- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer --
- Uitspraakdatum 25 augustus 2020
- Publicatiedatum 04 september 2020
- Rechtsgebied Tuchtrecht
-
Inhoudsindicatie
Het Hof vernietigt de eindbeslissing van het Medisch Tuchtcollege de dato 13 januari 2017. Het Hof verklaart [stichting 1] niet ontvankelijk;en de klacht voor zover ingesteld door [stichting 2] en [geïntimeerde] jegens [appellant] ongegrond.
Er is niet deugdelijk gemotiveerd weersproken dat appellant toestemming van de patiënt heeft verkregen om de medische informatie te verstrekken aan leidinggevende van werkgever.
Daarenboven wordt overwogen dat het beroepsgeheim ertoe strekt te waarborgen dat privé informatie van patiënten die zij aan de hulpverleners hebben verstrekt, niet zonder hun toestemming wordt verstrekt aan derden of voor andere doeleinden wordt gebruikt. Het beroepsgeheim strekt er niet toe bescherming te bieden aan medische zorgverleners
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
dienende als beroepsinstantie van het Medisch Tuchtcollege
In de zaak van
[appellant], chirurg,
wonende aan [adres] te [district],
appellant, hierna aangeduid als “[appellant]”,
gemachtigde: thans mr. I. Lalji, advocaat,
tegen
1. [stichting 1],
gevestigd aan [adres] te [district],
hierna aangeduid als “[stichting 1]”,
2. [stichting 2],
gevestigd aan [adres] te [district],
hierna aangeduid als “[stichting 2]”,
3. [geïntimeerde], huisarts
wonende aan [adres] te [district],
hierna aangeduid als “[geïntimeerde]”,
geïntimeerden, hierna gezamenlijk aangeduid als “de Stichting c.s.”,
procederend in persoon,
inzake het hoger beroep van de door het Medisch Tuchtcollege uitgesproken beslissing van
13 januari 2019 tussen de Stichting c.s. als klagers en [appellant] als degene over wie geklaagd is, spreekt de Fungerend President, in naam van de Republiek, de navolgende beslissing uit.
Het procesverloop in hoger beroep
1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
– het aan de Secretaris van het Medisch Tuchtcollege gericht schrijven van de griffier van het Hof van Justitie waaruit blijkt dat [appellant] hoger beroep heeft ingesteld;
– het beroepschrift en de aanvulling daarop, beide overgelegd op 13 februari 2017, met producties;
– het schriftelijk antwoord op het beroepschrift (inclusief aanvulling) overgelegd op
13 februari 2019, met producties;
– de processen-verbaal van het op 22 november 2018, 16 januari 2019, 13 februari 2019 en 13 maart 2019 in raadkamer verhandelde.
1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van de beslissing is bepaald op heden.
De ontvankelijkheid
2 Ingevolge artikel 62 van de Wet Medisch Tuchtrecht 1944 kan van eindbeslissingen door het Medisch Tuchtcollege genomen, schriftelijk beroep worden ingesteld binnen een maand gerekend van de dag van de uitspraak of, indien degene die in beroep komt bij de uitspraak niet tegenwoordig is geweest, van de dag waarop de eindbeslissing hem is medegedeeld.
Het Hof constateert dat op de beslissing van het Medisch Tuchtcollege van 13 januari 2017 niet is aangetekend of [appellant] ter terechtzitting is verschenen op de dag van de uitspraak. Uit de inhoud van het procesdossier blijkt evenmin wanneer de eindbeslissing van het Medisch Tuchtcollege aan [appellant] is gezonden.
Nu hierop geen verweer is gevoerd, houdt het Hof het ervoor dat [appellant] het beroepschrift tijdig heeft overgelegd, zodat hij daarin ontvankelijk wordt geacht.
De feiten
3.1 [stichting 1] en [stichting 2] hebben met [rechtspersoon] – hierna aangeduid als “[werkgever]” – overeenkomsten gesloten betreffende de geneeskundige zorg voor rechthebbenden vanuit [werkgever]. [geïntimeerde], enig bestuurder van [stichting 1] en [stichting 2], heeft daarbij opgetreden als vertegenwoordiger van [stichting 1] en [stichting 2]. [geïntimeerde] is tevens als bedrijfsarts werkzaam bij [werkgever].
3.2 Een werknemer van [werkgever], de heer [naam], hierna aangeduid als “de patiënt”, is op [overlijdensdatum] in het Academisch Ziekenhuis te Paramaribo overleden.
3.3 [leidinggevende] van [werkgever] heeft in een aan [appellant] gericht schrijven
d.d. 30 januari 2013, Ref.No. SP-024/13, informatie opgevraagd over de gezondheidstoestand van de patiënt. In het betreffend schrijven is onder meer vermeld:
“Op dinsdag 22 januari jl. werd in de avonduren [patiënt], medewerker van [werkgever], in het Academisch Ziekenhuis Paramaribo opgenomen, om vervolgens de volgende dag geopereerd te worden in verband met een opgelopen maagperforatie.
Zijn situatie was naar verluidt van dien aard, dat er op zondag 27 en dinsdag 29 januari wederom operatief ingegrepen moest worden.
De situatie van deze medewerker baart mij ernstig zorgen, waarbij dezerzijds vragen rijzen over de reden waarom zijn gezondheidstoestand zo heeft kunnen verslechteren. Teneinde een onderzoek ter zake te kunnen instellen zou ik gaarne geïnformeerd willen worden over de toestand van betrokkene, toen hij bij u voor zijn eerste consult binnenkwam.”
3.4 [appellant] heeft op 4 februari 1913 (het Hof begrijpt: 2013) een schrijven aan [leidinggevende] van [werkgever] gericht met de volgende inhoud:
“Naar aanleiding van uw brief dd 30-01-1913 met ref.no. SP-024/13 betreffende [patiënt], deel ik u het volgende mede.
Uit een familie gesprek (echtgenote en kinderen) blijkt dat [patiënt], reeds jaren klachten heeft van zijn maag zonder ooit door een specialist te zijn geconsulteerd.
Op 8/1/13 kreeg hij toenemende klachten van pijn in de maagstreek.
Op 14/1/13 waren de klachten verergerd met braken en ernstig ziek zijn.
Op 22/1/13 werd hij verwezen naar de SEH. Wij zagen een doodzieke man in een zorgwekkende en alarmerende toestand. Toen de diagnose “zeer waarschijnlijk maagperforatie” was gesteld moest patiënt eerst gestabiliseerd worden alvorens geopereerd te worden.
Bij operatie bleek dat het ging om een langer bestaande maagperforatie welke niet is onderkend en een ernstige ontsteking van de buik te weeg heeft gebracht. Patiënt is meerdere keren geopereerd omdat de infectie bleef aanhouden.”
3.5 Bij schrijven van 5 februari 2013 heeft [leidinggevende] van [werkgever] aan [geïntimeerde] te kennen gegeven dat:
“Uit een verklaring van Chirurg [appellant] is gebleken dat bij opname bij de Spoedeisende Hulp bij de heer [patiënt], als diagnose “zeer waarschijnlijk maagperforatie” was vastgesteld. Bij operatie bleek dat het ging om een langer bestaande maagperforatie welke niet is onderkend en een ernstige ontsteking van de buik te weeg heeft gebracht. [patiënt] is meerdere keren geopereerd omdat de infectie bleef aanhouden.
Uit de informatie verkregen van de Chirurg blijkt, dat de maag perforatie geruime tijd moet hebben bestaan, en de vraag rijst hoe dat kon gebeuren omdat [patiënt], vaker bij u op de Poli is geweest met dezelfde klachten. Dit verwijst naar een zekere nalatigheid.
Ten slotte kan ik u mede delen dat er meerdere klachten door de medewerkers van [werkgever], over uw behandeling, tijdens hun consult aan mij is gerapporteerd en dat die op eigen kosten wel naar een specialist zijn geweest.
Op grond van het bovenstaande, wens ik de overeenkomsten die [werkgever]met u als bedrijfsarts en als subhoofd Medische Dienst heeft, per heden met in achtneming van de overeengekomen opzegtermijn van drie maanden op te zeggen.
3.6 In een ongedateerd schrijven van [naam 1], radioloog, gesteld op briefhoofd van [kliniek], is ten aanzien van de patiënt het volgende vermeld:
“Onderzoeken: Echo Abdomen
Onderzoeksdatum: 22/01/2013
Normale galblaas. De galwegen zijn niet verwijd.
Normaal aspect van de lever, nieren, pancreas en milt.
Geen para-aortale lymfadenopathie.
Er is een geringe dilitatie van de maag.
De wand van de duodenum is verdikt.
Advies:
Gastroscopie.
Conclusie:
Verdikte wand van de bulbus en het duodenum.
DD; Ulcus, ontsteking.”
3.7 [naam 2], medisch-directeur AZP heeft in een schrijven gericht aan [geïntimeerde] d.d. 2 september 2014 onder meer verklaard:
“Naar aanleiding van uw verzoek om informatie over de toedracht voorafgaand aan de opname van wijlen [patiënt],(…) is het volgende uit zijn dossier gebleken:
* [patiënt], meldde zich op 22 januari 2013 om 20.28 uur aan op de SEH, met een verwijsbrief van u voor de MDL-arts, labresultaten van 21 en 22 januari 2013 en het
resultaat van het echo-onderzoek van 2 januari 2013. (…)
* op 23 januari 2013 om 6.20 uur vroeg de internist met spoed X-thorax en X-abdomenaan en een intercollegiaal consult van de chirurg op verdenking van een geperforeerd
ulcus duodeni.
* Op verdenking van een gastrointestinal perforatie werd de patiënt om 8.39 uur opgenomen.”
3.8 [naam 2] heeft op 25 april 2014 een email aan [geïntimeerde] met informatie omtrent de patiënt gezonden. Aan deze email is gehecht een document genaamd Chronologie case [patiënt]. In dat document is onder meer vermeld:
“SEH
22-jan-2013 2015 uur:
Hoofdklacht: pijn in de bovenbuik, braken
P 95, RR 100/80, T 36,7
Niet ABC instabiel, geen high-risk situatie. Urgentiecode 3
A. 4 dagen geleden stekende pijn rechter bovenbuik in aanvallen. Braken na elke voeding. Nu buikpijn, brandend, continu en over gehele buik. Maagpap helpt niet. Ingestuurd door huisarts.
Def: 4 dagen niet afgegaan
Mic: urine donker
O: pijnlijk uitziende man, bleek
Cor/pulm: gb
Abd: soepel, matig darmgeruis, actief spierverzet (+), diffuus drukpijn (+)(…)
23-jan-2013 6.20 uur:
(…) Intercollegiaal consult chirurg
Cave geperforeerd UD.
(…)
Opname 8.39 uur i.v.m. G.I. perforatie (…)
A/ co-assistent 15 uur: conform SEH; (…)
D/ GI-perforatie
(…)
Operatie (1) 23 –jan-2013 ivm acute buik; GI perforatie (…)”
De procedure in eerste aanleg
4.1 De Stichting c.s. heeft bij schrijven van hun procesgemachtigde d.d. 13 mei 2014 een klacht ex artikel 10 van de Wet Medisch Tuchtrecht 1944 ingediend tegen [appellant] in zijn hoedanigheid van arts c.q. geneesheer en chirurg.
4.2 De Stichting c.s. heeft ter onderbouwing van de klacht gesteld dat [appellant] opzettelijk verkeerde informatie heeft verstrekt aan [leidinggevende] van [werkgever], als gevolg waarvan laatstgenoemde de overeenkomsten met [stichting 1] en [stichting 2] heeft opgezegd en de goede naam en eer van [geïntimeerde] als huisarts en bedrijfsarts in ernstige mate schade heeft geleden en nog lijdt.
Gesteld is verder dat [appellant] het voor de artsen geldend beroepsgeheim heeft geschonden; [appellant] heeft voorafgaand aan het verstrekken van de informatie op geen enkele wijze contact gelegd met [geïntimeerde], zijnde de huisarts en verwijzende arts van de patiënt.
Voorts is gesteld dat daarenboven [appellant] informatie die medisch van aard is, heeft gedeeld met een derde die helemaal geen medische achtergrond of medische deskundigheid heeft, waarbij die derde de verstrekte medische informatie verkeerd heeft begrepen en aangewend. De Stichting c.s. heeft gesteld dat de hiervoor aangehaalde negatieve gevolgen derhalve een rechtstreeks gevolg zijn van het handelen van [appellant].
Daarnaast is gesteld dat [appellant] zich een bevoegdheid heeft aangemeten die hem in de gegeven omstandigheden van het geval niet toekwam: [appellant] heeft gemeend een oordeel te mogen geven over het medisch handelen van [geïntimeerde].
De Stichting c.s. heeft geconcludeerd dat [appellant] zich niet heeft gedragen zoals het een goed medicus betaamt.
[geïntimeerde] heeft ook gesteld dat [appellant] het vertrouwen in de stand der geneesheren opzettelijk heeft ondermijnd, aangezien [appellant] in zijn hoedanigheid van arts opzettelijk verkeerde medische informatie heeft verstrekt aan een derde, zonder de informatie eerst bij [geïntimeerde], als huisarts van de patiënt, te verifiëren c.q. met hem in overleg te treden.
Door alzo te handelen heeft [appellant] het voor de artsen geldend beroepsgeheim geschonden.
In de schriftelijke verklaring d.d. 28 november 2016 is zijdens [geïntimeerde] geconcretiseerd dat [appellant] het beroepsgeheim heeft geschonden omdat hij in het schrijven van 4 februari 2013 confidentiële medische informatie heeft verstrekt aan [leidinggevende] van [werkgever] en hij telefonisch informatie omtrent de patiënt heeft verstrekt aan het Hoofd van de beveiliging van [werkgever].
In voornoemde verklaring is tevens gesteld dat de door [appellant] bij brief van
4 februari 2013 verstrekte informatie niet op waarheid berust op grond van het volgende:
a. [appellant] stelt dat [geïntimeerde] de patiënt op 8 en 14 januari in consult heeft
gezien. [geïntimeerde] was op 8 januari 2013 in het buitenland en op 14 januari
2013 nog met verlof;
b. [appellant] heeft de patiënt niet in de SEH gezien, zulks is ten onrechte in het
betreffend schrijven vermeld;
c. [appellant] doet voorkomen alsof op 22 januari 2013 de diagnose “waarschijnlijk maagperforatie” zou zijn gesteld; uit het rapport van [radioloog], de bevindingen van de triage verpleegkundige en de SEH arts blijkt dat op 22 januari 2013 een dergelijke diagnose niet is gesteld.
4.3 Het Medisch Tuchtcollege heeft in haar beslissing van vrijdag 13 januari 2017 de klacht gegrond verklaard en [appellant] schuldig verklaard aan schending van zijn beroepsgeheim, onder oplegging van de maatregel van waarschuwing.
Het Medisch Tuchtcollege heeft daartoe onder meer overwogen dat niet is komen vast te staan dat de nabestaanden van de patiënt toestemming aan [appellant] hebben verleend om de medische informatie te verstrekken aan een derde, omdat het indienen van een klacht door de nabestaanden bij het Medisch Tuchtcollege met daarin een passage omtrent het verlenen van toestemming aan [appellant] voornoemd, niet automatisch betekent dat er reeds eerder daartoe toestemming aan [appellant] is verleend om medisch informatie omtrent de patiënt te delen met derden. Nabestaanden kunnen immers, aldus het Medisch Tuchtcollege, de arts niet van zijn geheimhoudingsverplichting ontslaan.
Het Medisch Tuchtcollege heeft verder overwogen dat bij de behandeling van de klacht niet aannemelijk is geworden dat er door of vanwege de nabestaanden van de patiënt toestemming zou zijn verstrekt aan [appellant] om medische informatie omtrent de patiënt te delen met derden, casu quo dat zich een situatie zou hebben voorgedaan die een uitzondering op de regel zou rechtvaardigen.
De vordering, de grieven en het verweer
5.1 [appellant] heeft in hoger beroep gesteld dat hij de informatie ten aanzien van de patiënt heeft verstrekt na voorafgaande toestemming van de patiënt toen die nog in leven was en van de nabestaanden c.q. de familie van de patiënt nadat die overleden was.
[appellant] heeft verklaard dat hij de informatie heeft verstrekt aangezien hij zelf enkele constateringen heeft gedaan bij de patiënt welke duiden op een mogelijke grove nalatigheid aan de zijde van [geïntimeerde].
In de aanvulling van het beroepschrift is gesteld dat het Medisch Tuchtcollege allereerst diende te beantwoorden de vraag of de Stichting c.s. als een tot klagen bevoegd persoon in de zin van artikel 10 lid 1 van de Wet Medisch Tuchtrecht 1944 en artikel 22 van het Reglement Medisch Tuchtrecht en oplossing geschillen kunnen worden aangemerkt. Naar het oordeel van [appellant] diende de Stichting c.s. niet ontvankelijk te worden verklaard in hun klacht.
[appellant] heeft tevens als grief opgeworpen dat het Medisch Tuchtcollege heeft verzuimd na te gaan of de klacht wel valt onder de Medische Tuchtwet en de daarin gestelde bepalingen.
5.2 De Stichting c.s. heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en de overige standpunten van partijen wordt hieronder bij de beoordeling ingegaan.
De beoordeling
Ontvankelijkheid van de Stichting c.s.
6.1 [appellant] heeft gesteld dat de klachtbevoegdheid toekomt aan de patiënt en niet aan een collega-arts.
Het Hof constateert dat ingevolge artikel 10 van de Wet Medisch Tuchtrecht een ruimere kring bevoegd is tot indiening van een klacht bij het Medisch Tuchtcollege:
a. een, ter beoordeling van het College, rechtstreeks belanghebbende;
b. het bestuur van een lichaam bij hetwelk de geneesheer in dienst of voor het verlenen
van geneeskundige hulp ingeschreven is;
c. de Geneeskundig-Inspecteur.
Ter beantwoording ligt de vraag wie als een rechtstreeks belanghebbende klager kan worden aangemerkt en dus bevoegd is een klacht in te dienen.
In de eerste plaats is de patiënt zelf daartoe geroepen, indien hij zich bezwaard voelt. Hij is “rechtstreeks belanghebbende”. Onder deze term kunnen ook andere personen begrepen zijn. Onder belang mag worden verstaan het gevolg van een feitelijk gebeuren dat de klager rechtstreeks heeft getroffen.
In beginsel valt de enkele mogelijkheid dat een medicus de weerslag ondervindt van de ondermijning van het vertrouwen in zijn stand, welke ondermijning het gevolg is van een handeling van een collega tegenover een derde, daaronder niet en kan die medicus derhalve niet op die grond tot klagen bevoegd zijn. Daarnaast overweegt het Hof dat ook indien een belang hier aanwezig zou worden geacht het zeker niet een rechtstreeks belang betreft. Zijn belang bij een behoorlijk gedrag van een collega is immers niet groter dan dat van een “bestuur” bij het gedrag van een ingeschreven medicus. Juist omdat het bestuur veelal een zijdelings belang zal hebben, heeft de wet het uitdrukkelijk tot klagen bevoegd gemaakt, in tegenstelling tot de collega-klager.
Als uitzondering op bovenvermelde beginsel kan in casu wel sprake zijn van een rechtstreeks getroffen belang van de Stichting c.s. door het vermeend handelen van [appellant]. Immers zijn door [werkgever] de overeenkomsten met [stichting 1] en [stichting 2] opgezegd naar aanleiding van de gewraakte informatieverstrekking door [appellant] aan [werkgever].
6.2. Het Hof constateert dat ter terechtzitting is verklaard dat [stichting 2] de bedrijfsarts is (het Hof begrijpt: bedrijfsartsen ter beschikking stelt) en dat [stichting 1] er is voor het management gedeelte zoals onder andere declaraties en bonnen nagaan. Tegen deze achtergrond ontgaat het het Hof welk belang [stichting 1] heeft bij de klacht tegen [appellant]. Nu zulks niet nader is onderbouwd, zal [stichting 1] niet ontvankelijk dienen te worden verklaard.
Schending van het beroepsgeheim
6.3. De Stichting c.s. heeft ter adstructie van zijn standpunt dat de nabestaanden van de patiënt geen toestemming hebben verleend aan [appellant] om medische informatie betreffende de patiënt te delen, overgelegd een schrijven d.d. 19 november 2018 waarin de weduwe en twee dochters te kennen hebben gegeven dat zij nimmer aan [appellant] toestemming hebben verleend om medische informatie van de patiënt te verstrekken aan de toenmalige [leidinggevende] van [werkgever]. Gesteld is dat het daartoe door de nabestaanden ondertekend document deel uitmaakt van het dossier van de patiënt.
6.4. Het Hof constateert dat de patiënt ten tijde van het schriftelijk verzoek van [leidinggevende] van [werkgever] om informatie op 30 januari 2013, nog in leven was.
Voorts wordt geconstateerd dat niet deugdelijk gemotiveerd is weersproken dat [appellant] toestemming van de patiënt heeft verkregen om de medische informatie te verstrekken aan [leidinggevende] van [werkgever]. Daartegenover is zijdens de Stichting c.s. verklaard dat dit onlogisch, onwaarschijnlijk en zeer waarschijnlijk een leugen is omdat de toestand van de patiënt volgens [appellant] ernstig zou zijn toen hij binnen kwam. De Stichting c.s. spreekt zichzelf hierin tegen door te stellen dat de patiënt lopend naar de SEH is gekomen en zijn situatie dus niet urgent was. Deze stellingname is derhalve niet geschikt om als een deugdelijk gemotiveerde betwisting te kunnen gelden.
Daarenboven wordt overwogen dat het beroepsgeheim ertoe strekt te waarborgen dat privé informatie van patiënten die zij aan de hulpverleners hebben verstrekt, niet zonder hun toestemming wordt verstrekt aan derden of voor andere doeleinden wordt gebruikt. Het beroepsgeheim strekt er niet toe bescherming te bieden aan medische zorgverleners. Het beroepsgeheim draagt verder niet in zich dat specialisten voorafgaand aan het verstrekken van medische informatie over patiënten, de huisarts van de patiënt dienen te consulteren. Het Hof merkt op dat het feit dat [appellant] ook via het hoofd van de beveiliging van [werkgever], aan laatstgenoemde de gevraagde informatie heeft doen toekomen, geen schoonheidsprijs verdient.
Naar dezerzijds oordeel treft het beroep zijdens [geïntimeerde] en [stichting 2] op schending van het beroepsgeheim derhalve geen doel.
Opzettelijke verstrekking van onjuiste informatie
6.5. Het Hof constateert dat in het schrijven zijdens [appellant] d.d. 4 februari 2013 er geen melding van is gemaakt dat [geïntimeerde] de patiënt op 8 en 14 januari 2013 in consult heeft gezien, zodat aan dit standpunt van [geïntimeerde] en [stichting 2] wordt voorbij gegaan.
6.6. In het schrijven d.d. 4 februari 2013 is de volgende alinea vervat:
“Op 22/1/13 werd hij verwezen naar de SEH. Wij zagen een doodzieke man in een zorgwekkende en alarmerende toestand. Toen de diagnose “zeer waarschijnlijk maagperforatie” was gesteld moest de patiënt eerst gestabiliseerd worden alvorens geopereerd te worden.”
Naar het oordeel van het Hof blijkt uit dit citaat niet dat [appellant] daarbij stelt dat hij de patiënt op 22 januari 2013 op de SEH heeft gezien, noch dat op 22 januari 2013 de diagnose is gesteld dat er zeer waarschijnlijk sprake was van een maagperforatie. Overigens blijkt uit het zijdens [geïntimeerde] en [stichting 2] overgelegd chronologisch overzicht van de behandeling op de SEH dat aldaar op 23 januari 2013 om 6.20 uur is aangetekend “intercollegiaal consult chirurg
Cave geperforeerd UD (…)
Opname 8.39 uur i.v.m. G.I. perforatie”.
Hier blijkt uit dat op de SEH vrij kort na de aankomst de diagnose is gesteld dat sprake was van een perforatie.
Het door [geïntimeerde] en [stichting 2] ter zake ingenomen standpunt is derhalve naar dezerzijds oordeel niet terecht.
6.7. Het Hof concludeert uit het verhandelde dat [appellant] van het door hem ten aanzien van de patiënt gedane constateringen melding heeft gemaakt.
[geïntimeerde] en [stichting 2] dienen, indien zij menen dat [appellant] onvoldoende rekening heeft gehouden met hun belangen en zij als gevolg daarvan schade hebben geleden, een daarop gebaseerde vordering niet in te dienen bij het Medisch Tuchtcollege, maar bij de gewone rechter. Het Hof kan [geïntimeerde] en [stichting 2], gelet op al het hiervoor overwogene, niet volgen in hun standpunt dat [appellant] hierdoor handelingen heeft gepleegd die het vertrouwen in de stand der geneesheren ondermijnen.
Het door het Medisch Tuchtcollege op 13 januari 2017 in deze genomen besluit kan derhalve niet in stand blijven en zal worden vernietigd, waarna de klacht ongegrond zal worden verklaard.
6.8. De overige standpunten van partijen zullen niet besproken worden, aangezien die niet tot een andere beslissing kunnen leiden.
6.9. De Stichting c.s. zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden verwezen.
De beslissing in hoger beroep
Het Hof:
1. Vernietigt de eindbeslissing van het Medisch Tuchtcollege de dato 13 januari 2017 in de procedure tussen [stichting 1], [stichting 2] en [geïntimeerde] als klagers en
[appellant] als degene over wie geklaagd wordt;
En opnieuw recht doende:
1. Verklaart [stichting 1] niet ontvankelijk;
2. Verklaart de klacht voor zover ingesteld door [stichting 2] en [geïntimeerde] jegens [appellant] ongegrond;
3. Veroordeelt de Stichting c.s. in de kosten van het geding aan de zijde van [appellant] in hoger beroep gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Aldus gegeven door mr. D.D. Sewratan, fungerend president, mr. S.S.S. Wijnhard, lid, en mr. J.M. Jensen, lid-plaatsvervanger, en door de fungerend president uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van dinsdag 25 augustus 2020 in tegenwoordigheid van de fungerend griffier, mevr. C.R. Tamsiran-Harris LL.B.
w.g. C.R. Tamsiran-Harris w.g. D.D. Sewratan
w.g. S.S.S. Wijnhard
w.g. J.M. Jensen
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld