- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer A-1009
- Uitspraakdatum 04 december 2020
- Publicatiedatum 01 maart 2021
- Rechtsgebied Ambtenarenrecht
-
Inhoudsindicatie
Ambtenarenrecht – Gelet op de omstandigheden is de opgelegde tuchtstraf niet in verhouding met het gepleegde plichtsverzuim.
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[VERZOEKER],
wonende te Paramaribo,
verzoeker, hierna aangeduid als [verzoeker]”,
gemachtigde: mr. Ch. Algoe, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME, met name het Ministerie van Justitie en Politie,
rechtspersoon, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
kantoorhoudende op zijn Parket aan de Limesgracht no. 92 te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gevolmachtigde: mr. P.J. Campagne, MLS, jurist verbonden aan het Bureau Landsadvocaat,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie (hierna: het Hof), op de voet van artikel 47 van het Politiehandvest juncto artikel 79 van de Personeelswet (hierna: Pw) als gerecht in ambtenarenzaken, gewezen vonnis uit.
- Het procesverloop
1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
-
het verzoekschrift met bijbehorende producties ingediend ter griffie van het Hof d.d. 20 augustus 2019;
-
het verzoek tot verlenging van de termijn voor indiening verweerschrift d.d. 30 september 2019;
-
de beschikking gegeven door het Hof op 03 oktober 2019, waarbij de termijn voor indiening verweerschrift met ingang van 03 oktober 2019 is verlengd met zes weken;
-
het verzoek tot verlenging termijn voor indiening verweerschrift d.d. 12 november 2019;
-
de beschikking gegeven door het Hof op 14 november 2019, waarbij de termijn voor indiening verweerschrift met ingang van 14 november 2019 voor de laatste maal is verlengd met zes weken;
-
het verweerschrift zijdens de Staat ingediend ter griffie van het Hof op 20 december 2019;
-
de beschikking gegeven door het Hof op 13 mei 2020, waarbij het verhoor van partijen in raadkamer is bepaald op 19 juni 2020;
-
het proces-verbaal van het op 07 augustus 2020 gehouden verhoor van partijen;
-
het proces-verbaal van het op 21 augustus 2020 gehouden voortzetting van het verhoor;
-
de schriftelijke conclusies tot uitlating schikking zijdens partijen;
1.2. De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is hierna bepaald op heden.
-
De feiten
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist, dan wel op grond van de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, het volgende vast:
2.1 [Verzoeker] is ambtenaar in de zin van de Pw en is voor regeling van zijn rechtspositie de Pw en de ter zake uitgevaardigde uitvoeringsvoorschriften op hem van toepassing;
2.2 [Verzoeker] is op 01 oktober 2003 als agent van politie in dienst getreden van het ministerie van Justitie en Politie en wel in vaste dienst bij het Korps Politie Suriname en is werkzaam op de afdeling Algemene Inlichtingendienst in de rang van agent van politie eerste klasse;
2.3 In de nacht van donderdag 08 maart op vrijdag 09 maart 2018 omstreeks 04.00 uur was [verzoeker] betrokken bij een schietincident aan de [straat 1] te Paramaribo waarbij ene [naam] is geraakt door een kogel uit het dienstwapen van [verzoeker];
2.4 Op 01 februari 2019 is [verzoeker] op korpsrapport verschenen, waarbij hij uitgebreid is verhoord;
2.5 De Commissie van overleg in Politieambtenarenzaken heeft bij schrijven d.d. 11 juni 2019 aangegeven dat de gedragingen van [verzoeker] een ernstig plichtsverzuim opleveren en dat hij correctie behoeft, weshalve zij akkoord gaat met het strafvoorstel van ontslag;
2.6 [Verzoeker] is nimmer buiten functie gesteld en heeft tot op de dag van ontvangst van zijn ontslagbeschikking d.d. 07 augustus 2019 normaal zijn werkzaamheden uitgevoerd op de afdeling Algemene Inlichtingendienst. [Verzoeker] is laatstelijk beoordeeld inzake zijn volgende bevordering en heeft een positieve beoordeling gehad;
2.7 Aan [verzoeker] is bij schrijven d.d. 29 juli 2019 van de minister van Justitie en Politie, welk schrijven [verzoeker] op 07 augustus 2019 heeft ontvangen, ontslag verleend;
-
De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 [Verzoeker] vordert –zakelijk weergegeven- dat bij vonnis:
- De Staat zal worden veroordeeld om binnen 1 (een) week na uitspraak althans binnen een door het Hof in goede justitie te bepalen termijn de ontslagbeschikking d.d. 29 juli 2019 (K.A. [no ]) te vernietigen casu quo in te trekken en het dienstverband met [verzoeker] te herstellen met behoud van rang, salaris en emolumenten;
-
De Staat zal worden veroordeeld om binnen 1 (een) week na uitspraak althans binnen een door het Hof in goede justitie te bepalen termijn [verzoeker] wederom toe te laten tot de werkvloer teneinde de gebruikelijke werkzaamheden te verrichten;
-
De Staat zal worden veroordeeld tot een dwangsom van SRD. 5.000,- voor iedere dag dat de Staat nalaat om aan het gevorderde onder sub 1 en 2 te voldoen.
3.2 [Verzoeker] heeft – zakelijk weergegeven en voor zover van belang – het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. De ontslagbeschikking staat bol van onwaarheden en verdraaide feiten. Deze onwaarheden en verdraaide feiten heeft [verzoeker] nader uiteengezet in zijn verzoekschrift. [Verzoeker] stelt voorts dat hij dan ook niet anders begrijpt dan dat de civiele schadeclaim van [naam] de reden is voor de Staat om [verzoeker] ontslag aan te zeggen, aangezien zulks ook in de overwegingen in de ontslagbeschikking is opgenomen. Dit blijkt onder andere uit het feit dat andere ambtenaren van politie zelfs bij een eventueel foutief optreden waarbij doden te betreuren waren, nimmer zijn ontslagen. Juist heeft de Staat de schade vergoed van de mogelijke slachtoffers in die zaken. Op 13 augustus 2019 heeft een Officier van Justitie nog een gevangenisstraf van twee jaar geheel voorwaardelijk gerekwireerd voor een politieman die wel degelijk gericht heeft geschoten op een vermoedelijke verdachte, terwijl de plaats helder verlicht was en de politie met vier man aanwezig was op de plaats van het delict. Ook deze politieman is nimmer buiten functie gesteld en werkt hij normaal door en is hem zeker geen ontslag aangezegd. [Verzoeker] ziet dan ook schending van het gelijkheidsbeginsel door de Staat die gelijke zaken niet gelijk behandeld. Daarnaast is [verzoeker] nimmer, ten tijde van het indienen van het verzoekschrift reeds 18 maanden na het incident, gedagvaard voor enig strafbaar feit. Indien het handelen van [verzoeker] een dermate ernstig strafbaar feit opleverde casu quo een dermate ernstig plichtsverzuim voorstelde, dat hem daarvoor ontslag is aangezegd, mocht worden verwacht dat hij ten spoedigste gedagvaard zou worden om zich te verantwoorden voor de kantonrechter. Het is evident dat [verzoeker] schrijnend onrecht wordt aangedaan door het handelen van de Staat en dat dit handelen tevens in strijd is met de wet en riekt naar détournement de pouvoir. De Staat handelt in strijd met alle in het rechtsbewustzijn levende beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder met het beginsel van deugdelijke feitelijke grondslag, het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel;
3.3 De Staat heeft een verweerschrift ingediend en heeft bij het verhoor van partijen verweer gevoerd. Het Hof komt – voor zover nodig – daarop terug in de beoordeling;
-
De beoordeling
Bevoegdheid
4.1 Vaststaat dat [verzoeker] ambtenaar van politie in de zin van artikel 1 van het Politiehandvest is geweest, zodat dit handvest op hem van toepassing is. Blijkens artikel 47 lid 1 van het Politiehandvest strekt, behoudens het bepaalde in het derde en vierde lid, de rechtsmacht van de gewone rechter in ambtenarenzaken – dit is het Hof van Justitie – zich mede uit tot zaken betreffende ambtenaren van politie. Ingevolge het bepaalde in artikel 79 Pw acht het Hof zich niet bevoegd kennis te nemen van het gevorderde onder 2 en 3 van het petitum, nu dit deel van de vordering niet betreft een gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een besluit dan wel een vordering tot schadevergoeding of het opleggen van een dwangsom om een besluit uit te voeren. Gelet op het voren overwogene acht het Hof zich wel bevoegd om kennis te nemen van het gevorderde onder 1 van het petitum aangezien dat betreft nietigverklaring van het in de ontslagbeschikking vervatte besluit tot oplegging aan [verzoeker] van de tuchtstraf van ontslag uit Staatsdienst, wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur. Het Hof vat het gevorderde onder 1 van het petitum aldus op dat [verzoeker] vordert de nietigverklaring van de ontslagbeschikking in stede van veroordeling van de Staat tot vernietiging van de onderhavige ontslagbeschikking casu quo de intrekking daarvan. Immers heeft het debat tussen partijen zich daarop toegespitst en worden partijen hierdoor niet in hun belangen geschaad;
4.2 Het gevorderde onder 2 en 3 van het petitum dat betreft, kort gezegd, veroordeling van de Staat tot wedertewerkstelling van [verzoeker] onder verbeurte van een dwangsom, kan niet worden gecategoriseerd onder de limitatieve opsomming van artikel 79 lid 1 Pw, zodat het Hof niet bevoegd is daarvan kennis te nemen;
Ontvankelijkheid
4.3 Ingevolge het bepaalde in artikel 47 lid 4 sub a van het Politiehandvest zijn vorderingen tot nietigverklaring van een besluit tot oplegging van een tuchtstraf, als bedoeld in artikel 40 lid 1 onder e tot en met j van voormeld handvest – hieronder valt de aan [verzoeker] opgelegde tuchtstraf van ontslag -, niet-ontvankelijk, indien zij zijn ingesteld meer dan een maand, nadat het besluit ter kennis van de gestrafte is gebracht, dan wel hij geacht kan worden daarvan kennis te hebben genomen. Het ontslagbesluit is op 07 augustus 2019 ontvangen door [verzoeker] en [verzoeker] heeft de onderhavige vordering ingesteld op 20 augustus 2019, derhalve binnen de termijn van een maand, zodat hij ontvankelijk is in de onderhavige vordering.
4.4 Waar gaat het in dit geding om ? [Verzoeker] die woonachtig is aan de [straat 2] te [wijk] bemerkte in de vroege ochtenduren van 8 op 9 maart 2018 tussen 02.30 uur en 03.00 uur dat een blauwgelakte auto stopte in de buurt van de auto van zijn buurvrouw die voor haar woning op straat geparkeerd stond. Iemand stapte uit en nam een accu weg uit de auto van zijn buurvrouw en stapte vervolgens weer in de gereedstaande auto waarna die auto wegreed in de richting van [straat 1] op [wijk]. [verzoeker] die de slaap niet kon vatten zat volgens zijn verklaring gekleed in zijn boxershort naar de televisie te kijken. Toen hij de diefstal bemerkte haastte hij zich om zich aan te kleden, zijn dienstwapen te pakken en ging hij vervolgens naar zijn buurvrouw teneinde haar te verwittigen omtrent de door hem geconstateerde diefstal van de accu. Daarna begaf [verzoeker] zich gewapend met zijn dienstwapen in de richting van [straat 1]. [verzoeker] zag aldaar een auto en dacht te doen te hebben met de auto waarin de dader met de gestolen accu was gestapt, zag iemand uit de auto stappen en zag de auto vervolgens terugrijden in zijn richting. In de zegenrijke veronderstelling verkerend dat hij met de daders van de diefstal van de accu te doen had, begaf [verzoeker] zich midden op het wegdek en maande de bestuurder tot stoppen aan. De bestuurder gaf geen gevolg aan de sommatie en reed in op [verzoeker] die genoodzaakt was om opzij te springen en enkele schoten te lossen in de richting van de wegrijdende auto ten gevolge waarvan de bestuurder in zijn rechterborststreek werd geraakt. Voornoemde bestuurder, [naam] genaamd, diende naderhand een schadeclaim in tegen [verzoeker] en de Staat bij de civiele rechter, de Staat gaf [verzoeker] de gelegenheid om zich te verweren en ongeveer achttien maanden na het incident werd [verzoeker] ontslagen wegens ernstig plichtsverzuim. Tegen dit ontslag komt [verzoeker] op in dit geding;
4.5 De Staat heeft – zakelijk weergegeven – in zijn verweerschrift en bij het gehouden verhoor van partijen het volgende verweer gevoerd. [Verzoeker] had als ambtenaar van politie beter moeten weten en moeten handelen zoals de wet en aanverwante regelingen en dienstvoorschriften voorschrijven. [Verzoeker] heeft voorts niet concreet aangegeven in welke andere zaken de Staat slachtoffers heeft vergoed of een mildere tuchtstraf voor zwaardere vergrijpen heeft opgelegd en dat [verzoeker] nimmer is gedagvaard om zich te verantwoorden voor de strafrechter, is des Openbaar Ministerie en kan de Staat daarover geen uitspraak doen. Nergens in de Personeelswet of het Politie Handvest althans andere aanverwante regelingen wordt het toepassen van ordemaatregelen dwingend voorgeschreven. De Staat heeft beleidsvrijheid voor wat betreft het toepassen van voorlopige maatregelen. [Verzoeker] vertaalt hetgeen door de Commissie van Overleg in Politieambtenarenzaken is gesteld dat [verzoeker] correctie behoeft totaal verkeerd en bestempelt het derhalve onterecht als te zijn een onoverbrugbare contradictie. Een correctie waarbij de lichtste of de zwaarste tuchtstraf wordt opgelegd, blijft een correctie. Uit artikel 12 van het Politiehandvest blijkt wanneer en tegen wie er geweld gebruikt kan worden. Uit het dossier blijkt niet dat het (latere) slachtoffer aan die kwalificatie voldeed;
4.6 In het onderhavig geval dient de vraag te worden beantwoord of [verzoeker] zich al dan niet heeft schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim zoals hem door de Staat wordt verweten en is vervat in de ontslagbeschikking. Naar het oordeel van het Hof levert voormeld handelen van [verzoeker] in de geschetste context geen ernstig plichtsverzuim op. Plichtsverzuim betekent volgens van Dale “Groot woordenboek van de Nederlandse taal” het volgende (citaat): het verzuimen van zijn plicht. Daaronder verstaat het Hof – kort gezegd – het overtreden van opgelegde verplichtingen, het overtreden van een voorschrift en het zich niet als een goed politieambtenaar gedragen. In casu heeft [verzoeker] zich in de visie van het Hof terecht met de zaak bemoeid toen hij de diefstal had opgemerkt. Het zou een ambtenaar van politie niet sieren om na ontdekking van diefstal van een accu op heterdaad, zich passief op te stellen en zich wederom ter ruste te begeven zonder op te treden. Overigens is er niet alleen sprake van heterdaad terwijl het feit gepleegd wordt maar ook kort daarna. Naar het oordeel van het Hof is er in eerste instantie geen sprake geweest van enig plichtsverzuim aan de zijde van [verzoeker]. Het standpunt van de Staat dat [verzoeker] telefonisch contact diende te maken met de politie en de komst van de politie diende af te wachten is in de visie van het Hof van elke realiteitszin ontbloot aangezien het algemeen bekend is dat de daders in die tussentijd al lang weg zouden zijn gegaan. Direct handelen was dus in de visie van het Hof geboden. Daarna is [verzoeker] in burgerkleding met zijn dienstvuistvuurwapen gelopen naar [straat 1] dat aangrenzend is aan de [straat 2] op [wijk]. In de [straat 1] zijnde zag [verzoeker] een voertuig waaruit iemand is uitgestapt en op dat moment onder die omstandigheden, in de vroege ochtenduren met straatverlichting die – naar algemeen bekend wordt verondersteld – kleurschakeringen er anders doet uitzien dan die in werkelijkheid is, heeft [verzoeker] aangenomen dat het om hetzelfde voertuig ging dat bij de diefstal van de accu uit de auto van zijn buurvrouw betrokken was. Toen [verzoeker] merkte dat het voertuig zijn richting op kwam besloot hij met zijn dienstwapen in de hand midden op straat te gaan staan teneinde de bestuurder tot stoppen aan te manen. Tot dusver constateert het Hof geen verkeerde of in strijd met de ambtsinstructie van politie gepleegde handeling zijdens [verzoeker]. De bestuurder van het voertuig negeert echter het stopteken van [verzoeker] en rijdt gewoon door waardoor [verzoeker] genoodzaakt is om opzij te springen en daarbij lost hij kennelijk drie schoten op het voertuig ten gevolge waarvan de bestuurder geraakt wordt. Naderhand blijkt het niet te gaan om het voertuig waarin de daders van de diefstal van de accu zaten maar om feestgangers die afgezet werden aan de [straat 1]. En toen was Leiden (in casu Paramaribo) in last;
4.7 In de nasleep van voormelde feitelijke gebeurtenissen wordt [verzoeker] ontslagen vanwege ernstig plichtsverzuim. In de visie van het Hof heeft [verzoeker] correct gehandeld tot aan het moment waarop hij heeft geschoten op het voertuig nadat de bestuurder daarvan zijn stopteken had genegeerd. De vraag die rijst is dan of op dat moment het schieten door [verzoeker] al dan niet gerechtvaardigd casu quo proportioneel was. En die vraag dient naar het oordeel van het Hof in ontkennende zin te worden beantwoord. Immers geeft artikel 12 van het Politiehandvest expliciet aan wanneer het gebruik van geweld door een ambtenaar van politie geoorloofd is. Daarvan is er in casu naar het oordeel van het Hof geen sprake geweest. Hoewel het Hof begrijpt dat [verzoeker] op dat moment onder de hiervoor geschetste omstandigheden in een bepaalde gemoedstoestand verkeerde, rechtvaardigt dat het schieten op het voertuig niet. Gelet op het voorgaande stelt het Hof vast dat [verzoeker] zich wel heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim;
4.8 Vervolgens komt aan de orde de vraag welke tuchtstraf in casu passend is. Ingevolge het bepaalde in artikel 44 van het Politiehandvest dient er daarbij gelet te worden op de ernst van het plichtsverzuim, de gevolgen van het plichtsverzuim, de omstandigheden waaronder het tuchtrechtelijk te straffen feit is begaan en het algemeen gedrag en de dienstijver van de ambtenaar, alsmede diens persoonlijke en huiselijke omstandigheden. Zoals uit het ingesteld onderzoek is gebleken heeft [verzoeker] eerder geen tuchtstraf opgelegd gekregen. Op grond van de door het Politiehandvest aangereikte criteria stelt het Hof vast dat het in dit geval gaat om plichtsverzuim en niet om ernstig plichtsverzuim. Daarnaast blijkt er, naar het oordeel van het Hof, onvoldoende rekening gehouden te zijn door de Staat met de omstandigheden waaronder het feit is begaan door [verzoeker] alsmede het algemeen gedrag en de dienstijver van [verzoeker] en diens persoonlijke en huiselijke omstandigheden. Door desondanks ernstig plichtsverzuim vast te stellen heeft de Staat zich in de visie van het Hof schuldig gemaakt aan schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, te weten schending van het beginsel van deugdelijke feitelijke grondslag, het vertrouwensbeginsel alsmede schending van het rechtszekerheidsbeginsel zoals [verzoeker] in zijn verzoek terecht heeft aangevoerd. De grondslag van het gevorderde is derhalve in rechte komen vast te staan en zal het gevorderde worden toegewezen in voege als na te melden.;
4.9 Het Hof zal aan [verzoeker] ter zake van het door hem gepleegde plichtsverzuim ingevolge het bepaalde in artikel 82 lid 4 Pw juncto artikel 40 lid 1 onder h van het Politiehandvest en rekening houdend met de ernst van het plichtsverzuim, de gevolgen van dat plichtsverzuim, de omstandigheden waaronder het tuchtrechtelijk te straffen feit is begaan, het algemeen gedrag en dienstijver van [verzoeker] en diens persoonlijke en huiselijke omstandigheden, de tuchtstraf van schorsing voor een tijdvak van een maand met inhouding van bezoldiging opleggen, welke tuchtstraf het Hof passend acht voor het gegeven geval;
4.10 Bespreking van de overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen bespreking;
-
De beslissing
Het Hof:
5.1 verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van hetgeen [verzoeker] onder 2 en 3 van het petitum heeft gevorderd;
5.2 verklaart nietig het in de ontslagbeschikking van de Minister van Justitie en Politie K.A. [No.] de dato 29 juli 2019, vervatte besluit tot oplegging aan [verzoeker] van de tuchtstraf van ontslag uit Staatsdienst;
5.3 Legt aan [verzoeker] wegens plichtsverzuim op de tuchtstraf van schorsing voor een tijdvak van een (1) maand met inhouding van bezoldiging;
5.4 Wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd;
Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, fungerend-president, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend-president voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo op vrijdag 04 december 2020, in tegenwoordigheid van de fungerend-griffier, mr. S.C. Berenstein BSc.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. T. Jhakry namens advocaat mr. Ch. Algoe, gemachtigde van verzoeker en verweerder vertegenwoordigd door mr. P.J. Campagne MLS, gemachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld