moerahoe, advocaat,

inzake het hoger beroep van de door de Voorzitter van het Advocaten Tuchtcollege (hierna ook ATC genoemd) uitgesproken beslissing van 21 oktober 2019 (no. 19/24) (hierna ook genoemd: de bestreden beslissing) tussen [geïntimeerde] als klager en [appellant] als advocaat tegen wie de klacht is ingediend,

spreekt de Fungerend-president, in naam van de Republiek, op de voet van artikel 57 van de Advocatenwet (S.B. 2004 no. 42 zoals laatstelijk gewijzigd bij S.B. 2015 no. 42) de navolgende beslissing uit.

1. Het procesverloop
1.1. Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken c.q. handelingen:

  • de brief d.d. 21 november 2019 waaruit blijkt dat [appellant] hoger beroep heeft ingesteld tegen de bestreden beslissing van het ATC, ter Griffie van het Hof van Justitie ontvangen op 22 november 2019 vergezeld van de memorie van grieven;
  • het proces-verbaal van het verhoor van partijen gehouden op 10 december 2019;
  • de conclusie na verhoor van partijen zijdens [appellant];
  • de conclusie na verhoor van partijen zijdens [geïntimeerde];

1.2. De uitspraak van de beslissing was aanvankelijk bepaald op 18 februari 2020, doch is nader bepaald op heden.2

2. De ontvankelijkheid van het beroep
Op 21 oktober 2019, waren partijen niet aanwezig bij de uitspraak van de tuchtbeslissing waarvan beroep. Het afschrift van de bestreden beslissing heeft [appellant] op 25 oktober 2019 van de Secretaris van het ATC ontvangen en zij heeft bij schrijven d.d. 21 november 2019 appel aangetekend tegen genoemde beslissing, weshalve zij ontvankelijk is in het ingesteld appel.

3. De feiten
Voor de beoordeling van de klacht en dit appel wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.
3.1. [geïntimeerde] heeft juridische bijstand bij [appellant] gezocht voor het opheffen van conservatoir derdenbeslag gelegd door zijn echtgenote. Bij het aanvaarden van de opdracht is door [geïntimeerde] aan [appellant] SRD 5000, – betaald.
3.2. De kantonrechter heeft bij vonnis d.d. 07 maart 2019 bekend onder [nummer] het onder 3.1 vermeld conservatoir derdenbeslag opgeheven.
3.3 [appellant] heeft hierna [geïntimeerde] voorgehouden dat hij haar alsnog honorarium verschuldigd is en heeft hem een declaratie voorgehouden waarbij [geïntimeerde] de bedragen van USD. 68.000, -, SRD. 443.000, – en Euro 8.900, – diende te betalen. [geïntimeerde] ging pertinent niet akkoord met deze declaratie aangezien hij de mening was toegedaan dat hij met de betaling van de SRD.5.000,- hij reeds het verschuldigde honorarium had betaald. Na confrontatie met eerdergenoemde declaratie is er een gehaal en getrek geweest waarna [appellant] het honorarium verlaagde naar SRD.60.000,- en USD.30.000,-. [geïntimeerde] ging hiermee ook niet akkoord en liep weg. [persoon], die samen met [geïntimeerde] ten kantore was verschenen om hem bij te staan, is nagebleven en heeft uit zichzelf (zonder vooroverleg of toestemming van [geïntimeerde]) SRD.50.000,- vanuit zijn eigen bankrekening gelicht en vervolgens dit bedrag betaald aan [appellant]. [appellant] heeft voor deze betaling geen kwitantie verstrekt aan [persoon].
3.4 Op 13 maart 2019 ging [persoon] naar [appellant] aangezien er weer beslag was gelegd op zowel de werkrekeningen van [bedrijf 1] alsook de privé rekeningen van [geïntimeerde]. [appellant] gaf aan [persoon] aan dat er nog een openstaande rekening van SRD.10.000,- en USD.30.000,- was die [geïntimeerde] nog diende te betalen. [appellant] gaf de instructie dat het bedrag van SRD. 10.000,- contant bij haar moest worden betaald terwijl het bedrag van USD.30.000,- op de rekening van [bedrijf 2] bij de [bank 1] (rek.nr. [nummer]) overgemaakt diende te worden.
3.5 [geïntimeerde] heeft geweigerd de bedragen van SRD.10.000,- en USD.30.000,- te betalen. Dit is aanleiding geweest voor [appellant] tot het doen leggen van conservatoir derdenbeslag onder Fernandes Bottling Company N.V., Fernandes Ice Cream N.V., Academisch Ziekenhuis Paramaribo, N.V. Sail en de Surinaamse Luchtvaart Maatschappij N.V. althans haar dochteronderneming Surinaamse Luchtvaart Maatschappij Catering Services ten laste van [geïntimeerde], en [bedrijf 1].

4. De procedure in eerste aanleg
4.1. [geïntimeerde] heeft bij het ATC gevorderd dat er maatregelen worden getroffen tegen [appellant] op grond van door haar gepleegde tuchtrechtelijk verwijtbare handelingen.
4.2. Als grondslag voor de vordering heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat hij met [appellant] een honorarium van SRD. 5000, – is overeengekomen voor haar werkzaamheden met betrekking tot de opdracht voor het opheffen van het gelegd beslag; dat hij dit bedrag in zijn totaliteit heeft voldaan bij de administratie van kantoor [appellant], waarvoor hij echter geen kwitantie heeft ontvangen; dat [appellant] hem naderhand USD. 68.000, -, SRD. 443.000, – en Euro 8.900, – in rekening heeft gebracht terwijl zij geen meer of ander werk voor hem heeft verricht, en eiste zij betaling hiervan.
Tevens heeft [geïntimeerde] aan zijn vordering ten grondslag gelegd, dat de door [appellant] gelegde beslagen op zijn banktegoeden, voor het niet betalen van de bedragen die achteraf door haar in rekening zijn gebracht, ertoe hebben geleid dat de contracten die hij met bedrijven had, verbroken zijn waardoor hij geen tot weinig inkomen heeft.
4.3. [appellant] heeft aangevoerd dat [geïntimeerde] samen met de heer [persoon] bij haar op kantoor is geweest, en heeft aangegeven, dat door zijn echtgenote beslag was gelegd op de bankrekeningen van zijn bedrijf [bedrijf 1] en dat hij dit beslag op kort termijn opgeheven wilde hebben; verder dat ter zake deze opdracht een honorarium van SRD. 5.000, -, SRD. 60.000, – en USD. 30.000, met [geïntimeerde] – is afgesproken; dat het gangbaar tarief voor een zaak betreffende het opheffen van beslag 15% van het belang bedraagt.
4.4. Het ATC heeft hierna bij beslissing d.d. 21 oktober 2019 met de daarin vermelde gronden, de klacht van [geïntimeerde] gegrond verklaard en [appellant] de tuchtmaatregel van schorsing voor de periode van drie maanden opgelegd met de bepaling dat deze maatregel niet ten uitvoering zal worden gelegd indien [appellant] binnen één week na de uitspraak het bedrag van SRD. 50.000, – teruggeeft aan [geïntimeerde] en binnen 1×24 uur na de uitspraak alle ten laste van [geïntimeerde] gelegde beslagen opheft voor zover die nog niet zijn opgeheven.

5. De grieven
[appellant] heeft een zevental grieven aangevoerd tegen de beslissing van het ATC, zakelijk weergegeven neerkomende op:

Grief 1 Niet- ontvankelijkheid van de klager.
Blijkens het schrijven van 26 april 2019 is de klacht ingediend door [geïntimeerde] in persoon. Wanneer gekeken wordt naar de feiten van de zaak is [appellant] opgekomen voor de belangen van [bedrijf 1] en zou de klacht door haar ingediend moeten worden. [geïntimeerde] zou niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in zijn klacht.

Grief 2 Misbruik van tuchtrecht.

  • De klacht van [geïntimeerde] is gedateerd 26 april 2019, echter heeft [appellant] deze op 27 mei 2019 ontvangen, waaruit moge blijken dat de Deken van de Surinaamse Orde van Advocaten (hierna: de Deken) de klacht een maand onder zich heeft gehouden zonder [appellant] daarvan in kennis te stellen.
  • [geïntimeerde] heeft verder expliciet gevraagd om de klacht door te sturen naar het ATC, hetgeen de Deken ingevolge artikel 42 lid 1 Advocatenwet onmiddellijk had behoren te doen doch is zulks niet geschied.
  • Evenmin heeft de Deken ingevolge artikel 41 lid 1 Advocatenwet getracht de klacht in der minne te schikken. Op grond hiervan verdenkt [appellant] de Deken ervan dat zij met behulp van [geïntimeerde] en diens gemachtigde een klacht tegen haar hebben geconstrueerd in het kader van een complot tegen haar.
  • Voorts is er hier sprake van een civielrechtelijk vraagstuk en geen tuchtrechtelijke, hetgeen [geïntimeerde] reeds heeft beaamd door in kortgeding te procederen. De klacht is ingediend nadat de vorderingen in civilibus afgewezen zijn, hetgeen de stelling bevestigt dat er hier sprake is van misbruik van tuchtrecht om zo de beslagen op de rekeningen van [geïntimeerde] opgeheven te krijgen.
  • Ook heeft het ATC niet getracht om de klacht in der minne te schikken. Dit had ingevolge het bepaalde in de artikelen 42 lid 3 jo 40 lid 5 en 41 lid 1 van de Advocatenwet gemoeten.

Grief 3. Geen sprake van onzorgvuldig – en niet nauwgezet omgaan in geldelijke aangelegenheden.

  • Het ATC heeft onder 4.3 van haar beslissing overwogen, dat voorop gesteld moet worden dat op de advocaten en dus ook op [appellant] de ere-regels van toepassing zijn. Ingevolgde de ere-regels artikel 9 lid 1, is één van de eerste verplichtingen van de advocaat, de uiterste nauwgezetheid en zorgvuldigheid in geldelijke aangelegenheden te betrachten. Een advocaat moet duidelijke afspraken maken over het verschuldigd honorarium. Echter kan niet gesteld worden op grond van artikel 9 lid 1 van de ere-regels, dat de advocaat reeds bij het aanvaarden van de opdracht duidelijke afspraken moet hebben gemaakt. De advocaat is namelijk niet altijd in staat om in de eerste momenten van contact met de cliënt aan te geven wat het honorarium zal zijn voor het verlenen van de nodige rechtsbijstand.
  • Ten onrechte heeft het ATC overwogen dat [appellant], met de erkenning dat zij tekort is geschoten in de vastlegging van de prijsafspraak met [geïntimeerde], heeft toegegeven ook artikel 9 lid 1 van de ere-regels te hebben geschonden. Het niet schriftelijk vastleggen van een prijsafspraak levert in de Surinaamse tuchtrechtspraak voor advocaten geen klachtwaardige handeling op. Voorts heeft [geïntimeerde] de declaratie gezien en daarop in mindering een bedrag van SRD. 50.000, – betaald alsook de betalingsopdracht voor USD. 30.000, – gegeven, die later is teruggedraaid.

Grief 4. Geen afspraken met betrekking tot het honorarium

  • Ten onrechte heeft het ATC onder 4.4. van haar beslissing overwogen, dat:
    “naar het oordeel van het tuchtcollege het niet in rechte is komen vast te staan dat verweerster afspraken had met klager met betrekking tot een honorarium van SRD.5.000, -, SRD.60.000, – en USD.30.000,-. Dit wordt niet alleen ontkend door klager, maar ook door [persoon] die steeds aanwezig was met klager ten tijde van de gesprekken met verweerster. Aannemelijk is verder de stelling van klager, die ook wordt ondersteund door de verklaring van [persoon], die ter zitting is gehoord als getuige, dat verweerster buiten zijn aanwezigheid afspraken met [persoon] heeft gemaakt danwel heeft onderhandeld met [persoon] met betrekking tot het door klager verschuldigde honorarium. Het vaststellen van een honorarium buiten aanwezigheid van klager en hem er ook nog aan houden om dat te voldoen, is in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt. Daar komt ook nog bij dat verweerster tot twee keer toe heeft nagelaten om kwitanties uit te schrijven van de door haar ontvangen bedragen groot SRD.5.000,- en SRD.50.000, -, welke bedragen betaald zijn respectievelijk door klager en [persoon]. Aan het voorgaande doet niet af het verweer van verweerster dat klager de kwitantie in alle haast niet heeft meegenomen, hetgeen overigens wordt ontkend door klager. Immers is niet gesteld of gebleken dat verweerster op enig moment klager op de hoogte heeft gesteld dat hij zijn kwitantie(s) moet ophalen.”
    Uit de feiten van de zaak is gebleken dat [appellant] heeft ontvangen SRD. 55.900, – (opmerking Hof: kennelijk wordt SRD.55.000,- bedoeld) en dat er voor het bedrag van USD. 30.000, – een aanvang is gemaakt met de betaling. De aanname van het ATC dat de prijsafspraken niet in rechte zijn komen vast te staan zijn derhalve onjuist en onbegrijpelijk. Het komt in de advocatuur met grote regelmaat voor dat prijsafspraken gemaakt worden buiten de cliënt om. Dus ook al zou de prijsafspraak buiten [geïntimeerde] en de N.V. zijn gemaakt, levert dit nog geen klachtwaardig handelen op. Het niet uitschrijven van een kwitantie betekent op zichzelf ook niet automatisch dat [appellant] zich niet heeft gedragen zoals het een behoorlijk advocaat betaamt. De kwitantie kan immers op elk moment gedurende de bijstandsverlening nog worden uitgeschreven en afgegeven.

Grief 5. Geen sprake van schending van artikel 8 van de ere-regels
Het ATC heeft onder 4.4. van haar beslissing overwogen, dat [appellant] conservatoir derdenbeslag heeft doen leggen ten laste van [geïntimeerde], waardoor hij niet over zijn financiën kan beschikken met als gevolg dat leveranciers de samenwerking met hem hebben stopgezet en hij hierdoor grote schade lijdt. [appellant] had vanwege de werkzaamheden die zij voor [geïntimeerde] heeft verricht gevoelige informatie over de financiële middelen van [geïntimeerde] en wist zij dat hij over de middelen moest beschikken voor de continuering van zijn bedrijf. [appellant] heeft deze informatie gebruikt door derdenbeslag te leggen ten behoeve van zichzelf, wetende dat er een verschil van mening was over de hoogte van het honorarium.

  • Ten onrechte heeft het ATC overwogen dat [appellant] hiermee in strijd heeft gehandeld met artikel 8 van de ere-regels. Dit artikel is op onderhavige situatie, waarbij er een dispuut is over het honorarium, niet van toepassing. Immers zou toepassing van dit artikel betekenen, dat de advocaat per definitie geen verhaal zou mogen zoeken voor zijn honorarium op bezittingen van gewezen cliënten en dat cliënten per definitie gevrijwaard zouden zijn van het betalen van honoraria. Artikel 8 is volstrekt verkeerd uitgelegd en toegepast door het Tuchtcollege.
  • Voorts gaat het ATC er ten onrechte vanuit dat [appellant] conservatoir derdenbeslag heeft doen leggen ten laste van [geïntimeerde]. De beslagen in kwestie zijn gelegd ten laste van de N.V.

Grief 6. Onredelijk honorarium

  • Ten onrechte heeft het ATC onder 4.5. van haar beslissing overwogen, dat de door [appellant] genoemde bedragen voor het honorarium onredelijk zijn en dat niet gesteld noch gebleken is, dat de omstandigheden, de omvang en het gewicht van de zaak het verlangde honorarium rechtvaardigden.
  • Ten onrechte merkt het ATC verder op dat artikel 11a van de ere-regels stelt, dat de declaratie redelijk dient te zijn, in aanmerking nemende de omstandigheden, de omvang en het gewicht van de zaak en dat het feit dat [appellant] haar honorarium heeft gekoppeld aan het belang in de zaak in strijd is met de bovengenoemde regel. [appellant] merkt op dat er in de advocatuur reeds lange tijd is uitgemaakt dat voor de hoogte van het honorarium, de soort zaak niet bepalend is, maar dat er gebruik wordt gemaakt van een met de cliënt overeengekomen declareergrondslag c.q. –methode. Dit blijkt uit de incasso zaken waarbij de advocaat en de cliënt een percentage van het te innen bedrag overeenkomen als honorarium. Het percentage van 15% is door de kantonrechter in civiele zaken herhaaldelijk toegewezen en wordt dit betaald ongeacht de omvang van de werkzaamheden. De in casu gehanteerde declareermethode komt neer op het principe van scheiding en deling. Door en op verzoek van [geïntimeerde] te geraken tot de opheffing van het beslag, welke in beginsel het karakter van een conservatoir maritaal beslag moest hebben, heeft hij zijn deel in de huwelijksgoederengemeenschap veilig kunnen stellen en mag dat gezien worden in het kader van een scheiding en deling. De door het ATC aangenomen onredelijkheid van het honorarium is dan ook niet c.q. onvoldoende gemotiveerd.

Grief 7. Niet gehandeld in strijd met de integriteit van een advocaat
Het ATC heeft ten onrechte onder 4.6. van haar beslissing overwogen, dat [appellant] een constructie had bedacht dat gelden die betrekking hadden op haar honorarium niet op haar eigen rekening werden gestort, maar op rekening van een importbedrijf, hetgeen niet ethisch is en in strijd met de integriteit van een advocaat. Er is geen sprake van enig klachtwaardig handelen aan de zijde van [appellant]. Het doen betalen van een honorarium door storting daarvan op een andere rekening dan de kantoorrekening van een advocaat, maakt niet dat de advocaat in kwestie klachtwaardig handelt tegenover de cliënt. Het is uiteraard wenselijk dat voor de administratie van het kantoor alle betalingen die betrekking hebben op de dienstverlening van de advocaat op de rekening van diens kantoor worden gedaan of in contanten bij de advocaat. Echter is niet gebleken, dat enige norm de advocaat verbiedt om een betaling voor verleende diensten te doen storten op een andere rekening dan de kantoorrekening.

6. De vordering in hoger beroep
[appellant] concludeert op bovengenoemde gronden tot vernietiging van de beslissing van het ATC d.d. 21 oktober 2019 (no.19/24) waarvan beroep en opnieuw rechtdoende de klacht als ongegrond te verklaren.

7. Het verweer
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd waarop – voor zover nodig – in de beoordeling zal worden ingegaan.

8. De beoordeling
Primair dient te worden opgemerkt dat advocaten op grond van artikel 37 van de Advocatenwet aan tuchtrechtspraak zijn onderworpen ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met de zorg die zij als advocaat behoren te betrachten ten opzichte van degenen wier belangen zij als zodanig behartigen of behoren te behartigen, ter zake van inbreuken op de ordebesluiten en ter zake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Ingevolge het bepaalde in artikel 17 lid 2 van de Advocatenwet zijn de ere-regelen op advocaten van toepassing. Deze ere-regelen, ook wel gedragsregels genoemd, die overigens niet uitputtend zijn vastgesteld, kunnen als een leidraad dienen bij de beantwoording van de vraag of de tuchtrechtelijke norm van artikel 37 van de Advocatenwet is geschonden. Om te bepalen wat de advocaat in het concrete geval heeft te doen of heeft na te laten is de tuchtrechter vaak genoodzaakt zich uit te laten over de strekking van een gedragsregel. Daarbij zal rekening dienen te worden gehouden met ontwikkelingen binnen de advocatuur, met name met veranderde opvattingen over hetgeen een behoorlijk advocaat al dan niet betaamt. Hierop zal in het navolgende worden ingegaan.
Het Hof overweegt met betrekking tot de aangevoerde grieven als volgt:
8.1. Met betrekking tot grief 1: Niet-ontvankelijkheid klager
8.1.1 [geïntimeerde] voert aan, dat hij de enige directeur is van [bedrijf 1]en derhalve 99% van de aandelen in de N.V. bezit. In het kader hiervan is hij opgekomen voor zijn belangen.
8.1.2 Uit de door [appellant] overgelegde, maar niet aan [geïntimeerde] afgegeven, kwitantie met no. 0799, d.d. 22 februari 2019, blijkt dat deze op naam van [geïntimeerde] staat uitgeschreven. Dit wijst er op dat de opdracht tot het verrichten van enkele diensten is gegeven door [geïntimeerde] in persoon. Uit het door [appellant] overgelegde vonnis van de kantonrechter d.d. 07 maart 2019, [nummer] blijkt ook dat [appellant] de vordering in kortgeding tot opheffing van het gelegd beslag ook namens [geïntimeerde] in persoon heeft ingediend. Het Hof is van oordeel dat [geïntimeerde] daarom in zijn klacht kan worden ontvangen. Grief 1 faalt.

8.2 Met betrekking tot grief 2: Misbruik van tuchtrecht
8.2.1 [geïntimeerde] heeft aangevoerd, dat de verkiezing van de Deken niets met hem te maken heeft en dat hij ook niet daarin betrokken moet worden. Voorts wil [appellant] het doen overkomen dat er geen rekening met haar is gehouden, terwijl zij niet heeft meegewerkt aan het schikkingsvoorstel gedaan bij de kantonrechter.
8.2.2 Het Hof concludeert dat [geïntimeerde] de opdracht tot opheffing van conservatoir beslag heeft gegeven aan [appellant] doch dat hij ontevreden is met haar handelen ter zake het declareren van haar honorarium. [appellant] heeft gesteld dat er sprake is van een complot vanuit de gewezen Deken en de gemachtigde van [geïntimeerde], maar zij heeft hier geen bewijs voor geleverd. Artikel 37 van de Advocatenwet geeft uitdrukkelijk aan op welke gronden een advocaat aan tuchtrechtspraak is onderworpen. Indien [geïntimeerde] de mening is toegedaan dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van de in artikel 37 Advocatenwet neergelegde gronden, is hij gerechtigd daartoe een klacht in te dienen conform de in de Advocatenwet aangegeven procedure.
Het Hof kan in zoverre meegaan met [appellant] dat het conflict omtrent de hoogte van het honorarium ook een civielrechtelijk vraagstuk is. Echter is er geen beletsel om ook de tuchtrechter te adiëren in het geval van eventuele misstanden zoals excessieve declaratie.
[appellant] heeft gesteld dat zij niet heeft gereageerd op de oproep van de deken in verband met deze klacht omdat zij de uitspraak van de rechter wilde afwachten. Ten aanzien van de ontevredenheid met betrekking tot de tijd (bijkans een maand) die is gelegen tussen de indiening van de klacht en het haar in kennistellen van die klacht en vervolgens het doorverwijzen daarvan naar het ATC, had [appellant] de bij de wet voorgeschreven procedure kunnen volgen. Artikel 40 lid 11 van de Advocatenwet wijst het forum aan, waar en de wijze waarop klachten tegen de Deken behoren te worden ingediend; van een dergelijk klacht is niet gebleken. Op grond van het voorgaande kan het Hof niet meegaan in de stelling van [appellant] dat er aan de zijde van [geïntimeerde] en of de Deken sprake is van misbruik van het tuchtrecht. De opvatting van [appellant] dat het ATC heeft nagelaten om de klacht in der minne te schikken, hetwelk volgens haar ingevolge de bepalingen in de artikelen 42 lid 3 jo 40 lid 5 jo 41 lid 1 van de Advocatenwet had gemoeten, is feitelijk onjuist. Een dergelijke verplichting rust niet op het ATC. Evenwel heeft het ATC door de tuchtmaatregel die toen is opgelegd wel de opening gecreëerd om zaken recht te trekken en in dier voege de klacht in der minne te schikken. [appellant] heeft echter van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Grief 2 faalt.

8.3. Met betrekking tot grief 3: Geen sprake van onzorgvuldig en niet nauwgezet omgaan in geldelijke aangelegenheden
8.3.1. [geïntimeerde] voert aan, dat het in casu ging om een zaak betreffende de opheffing van een gelegd beslag. Dit is een vrij eenvoudige zaak, waarbij er geen sprake was van jarenlang procederen en getuigen laten oproepen of een aantal keren compareren. Het gegeven dat [appellant] niet kon vaststellen wat haar uiteindelijk honorarium zou zijn in deze zaak, is voor [geïntimeerde] onvoorstelbaar. [geïntimeerde] voert verder aan dat indien [appellant] meende zo een hoog bedrag in rekening te moeten brengen, zij dit op schrift had moeten stellen.
8.3.2. Tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep is komen vast te staan dat [geïntimeerde] naast de aan [appellant] gegeven opdracht tot opheffing van het beslag gelegd door zijn echtgenote, eveneens de kwestie van zijn echtscheiding heeft besproken. Voorts is komen vast te staan dat [geïntimeerde] aan [appellant] uitdrukkelijk heeft gevraagd slechts het beslag te doen opheffen en ook dat [appellant] zich heeft onttrokken als gemachtigde van [geïntimeerde] voor wat betreft de echtscheiding. Op grond hiervan concludeert het Hof dat de afspraak was dat [appellant] dus effectief, haar diensten zou verlenen ter zake enkel het doen opheffen van het gelegd beslag. Naar het oordeel van het Hof vergen dergelijke werkzaamheden geen ingewikkelde deskundige verrichtingen die [appellant] zouden beletten, direct en concreet de hoogte van het verschuldigd honorarium met [geïntimeerde] te bespreken en overeen te komen. De stelling van [appellant] dat zij bij het aanvaarden van de opdracht in de eerste momenten van het contact niet in staat was duidelijke afspraken omtrent de hoogte van het honorarium voor het verlenen van de nodige rechtsbijstand te maken, wordt geacht te zijn niet aannemelijk. [appellant] had immers na het eerste intakegesprek en na bestudering van de door [geïntimeerde] beschikbaar gestelde stukken het honorarium kunnen voorhouden en daarover een overeenkomst bereiken alvorens verdere stappen te nemen. Aan [geïntimeerde] is niet voorgehouden dat 10 tot 15 % van het belang als honorarium zal gelden. Indien [geïntimeerde] dit had geweten, dan had hij ervoor kunnen kiezen om een andere advocaat aan te trekken om de zaak betreffende het opheffen van het beslag te doen.
[appellant] heeft als gevolg van de niet transparante wijze van communiceren met [geïntimeerde] omtrent het verschuldigde honorarium, gedeclareerd in strijd met de naar de mening van [geïntimeerde] overeengekomen en reeds door hem betaalde honorarium van SRD.5000, -. De aan [appellant] te wijten ondeugdelijke wijze van communiceren welke heeft geleid tot de ten behoeve van haar gelegde beslagen heeft verstrekkende gevolgen gehad voor [geïntimeerde], daar zijn bedrijf enorme financiële schade heeft geleden. Hierdoor heeft [appellant] jegens [geïntimeerde] onzorgvuldig gehandeld.
Artikel 9a van de ere-regels voor advocaten stelt dat één der verplichtingen van de advocaat is de uiterste nauwgezetheid en zorgvuldigheid in geldelijke aangelegenheden te betrachten.
[appellant] heeft bewust een onzuiver beeld geschapen als gevolg waarvan [geïntimeerde] financiële schade heeft geleden. Op grond hiervan komt het Hof tot de conclusie dat [appellant] Artikel 9a van de ere-regels heeft overtreden. Grief 3 faalt derhalve.

8.4. Met betrekking tot grief 4: Geen afspraken met betrekking tot het honorarium
8.4.1. [geïntimeerde] voert aan, dat er nimmer uitdrukkelijk aan [appellant] is aangegeven, dat [persoon] zijn zaakwaarnemer is en dat hij de bevoegdheid heeft om zaken namens [geïntimeerde] te doen danwel betalingen te verrichten. Een advocaat kan niet optreden op aangeven van een tussenpersoon, zonder daartoe een uitdrukkelijke machtiging te hebben.
8.4.2. Ondanks het feit dat [persoon] steeds aanwezig was bij de gesprekken met [geïntimeerde] is [appellant] is er ten onrechte vanuit gegaan, dat [persoon] de officiële zaakwaarnemer van [geïntimeerde] was. Het enkel aangeven van [geïntimeerde] bij het verlaten van het kantoor van [appellant], dat [persoon] zijn zaken voor hem zal afwikkelen, ontsloeg [appellant] er niet van om zaken betrekking hebbende op haar honorarium, met [geïntimeerde] te bespreken. Dit geldt te meer vanwege de grote bedragen die door [appellant] in rekening werd gebracht. Tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep is komen vast te staan, dat [persoon] niet de zaakgelastigde was van [geïntimeerde], maar hem slechts bijstond waar nodig daar [geïntimeerde] de Nederlandse taal niet machtig is. Voorts dat [persoon] inderdaad blanco cheques van [geïntimeerde] onder zich had, maar dat hij deze slechts na afstemming met [geïntimeerde] mocht gebruiken teneinde betalingen voor hem te verrichten. [persoon] heeft als getuige in hoger beroep verklaard dat het afgesproken bedrag als honorarium SRD.5000,- bedroeg wat ook was betaald. Echter voelde hij zich verplicht om een deel van de door [appellant] geëiste bedragen te betalen omdat zij bleef aandringen en hij ervan uitging dat hij hoorde te betalen. Voorts omdat hij bovendien degene is geweest die [appellant] in contact heeft gebracht met [geïntimeerde].
Uit het onderzoek van deze klacht in hoger beroep is gebleken dat het ook voor [appellant] duidelijk was dat [geïntimeerde] haar kantoor uit boosheid heeft verlaten omdat hij niet akkoord ging met het door haar gevorderde honorarium, daar dit naar zijn mening niet met haar was afgesproken; voorts dat er daarover een discussie was ontstaan.
Door deze omstandigheden had [appellant] enige terughoudendheid moeten betrachten en afspraken ten aanzien van haar honorarium, met [geïntimeerde] zelf moeten maken en niet met [persoon]. Dit volgt ook uit het bepaalde in artikel 7 lid a derde zin van de ere-regels luidende: “Wordt een zaak door een ander dan de partij zelf (familielid, vriend of kennis) aangebracht, dan zal de advocaat zich steeds moeten overtuigen van de toestemming van de partij zelve”.
Het is, naar het Hof kan concluderen, niet komen vast te staan dat uitdrukkelijk aan [appellant] is gezegd dat [persoon] de zaakgelastigde was van [geïntimeerde].
Ook de artikelen 7a, 7b en 19 van de ere-regels waarborgen, het voorkomen van financieel nadeel van de cliënt ten opzichte van de advocaat als gevolg van onbevoegde vertegenwoordiging. [appellant] heeft deze ere-regels niet in acht genomen terwijl zij dit behoorde te doen. Grief 4 faalt daarom eveneens.

8.5. Met betrekking tot grief 5: Geen sprake van schending van artikel 8 van de ere-regels.
8.5.1. [geïntimeerde] voert aan, dat het niet zo kan zijn dat [appellant] bij elke zaak aangeeft, dat zij haar honorarium mondeling heeft afgesproken en dat deze dan ook op grond hiervan moet worden betaald.
8.5.2. Het Hof concludeert dat [appellant], als gemachtigde van [geïntimeerde], inzage heeft gehad in zijn privé financiële documenten die aan haar zijn toevertrouwd ter staving van de urgentie van de op te heffen beslagen. Artikel 8 van de ere-regels stelt dat een advocaat verplicht is ernstig te zorgen voor de handhaving van zijn beroepsgeheim. Dit heeft betrekking op alles, wat hem vertrouwelijk bekend is geworden in de uitoefening van zijn beroep en zij duurt ook voort na het beëindigen van de zaak. Verder dat de advocaat ten behoeve van zichzelf of enige derde ook geen gebruik mag maken van de gegevens of inlichtingen welke hem in zijn verhouding tot zijn cliënt bekend is geworden. [appellant] heeft, nadat [geïntimeerde] aan haar als advocaat, privacygevoelige stukken heeft afgestaan, op een goed moment ten behoeve van zichzelf, bepaalde percentages van het saldo van banktegoeden die uit die verstrekte stukken zichtbaar waren, als honorarium geëist.
En toen bleek dat [geïntimeerde] zich hiermee niet kon verenigen, heeft zij conservatoir derdenbeslag doen leggen onder de bedrijven waarmee het bedrijf van [geïntimeerde] samenwerkt. Het Hof komt tot de conclusie dat deze werkwijze van [appellant], een schending van artikel 8 van de ere-regels oplevert. Grief 5 faalt.

8.6. Met betrekking tot grief 6: Onredelijk honorarium
8.6.1. [geïntimeerde] ontkent ten stelligste, dat hij met [appellant] een honorarium van SRD. 60.000, – en USD. 30.000, – is overeengekomen. De door [appellant] gehanteerde procentuele declaratie is van toepassing op geldvorderingen, hetgeen in casu niet het geval is. Het betreft in deze ook geen zaak van scheiding en deling, maar een zaak betreffende een vordering tot het opheffen van een gelegd beslag. [appellant] heeft een declareermethode van [advocatenkantoor] overgelegd en vermeld dat zij hiermee heeft gewerkt teneinde haar honorarium vast te stellen. Echter wordt in dit document ook aangegeven, dat prijsafspraken steeds schriftelijk vastgelegd dienen te zijn, alsook dat de declaratie redelijk dient te zijn. [appellant] heeft hier niet naar gehandeld.
8.6.2 Het Hof vindt het onbegrijpelijk dat [appellant] stelt en daarin volhardt, dat zij haar werkzaamheden ziet in het kader van een scheiding en deling en op grond daarvan haar honorarium heeft vastgesteld terwijl vaststaat dat [geïntimeerde] slechts wilde dat het beslag werd opgeheven. Ook staat vast dat zij zich als advocaat heeft onttrokken van de echtscheidingszaak. [appellant] heeft, eerstens verklaard dat zij bij de aanvang van de opdracht niet direct kon inschatten hoeveel het honorarium zou bedragen om daarna te verklaren dat zij 15% van het belang had afgesproken met [geïntimeerde]. Vervolgens is [appellant] overgegaan betaling van [geïntimeerde] te eisen van andere bedragen zijnde SRD.60.000, – en USD.30.000, -.
Uit het voren overwogene is reeds duidelijk komen vast te staan dat [appellant] geen andere financiële afspraken met [geïntimeerde] had dan het door hem gestelde overeengekomen en betaalde honorarium van SRD.5000,-. Immers een afspraak oftewel een overeenkomst komt tot stand wanneer beide partijen daarmee instemmen, hetgeen in casu niet het geval was. [geïntimeerde] is nimmer akkoord gegaan met andere bedragen dan het door hem betaalde bedrag van SRD.5.000,-. Dat [persoon] eigendunkelijk SRD.50.000,- heeft betaald doet daaraan niet af. Dit is onbevoegd en zonder instemming van [geïntimeerde] geweest.
Naar het oordeel van het Hof zijn de werkzaamheden die [appellant] heeft uitgevoerd, niet evenredig met het door haar in rekening gebrachte honorarium. In dit licht is het volharden in die declaratie door [appellant], ondanks tegenwerping van [geïntimeerde], in strijd met hetgeen een behoorlijk handelend advocaat betaamt.
De verklaring van [appellant], dat de bankrekeningen waarop beslag is gelegd het belang behelsden welke [geïntimeerde] zou ontvangen uit een scheiding en deling, komt het Hof zeer verregaand en onrealistisch voor, gezien het gegeven, dat het echtscheidingsconvenant welke door [appellant] was opgesteld, al dan niet in opdracht van [geïntimeerde], nimmer ondertekend is. Het belang van [geïntimeerde] uit de echtscheiding zou door de kantonrechter moeten worden bepaald.
Artikel 11a van de ere-regels geeft onder meer aan, dat de declaratie redelijk dient te zijn, in aanmerking nemende de omstandigheden, de omvang en het gewicht van de zaak. In casu komt het, het Hof niet voor, dat de omvang en het gewicht van de zaak de door [appellant] gevraagde honorarium rechtvaardigen. Het Hof gaat mee met het verweer van [geïntimeerde] en stelt dat de door [appellant] opgebrachte declaratie verre van redelijk is in verhouding tot de door haar verrichte werkzaamheden.
Ten overvloede wordt overwogen dat slechts in incassozaken een redelijk percentage, gangbaar is, maximaal 15% van het belang, welke als honorarium mag worden overeengekomen tussen advocaat en cliënt, en dat vaststaat dat in casu van een incassozaak geen sprake is geweest. Grief 6 faalt hierom ook.

8.7. Met betrekking tot grief 7: Niet gehandeld in strijd met de integriteit van een advocaat
8.7.1. [geïntimeerde] voert aan, dat zijn bedrijf rekeningen heeft bij [bank 2] en dat hij aldus geen reden had om [appellant] te vragen naar een rekeningnummer van [bank 1] om enige betaling te kunnen doen.
8.7.2. Vaststaat zoals hiervoor is gebleken, dat het probleem welke [geïntimeerde] opgelost wilde hebben was, het opheffen van het beslag op de rekeningen van zijn bedrijf. Ook [persoon] ging er net als [geïntimeerde] vanuit, dat met het voldoen van de SRD.5.000,- het honorarium van [appellant] volledig was betaald, omdat dit volgens hen was afgesproken. Het niet terstond en ook niet daarna afgeven van kwitanties na – volgens [appellant] – ontvangen deelbetalingen, ondersteunt het bestaan van een bewust door [appellant] gecreëerd onzuiver beeld met betrekking tot haar honorarium. Ook het doen storten van een deel van het in rekening gebrachte honorarium op een bankrekening van een ander bedrijf in stede van een bankrekening van het advocatenkantoor van [appellant], versterkt de conclusie dat [appellant] bewust onzuiver heeft gehandeld. Dit des temeer nu uit het onderzoek in hoger beroep gebleken is dat [appellant], in tegenstelling tot hetgeen zij steeds heeft beweerd, degene is geweest die verlangde dat de betaling moest plaatsvinden op een andere rekening dan die van haar kantoor.
De betaling van de rekening dient ten kantore van de advocaat te geschieden of giraal te worden overgemaakt op de bankrekening van het kantoor van de advocaat en niet op de bankrekening van derden; dit alles mede in het kader van transparantie en de Wet Moneylaundering. Door dit handelen heeft [appellant] in strijd met de integriteit van een advocaat gehandeld. Cliënten behoren de advocaat ten alle tijde te vertrouwen. Grief 7 faalt.

8.8. Het Hof komt op grond van de hierboven besproken grieven tot de conclusie dat [appellant] zeer ernstige misslagen in de praktijkuitoefening heeft begaan en daardoor heeft gehandeld op een wijze dat een behoorlijk advocaat niet betaamt.
Zij heeft gehandeld in strijd met de algemene verplichting van advocaten en wel met name de verplichting om het beroep uit te oefenen in volstrekte onafhankelijkheid en zonder zich daarbij door de zucht naar persoonlijk, financieel, maatschappelijk of ander voordeel te laten leiden.
[appellant] heeft door haar zucht naar financieel voordeel, het bedrijf van [geïntimeerde] aanmerkelijke schade toegebracht door [geïntimeerde] een honorarium in rekening te brengen die [geïntimeerde] niet is overgekomen met [appellant], die zeer excessief was tegen de achtergrond van de verrichte werkzaamheden en op de koop toe door verschillende beslagen te leggen als gevolg waarvan het bedrijf verlamd is geraakt en het bedrijf en [geïntimeerde] daardoor behoorlijke schade hebben geleden.
Op grond van het gegeven dat, naar het oordeel van het Hof:
1. er bewust een onzuiver beeld is geschapen, door het zonder redelijk grond bij het aanvaarden van de opdracht niet vooraf vaststellen van het honorarium,
2. het niet (terstond) afgeven van kwitanties na betaling,
3. het ten onrechte ten behoeve van zichzelf gebruikmaken van de door [geïntimeerde] aan haar verstrekte gevoelige financiële informatie,
4. de gebleken wanverhouding tussen declaratie en de verrichte werkzaamheden en
5. het volharden en aandringen tot het voldoen daaraan door [geïntimeerde],
6. alsook het op haar verzoek doen storten van een deel van het geëiste honorarium op de bankrekening van een derde om vervolgens omtrent dit laatste het tegendeel te beweren,
verklaart het Hof de klacht van [geïntimeerde] gegrond en zal het Hof de bestreden beslissing van het ATC d.d. 21 oktober 2019 vernietigen voor wat betreft de opgelegde tuchtmaatregel.
Gelet op dit voren overwogene, de ernst van de misslagen van [appellant] in de praktijkuitoefening en mede in aanmerking genomen hebbende het feit dat aan [appellant] eerder een tuchtmaatregel wegens soortgelijk klachtwaardig handelen is opgelegd, is het Hof met eenparigheid van stemmen van oordeel, dat aan [appellant] thans een zwaardere tuchtmaatregel dient te worden opgelegd te weten van schorsing uit het ambt van advocaat zoals aangegeven in artikel 45 lid 2c van de Advocatenwet, voor de duur van zes maanden welke maatregel passend en geboden wordt geacht.
Gelet op het publieke belang van kennisneming van onderhavige materie zal het Hof tevens beslissen dat deze beslissing zal worden bekendgemaakt c.q. gepubliceerd op de uitsprakendatabank van de website van het Hof van Justitie (www.rechtspraak.sr).

9. De beslissing in hoger beroep
Het Hof:

9.1. Verklaart de klacht van [geïntimeerde] gegrond;

9.2. Vernietigt de beslissing van het Advocaten Tuchtcollege d.d. 21 oktober 2019, waarvan beroep voor wat betreft de opgelegde tuchtmaatregel;

En opnieuw rechtdoende:

9.3. Legt aan [appellant] de tuchtstraf van schorsing uit het ambt van advocaat op voor de duur van zes maanden met ingang van de dag waarop het afschrift van deze beslissing van de griffier is ontvangen.

9.4 Bepaalt dat deze beslissing zal worden bekendgemaakt c.q. gepubliceerd op de uitsprakendatabank van de website van het Hof van Justitie (www.rechtspraak.sr).

Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-president, mr. M.C. Mettendaf en mr. S.S.S. Wijnhard, Leden en door de Fungerend-president uitgesproken ter openbare zitting van het Hof van Justitie te Paramaribo op dinsdag 25 augustus 2020, in tegenwoordigheid van mevr. C.R. Tamsiran-Harris LL.B., Fungerend-griffier.

w.g. C.R. Tamsiran-Harris w.g. D.D. Sewratan
w.g. M.C. Mettendaf
w.g. S.S.S. Wijnhard

Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld