SRU-HvJ-2020-12

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer A-964
  • Uitspraakdatum 20 november 2020
  • Publicatiedatum 24 november 2020
  • Rechtsgebied Ambtenarenrecht
  • Inhoudsindicatie

    Geconcludeerd wordt dat Cairo gegronde reden had te verzoeken dat hij van een aanstelling in vaste dienst wordt voorzien. Naar het oordeel van het hof heeft de Staat,[…], ten onrechte achterwege gelaten om te beslissen zoals door Cairo verzocht.

Uitspraak

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

20 november 2020

In de zaak van

CAIRO, Rodney Alexander,
wonende te Paramaribo,
verzoeker, hierna aangeduid als “Cairo”, `
ge(vol)machtigde: voorheen I.D. Kanhai BSc., advocaat, vervolgens mr. G.M. Leter, advocaat, thans drs. A. Biharie,

tegen

DE STAAT SURINAME,
meer precies het Ministerie van Defensie,
ten rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
kantoorhoudende te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gevolmachtigde: mr. R. Koendan, officier van justitie,

spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 58 van de Wet rechtspositie militairen (WRM) juncto artikel 79 van de Personeelswet (Pw) als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit.

1. Het procesverloop

1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:

  • het verzoekschrift met bijbehorende producties, ingediend ter griffie van het Hof van Justitie (hierna: het hof) op 08 augustus 2017;
  • de beschikking van het hof van 05 maart 2018, waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 20 april 2018, welk verhoor is verplaatst naar 06 juli 2018;
  • het proces-verbaal van het op 06 juli 2018 gehouden verhoor van partijen;
  • het schrijven van advocaat I.D. Kanhai BSc. d.d. 19 oktober 2018, waarbij hij zich als procesgemachtigde van Cairo onttrekt aan de zaak;
  • de aantekening op het doorlopend proces-verbaal d.d. 16 november 2018, waaruit blijkt dat mr. G.M. Leter zich stelt voor Cairo;
  • de conclusie tot overlegging van relevante stukken met bijbehorende producties zijdens de Staat d.d. 16 november 2018 (kennelijk abusievelijk gedateerd: 16 november 2017);
  • de conclusie tot overlegging van relevante stukken en uitlating producties met bijbehorende producties, zijdens Cairo overgelegd op 15 februari 2019;
  • het schrijven van advocaat mr. G.M. Leter d.d. 14 maart 2019, waarbij zij zich als procesgemachtigde van Cairo onttrekt aan de zaak;
  • de conclusie tot uitlating producties zijdens de Staat d.d. 07 juni 2019.

1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 15 november 2019, doch nader op heden.

2. De feiten

2.1 De Staat is op 04 juli 2012 een arbeidsovereenkomst voor de duur van drie jaren met Cairo aangegaan (hierna: de arbeidsovereenkomst). De arbeidsovereenkomst is in 2015 met gelijke duur verlengd.

2.2 Cairo heeft reeds bij aanvang van vorenbedoelde dienstbetrekking een geneeskundig onderzoek ondergaan.

2.3 De voormalige procesgemachtigde van Cairo, advocaat I.D. Kanhai BSc., heeft bij brief d.d. 27 juli 2017, gericht aan de minister van Defensie (hierna: de minister), onder meer aangegeven op welke gronden Cairo moet worden voorzien van een aanstelling in vaste dienst. Deze gronden zijn in hoofdzaak tevens hieronder in 3.2 vermeld. Voormelde brief d.d. 27 juli 2017 luidt voor zover van belang als volgt:

“(…)

Resumerend

  • Dat cliënt recht heeft op een aanstelling in vaste dienst en wel te rekenen vanaf zijn datum van indiensttreding, zijnde 04 juli 2012;

  • Dat zijn overplaatsing naar het ministerie van Financiën wordt geformaliseerd, en wel in dier voege, dat in de beschikking expliciet wordt opgenomen, dat hij vanwege de overplaatsing niet zal worden gedemilitariseerd en ook niet in salaris achteruit zal gaan;

  • Dat zijn bevordering tot Korporaal wordt geformaliseerd en dat zijn salaris dienovereenkomstig wordt aangepast;

  • Dat cliënt recht heeft op het verkrijgen van een werkgeversverklaring;

  • Dat zijn naam en eer gezuiverd dienen te worden, omdat hij nooit het idee heeft gehad en nog minder een poging heeft ondernomen om een aanslag te plegen tegen de hoogste militaire gezagsdrager, het Staatshoofd enof de Regering van de Republiek Suriname.

Op grond van al het bovenstaande wordt bij deze een beroep op u gedaan, om het daarheen te leiden, zodat de rechtspositie van cliënt niet wordt aangetast. Dat aan cliënt binnen een week na ontvangst van dit schrijven wordt kenbaar gemaakt wat zijn huidige rechtspositie is en dat daarbij alle hoger aangehaalde zaken conform wet en recht worden rechtgetrokken.

Indien u nalaat om binnen de gestelde termijn aan het hoger aangehaalde gevolg te geven, zullen wij genoodzaakt zijn om namens cliënt een rechtsvordering tegen de Staat Suriname, met name het ministerie van Defensie in te stellen en worden gevorderd, dat cliënt schadeloos wordt gesteld voor alle schade die hij heeft geleden en nog lijdt vanwege het hoger omschreven onwettelijk en onrechtmatig handelen.

(…)”

2.4 De hierboven in 2.3 vermelde brief d.d. 27 juli 2017 is bij exploot d.d. 02 augustus 2017, no. 723, van de deurwaarder bij het Hof van Justitie, R. Sontono, aan de minister betekend.

2.5 De waarnemend directeur van Defensie, kolonel J.R. Antonius, heeft bij brief d.d. 06 juni 2018, ref. no. DD/18-1065, betreffende “expiratie arbeidsovereenkomst”, het volgende aan Cairo bericht:

“Geachte Korporaal,

De op 04 juli 2012 met u aangegane arbeidsovereenkomst, welke op 04 juli 2015 verlengd is voor een periode van 03(drie) jaren, zal op 04 juli 2018 expireren. Zijdens het Ministerie van Defensie is er geen voornemen het dienstverband met u voort te zetten.

Op grond van het bovenstaande stel ik vast dat de met u aangegane arbeidsovereenkomst per 04 juli 2018 zal expireren. Met het oog op het voorgaande dient u uw tegoed aan vakantieverlof op te nemen.

In verband met het voorgaande maakt u ingevolge artikel 39 van de Wet Rechtspositie Militairen, juncto artikel 28 lid 3 van de Personeelswet, artikel 1614b van het Surinaams Burgerlijk Wetboek, te rekenen van 04 juli 2018 geen aanspraak op salaris of andere emolumenten en geneeskundige zorg ten laste van het ministerie van Defensie/Nationaal Leger.”

2.6 De hierboven in 2.5 genoemde brief d.d. 06 juni 2018 is bij exploot d.d. 06 juni 2018, no. Q-184, van de deurwaarder bij het Hof van Justitie, L. Tran van Can-Doesburg, aan Cairo betekend.

2.7 Voornoemde waarnemend directeur van Defensie heeft bij brief d.d. 06 juni 2018, ref. no. DD 1065/18, betreffende “expiratie arbeidsovereenkomst tnv kpl Cairo, Rodney”, het volgende aan het hoofd Beveiliging van de minister van Financiën, D. Calor, bericht:

“Geachte heer Calor,

Middels deze geef ik u aan dat de arbeidsovereenkomst van de Korporaal in dienst bij het Ministerie van Defensie, thans ter beschikking gesteld van het Ministerie van Financiën, de heer Cairo, Rodney (…) niet verlengd zal worden.

Betrokkene zijn arbeidsovereenkomst zal per 04 juli 2018 expireren. Aan betrokkene wordt medegedeeld zijn tegoed aan vakantieverlof alvast op te nemen. U wordt verzocht betrokkene niet meer in te zetten voor werkzaamheden tot de expiratie van de arbeidsovereenkomst.

Hopende u geinformeerd te hebben.”

3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer

3.1 Cairo vordert, zakelijk weergegeven, dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, de Staat zal worden:

I. gelast om binnen 1 (een) week na uitspraak van het vonnis zijn rechtspositie in overeenstemming te brengen met onder andere de bepalingen van artikel 13 lid 3 juncto artikel 14 WRM en wel in dier voege dat hij in aanmerking komt voor een aanstelling in vaste dienst en wel te rekenen vanaf de datum van zijn indiensttreding;

II. gelast om binnen 1 (een) week na uitspraak van het vonnis zijn mutatie naar het Ministerie van Financiën te formaliseren en wel in dier voege dat in de beschikking expliciet wordt opgenomen dat hij vanwege de mutatie niet zal worden gedemilitariseerd en ook niet in salaris achteruit zal gaan;

III. gelast om binnen 1 (een) week na uitspraak van het vonnis zijn bevordering c.q. benoeming tot korporaal te formaliseren en zijn salaris dienovereenkomstig bij te stellen;

IV. gelast erop toe te zien dat hij niet wordt gehinderd in het verkrijgen van een werkgeversverklaring;

V. gelast om de bepalingen van de Personeelswet en de Wet rechtspositie militairen ter zake van het verlenen van verlof in acht te nemen;

VI. gelast om binnen 1 (een) week na uitspraak van het vonnis schriftelijk aan hem te kennen te geven dat de door de Staat gedane uitlating als zouden hij en zijn collega’s bezig zijn met het beramen van een coup, niet op waarheid berust en hem dientengevolge te rehabiliteren;

VII. veroordeeld tot betaling van een dwangsom ad SRD 10.000,- voor iedere dag of keer dat in strijd wordt gehandeld met het gevorderde onder I tot en met VI;

VIII. veroordeeld om binnen 1 (een) week na uitspraak van het vonnis bij wege van schadevergoeding aan hem te betalen het bedrag van SRD 2.500.000,-, zijnde vergoeding van de schade die hij heeft geleden wegens de onterechte beschuldigingen aan zijn adres en de gevolgen die dit voor hem en zijn gezin heeft;

IX. veroordeeld om bij wege van schadevergoeding aan hem te betalen het bedrag van SRD 7.500,-, zijnde de advocaatkosten die hij noodzakelijkerwijs moest betalen ter bescherming en handhaving van zijn rechten.

Cairo vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten, alsmede dat het hof één of meer beslissingen geeft die het geraden voorkomt.

3.2 Cairo heeft, zakelijk weergegeven, het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. Cairo is krachtens de arbeidsovereenkomst in militaire dienst van de Staat en is dientengevolge militaire arbeidscontractant. Krachtens artikel 11 lid 1 WRM gaat aan de aanstelling van een militaire ambtenaar een geneeskundig onderzoek vooraf. In lid 3 (het hof begrijpt: lid 2) van voormeld artikel is bepaald dat de aanstelling slechts mogelijk is van personen die bij een geneeskundig onderzoek lichamelijk geschikt zijn bevonden. Gezien het feit dat Cairo vanwege de resultaten van het geneeskundig onderzoek mocht deelnemen aan de Elementaire Algemene Opleiding en hij deze opleiding met goed gevolg heeft afgerond, kan geconcludeerd worden dat hij medisch gezien geschikt is voor aanstelling tot militaire ambtenaar. Ondanks het feit dat Cairo vanwege de resultaten van het geneeskundig onderzoek recht had op aanstelling als militaire ambtenaar, blijkt dat hij tot op heden op arbeidsovereenkomst in dienst is en aldus niet van een tijdelijke noch vaste aanstelling is voorzien. De Staat handelt aldus in strijd met artikel 9 WRM, omdat Cairo reeds bij de aanvang van de dienstbetrekking recht had op een aanstelling als militaire ambtenaar. Artikel 13 lid 3 WRM bepaalt uitdrukkelijk hoe gehandeld dient te worden, indien blijkt dat van Staatswege een arbeidsovereenkomst is gesloten in een ander geval dan voorzien in artikel 9 lid 1 WRM. Met inachtneming van de bepalingen, onder meer opgenomen in artikel 14 WRM, is het vanzelfsprekend dat Cairo recht heeft op een aanstelling in vaste dienst.

Gezien de omstandigheid dat de Staat in strijd heeft gehandeld met artikel 14 WRM dient ervan uitgegaan te worden dat Cairo vanaf zijn indiensttreding op 04 juli 2012 militaire ambtenaar is, omdat de met hem gesloten arbeidsovereenkomst nietig, althans vernietigbaar is. Cairo wenst ter verduidelijking aan te tekenen dat, hoewel de onderhavige rechtszaak onder meer de bedoeling heeft de geldigheid van de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 13 lid 3 WRM aan te tasten, de inhoud daarvan, voor wat betreft de rechtspositie van Cairo, wel bewijs biedt voor zijn stellingen.

Cairo is onlangs tewerk gesteld bij het Ministerie van Financiën. Aangezien het verzoek tot overplaatsing van hem afkomstig is, heeft hij hiertegen geen bezwaar. Echter mag de mutatie niet tot gevolg hebben dat hij ter zake van de overplaatsing wordt gedemilitariseerd, omdat dit nooit is overeengekomen. Het is echter alleszins noodzakelijk dat de overplaatsing middels een beschikking wordt geformaliseerd, zodat dit definitief vaststaat.

Voorts heeft de Staat, ondanks het feit dat Cairo thans de rang van korporaal bekleedt, tot op heden nagelaten zijn benoeming (het hof begrijpt: de bevordering) te formaliseren en zijn salaris dienovereenkomstig aan te passen.

Verder heeft de administratie meerdere keren geweigerd om aan Cairo een werkgeversverklaring te verstrekken, terwijl hij dit dringend nodig heeft voor het afwikkelen van zijn financiële zaken. Aangezien hij alle recht heeft op deze verklaring, kan deze handeling als onrechtmatig worden gekwalificeerd. Cairo ondervindt als gevolg hiervan schade, voor welke schade de Staat aansprakelijk kan worden gesteld.

Voorts heeft de Staat Cairo en vier van zijn collega’s ervan beschuldigd dat zij bezig zijn met het beramen van een coup. Cairo kan deze zware beschuldiging niet zomaar naast zich neerleggen, gezien de consequenties daarvan op zijn functioneren binnen de organisatie. Een onderzoek ter zake van de aantijgingen heeft nimmer plaatsgevonden. Cairo heeft mede naar aanleiding van voormelde beschuldiging en het feit dat hij zijn werkterrein niet mocht betreden, overplaatsing gevraagd naar een ander ministerie. Voormelde beschuldiging is uiteraard ook van invloed op de veiligheid van het gezin van Cairo en de relatie met zijn partner, omdat zij alle reden hebben om terug te denken aan een bepaalde periode in de geschiedenis van de Republiek Suriname ter zake van militairen die verdacht werden van het beramen van een staatsgreep en de consequenties die dit voor hen heeft gehad. Cairo en zijn gezin hebben als gevolg van deze valse beschuldiging schade geleden en lijden nog schade, voor welke schade de Staat aansprakelijk kan worden gesteld. Bij de berekening van de omvang van de schade, begroot op SRD 2.500.000,-, is met het volgende rekening gehouden:

  • voor het geval Cairo, als gevolg van de beschuldiging, de schande die en het gevaar dat daaraan kleeft, mocht besluiten om niet meer in overheidsdienst te blijven, moet hij met voormeld bedrag in staat zijn een eigen bedrijf op te starten om zodoende in zijn levensonderhoud en dat van zijn gezin te kunnen voorzien;
  • indien Cairo, in het uiterste geval, mocht besluiten om samen met zijn gezin zijn heil in het buitenland te zoeken, moet hij daarin kunnen voorzien.

Gezien het feit dat Cairo niet over de nodige deskundigheid beschikt om een vordering als de onderhavige in te stellen en te verdedigen en de hieraan verbonden uitgaven het rechtstreeks gevolg zijn van het onrechtmatig gedrag van de Staat, is het alleszins redelijk en billijk dat de advocaatkosten ad SRD 7.500,- door de Staat in de vorm van schadevergoeding worden vergoed.

De Staat heeft niet binnen de termijn gesteld in de sommatiebrief d.d. 27 juli 2017 (zie 2.3) op deze brief gereageerd.

3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan.

4. De beoordeling

Bevoegdheid

4.1.1 Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Vaststaat dat Cairo militaire arbeidscontractant is geweest in de zin van artikel 1 WRM, welke wet dan ook op hem van toepassing is. Ingevolge artikel 58 WRM strekt de bevoegdheid van het hof als burgerlijke rechter in ambtenarenzaken, zoals vastgelegd in de artikelen 79 tot en met 83 Pw, zich mede uit tot militaire ambtenarenzaken. Blijkens artikel 83 Pw zijn de bepalingen van hoofdstuk 6 – hieronder vallen artikelen 78 tot en met 82 Pw (de rechtsmiddelen) – van overeenkomstige toepassing op arbeidscontractanten, zoals Cairo, en op vorderingen betreffende arbeidsovereenkomsten, welke door het land zijn gesloten.

Op grond van artikel 79 lid 1 Pw oordeelt het hof in eerste en hoogste aanleg over vorderingen:

a. tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur;

b. tot vergoeding van de schade, welke voor een ambtenaar of gewezen ambtenaar, dan wel voor diens nagelaten betrekkingen, is voortgevloeid uit een besluit of uit het niet, of niet tijdig, nemen van een besluit, dan wel uit het verrichten of nalaten van een handeling, in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde;

c. tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling – dan wel voor het voortzetten of herhalen van een handeling – in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet ten aanzien van ambtenaren, gewezen ambtenaren en hun nagelaten betrekkingen is bepaald.

Gelet op artikel 79 lid 5 Pw is het hof niet bevoegd kennis te nemen van andere vorderingen dan de in lid 1 van dit artikel limitatief opgesomde.

4.1.2 Gezien het voorgaande is het hof als ambtenarenrechter slechts bevoegd om in de in artikel 79 Pw genoemde gevallen besluiten van overheidsorganen te vernietigen, schade-vergoeding toe te kennen en dwangsommen op te leggen. Ten aanzien van vorderingen met een andere strekking dient het hof zich onbevoegd te verklaren.

Het hof vat het in 3.1 onder I, III en VII gevorderde op als een vordering in de zin van artikel 79 lid 1 sub c Pw tot oplegging aan de Staat van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet (juncto de Wet rechtspositie militairen) bepaalde, in casu voor het verder achterwege laten om, kort gezegd:

  1. Cairo te voorzien van een aanstelling in vaste dienst en wel te rekenen van de datum van zijn indiensttreding;

  2. de bevordering van Cairo tot korporaal te formaliseren en zijn salaris dienovereenkomstig aan te passen.

Het hof is op grond van artikel 79 lid 1 sub c Pw derhalve bevoegd om kennis te nemen van het in 3.1 onder I, III en VII gevorderde.

Het in 3.1 onder II, IV, V en VI (in combinatie met VII) gevorderde valt niet onder de limitatieve opsomming van artikel 79 Pw, zodat het hof zich onbevoegd zal verklaren daarvan kennis te nemen.

Naar het oordeel van het hof kan het in 3.1 onder VIII gevorderde niet worden beschouwd als een vordering tot vergoeding van schade in de zin van artikel 79 lid 1 sub b Pw. Cairo heeft immers de gevorderde schadevergoeding gekoppeld aan de vermeende onterechte beschuldiging aan zijn adres, terwijl de wetgever is uitgegaan van een koppeling aan een genomen besluit of een niet of niet tijdig genomen besluit dan wel het verrichten of nalaten van een handeling door de Staat in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde. Cairo heeft geen zodanig(e) besluit of handeling gesteld en daarvan is ook niet gebleken. Het hof zal zich derhalve eveneens onbevoegd verklaren om van dit deel van de vordering kennis te nemen.

Het in 3.1 onder IX gevorderde kan daarentegen wel worden aangemerkt als een vordering tot vergoeding van schade in de zin van artikel 79 lid 1 sub b Pw, zodat het hof bevoegd is daarvan kennis te nemen.

Ontvankelijkheid

4.2 Ingevolge artikel 80 lid 2 sub c Pw zijn vorderingen als bedoeld in artikel 79 lid 1 sub b en sub c Pw niet-ontvankelijk, indien zij zijn ingesteld meer dan drie maanden na de dag waarop het orgaan ingevolge artikel 78 lid 2 Pw geacht wordt het besluit te hebben genomen. Artikel 78 lid 2 sub b Pw bepaalt dat een orgaan mede geacht wordt een besluit te hebben genomen, indien het niet binnen zes maanden uitdrukkelijk heeft beslist op een ingediend verzoek.

De in 2.3 vermelde brief d.d. 27 juli 2017 behelst het verzoek van Cairo aan de minister, zijnde in dezen het bevoegde gezag, om de daarin aangehaalde zaken in orde te maken. Voormeld schrijven is op 02 augustus 2017 aan de minister betekend. Gelet op het bepaalde in artikel 78 lid 2 sub b Pw had de minister tot 02 februari 2018 de ruimte om te beslissen op het verzoek van Cairo. Tussen partijen is niet in geschil dat de minister nimmer op dit schrijven heeft gereageerd. Nu de onderhavige vordering reeds is ingesteld op 08 augustus 2017, is Cairo in feite prematuur daarmee en zou hij dientengevolge in beginsel daarin niet-ontvankelijk verklaard moeten worden. Het hof overweegt echter dat de minister, naar vaststaat, ook gedurende dit geding niet heeft beslist op het verzoek van Cairo, zodat ervan wordt uitgegaan dat de minister alsnog een fictief besluit heeft genomen en wel een negatief besluit. Om deze reden acht het hof Cairo wel ontvankelijk in het in 3.1 onder I, III, VII en IX gevorderde. Het aanhangig maken van de vordering betekent immers niet dat de minister niet meer op het verzoek van Cairo hoefde te beslissen.

4.3.1 In artikel 9 lid 1 WRM zijn limitatief opgesomd de personen met wie en de functies waarvoor een arbeidsovereenkomst kan worden gesloten. Artikel 9 lid 1 aanhef en onder a WRM bepaalt dat arbeidsovereenkomsten slechts kunnen worden gesloten met personen die bij een geneeskundig onderzoek als bedoeld in artikel 11 lid 1 niet geschikt voor aanstelling tot militaire ambtenaar zijn bevonden doch om bijzondere redenen wel onder de krijgstucht moeten vallen.

4.3.2 Artikel 11 WRM luidt als volgt:

“1. Aan de aanstelling van een militaire ambtenaar gaat, volgens regelen bij staatsbesluit te stellen en behoudens de daarbij te bepalen uitzonderingen, een geneeskundig onderzoek vooraf. (…)
2. Aanstelling is slechts mogelijk van personen die:
a. de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt;
b. de Surinaamse nationaliteit bezitten;
c. niet bij een geneeskundig onderzoek als bedoeld in lid 1 lichamelijk ongeschikt zijn bevonden, en
d. niet bij een, volgens door de Minister te stellen regelen ingesteld, veiligheidsonderzoek ongeschikt zijn bevonden.
3. Aanstelling geschiedt hetzij in vaste hetzij in tijdelijke dienst.

(…)”

4.3.3 Artikel 13 lid 3 WRM luidt als volgt:

“Indien blijkt dat van Staatswege een arbeidsovereenkomst is gesloten in een ander geval dan voorzien in artikel 9 lid 1 wordt de betrokkene alsnog, met terugwerkende kracht tot de datum waarop die overeenkomst is ingegaan, tot militaire ambtenaar aangesteld. Deze aanstelling kan niet een vermindering van salaris ten gevolge hebben.”

4.3.4 Artikel 14 lid 1 WRM luidt als volgt:

“Aanstelling in tijdelijke dienst is slechts mogelijk:
a. van personen, die op grond van de resultaten van een geneeskundig onderzoek als bedoeld in artikel 11 lid 1, niet aanstonds in aanmerking komen voor een aanstelling in vaste dienst;
b. van personen, die nog niet voldoen aan een der vereisten gesteld in artikel 11 lid 2 onder a en b;
c. op proef.”

4.4.1 Cairo komt in dit geding op tegen het uitblijven van een beslissing op de sommatiebrief d.d. 27 juli 2017 (zie 2.3).

4.4.2 Vaststaat dat Cairo bij de aanvang van zijn indiensttreding in juli 2012 een geneeskundig onderzoek heeft ondergaan. Tussen partijen is niet in geschil dat Cairo bij dit onderzoek geschikt is bevonden (voor aanstelling tot militaire ambtenaar). Naar het oordeel van het hof moet het de Staat, zo niet reeds in juli 2012, in ieder geval in augustus 2017 – na ontvangst van de sommatiebrief d.d. 27 juli 2017 – zijn gebleken dat hij buiten de gevallen voorzien in artikel 9 lid 1 WRM een arbeidsovereenkomst met Cairo heeft gesloten. Ingevolge het bepaalde in artikel 13 lid 3 WRM diende de Staat Cairo daarom met terugwerkende kracht tot de datum waarop de arbeidsovereenkomst is ingegaan – zijnde 04 juli 2012 – tot militaire ambtenaar aan te stellen.

4.4.3 Cairo heeft een door de Staat aan hem verstrekte werkgeversverklaring d.d. 17 augustus 2015 in het geding gebracht. Daarop is aangetekend dat de procedure voor vaste aanstelling reeds is ingezet.

Voorts heeft de comparitiegevolmachtigde van de Staat, J. Finkie, stafmedewerker Personeelsaangelegenheden van het Ministerie van Defensie, ter zitting verklaard dat een militaire arbeidscontractant na drie jaren in dienst te zijn geweest in aanmerking komt voor een aanstelling als militaire ambtenaar.

Ten tijde van het verzenden van de sommatiebrief d.d. 27 juli 2017, was Cairo reeds vijf jaren in dienst van de Staat.

4.4.4 Als niet weersproken is rechtens komen vast te staan dat Cairo in aanmerking komt voor een aanstelling en wel een aanstelling in vaste dienst. Feit is dat deze aanstelling, zelfs nadat Cairo in 2015 is toegelaten tot de elementaire commando opleiding en hij deze opleiding in 2016 met goed gevolg heeft afgerond, achterwege is gebleven. De Staat heeft hiervoor geen verklaring gegeven.

Geconcludeerd wordt dat Cairo gegronde reden had te verzoeken dat hij van een aanstelling in vaste dienst wordt voorzien. Naar het oordeel van het hof heeft de Staat, gelet op de in 4.4.2 en 4.4.3 genoemde omstandigheden, ten onrechte achterwege gelaten om te beslissen zoals door Cairo verzocht.

Overwogen wordt dat het de Staat, gelet op het belang van Cairo, in alle redelijkheid niet vrijstond de arbeidsovereenkomst per 04 juli 2018 te laten expireren, zonder Cairo eerst van een vaste aanstelling te voorzien. Door de arbeidsovereenkomst toch te laten expireren heeft de Staat onrechtmatig gehandeld jegens Cairo.

Naar het oordeel van het hof moet Cairo geacht worden na vorenbedoelde expiratiedatum in dienst van de Staat te zijn gebleven, hetgeen betekent dat de Staat gehouden is zijn verplichtingen als werkgever jegens Cairo na te komen. Het in 3.1 onder I gevorderde zal daarom worden toegewezen als in het dictum te melden.

Het hof acht voorts termen aanwezig om de mede gevorderde dwangsom te mitigeren en te maximeren.

4.5 Het hof volgt Cairo niet in zijn stelling dat de Staat heeft nagelaten om zijn bevordering tot korporaal te formaliseren en zijn salaris dienovereenkomstig aan te passen. Zulks is immers niet komen vast te staan op grond van de door Cairo zelf in het geding gebrachte producties, te weten een ‘MUTATIEFORMULIER EN KENNISGEVING T.A.V. BEVORDERING VAN ARBEIDSCONTRACTANT PERSONEEL VAN HET MINISTERIE VAN DEFENSIE’ ten name van Cairo d.d. 01 maart 2017, een salarisopgave ten name van Cairo over de maand juni 2017 en een overzicht van het verloop van de bezoldiging van Cairo te rekenen van 04 juli 2012 tot en met 01 januari 2017. Het in 3.1 onder III (in combinatie met VII) gevorderde zal dan ook worden afgewezen.

4.6 De gevorderde advocaatkosten – die worden aangemerkt als schade – zijn niet weersproken door de Staat, zodat deze zullen worden toegewezen. Immers is komen vast te staan dat Cairo deze kosten heeft moeten maken vanwege het onrechtmatig handelen van de Staat jegens hem.

4.7 De gevorderde uitvoerbaarbijvoorraadverklaring van het vonnis zal worden afgewezen, nu het hof in eerste en hoogste aanleg beslist.

4.8 De mede gevorderde veroordeling van de Staat in de proceskosten zal eveneens worden afgewezen, nu dit gevorderde niet op de wet is gestoeld.

4.9 Cairo heeft tevens gevorderd dat het hof één of meer beslissingen geeft die het geraden voorkomt. Dit gevorderde is onduidelijk en zal daarom ook worden afgewezen.

4.10 De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen bespreking.

5. De beslissing

Het hof:

5.1 Verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het in 3.1 onder II, IV, V, VI en VIII gevorderde.

5.2 Veroordeelt de Staat om binnen vier maanden na betekening van dit vonnis Cairo in aanmerking te doen komen voor een aanstelling in vaste dienst en wel te rekenen vanaf de datum van zijn indiensttreding, zijnde 04 juli 2012, met dien verstande dat zulks geen vermindering van zijn salaris tot gevolg heeft.

5.3 Veroordeelt de Staat om bij wege van schadevergoeding aan Cairo te betalen de advocaatkosten ad SRD 7.500,- (zevenduizend vijfhonderd Surinaamse dollar).

5.4 Veroordeelt de Staat om aan Cairo te betalen een dwangsom van SRD 1.000,- (eenduizend Surinaamse dollar) per dag voor iedere dag dat de Staat in gebreke blijft aan de in 5.2 vermelde veroordeling te voldoen, met dien verstande dat boven de som van SRD 50.000,- (vijftigduizend Surinaamse dollar) geen dwangsom meer wordt verbeurd.

5.5 Wijst af het meer of anders gevorderde.

Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, fungerend-President, Mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door mr. A. Charan, fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 20 november 2020, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein BSc., fungerend-griffier.

w.g. D.D. Sewratan w.g. S.C. Berenstein w.g. A. Charan

Bij de uitspraak ter terechtzitting zijn verschenen, de heer A.R. Cairo, verzoeker en de heer G. Burke namens mr. R. Koendan, gevolmachtigde van verweerder.

Voor afschrift

De Griffier van het Hof van Justitie,

mr. M.E. van Genderen-Relyveld