- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer A-984
- Uitspraakdatum 21 februari 2020
- Publicatiedatum 01 maart 2021
- Rechtsgebied Ambtenarenrecht
-
Inhoudsindicatie
Ambtenarenrecht – De algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het beginsel van hoor en wederhoor, zijn niet in acht genomen bij het nemen van het mutatiebesluit.
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[VERZOEKSTER],
wonende in het district Wanica,
verzoekster, hierna aangeduid als “[verzoekster]”,
gemachtigde: mr. H.R. Schurman, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME,
met name het Ministerie van Onderwijs, Volksontwikkeling en Cultuur,
ten rechte geheten het Ministerie van Onderwijs, Wetenschap en Cultuur,
te dezen vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
kantoorhoudende te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gevolmachtigde: mr. R. Koendan, officier van justitie,
spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie, op de voet van artikel 79 van de Personeelswet als gerecht in ambtenarenzaken, gewezen vonnis uit.
1. Het procesverloop
1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
- het verzoekschrift met producties ingediend ter griffie van het Hof van Justitie op 25 juli 2018;
- de beschikking van het hof van 17 december 2018 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 18 januari 2019;
- de processen-verbaal van het op 18 januari 2019 gehouden verhoor van partijen en de op 05 april 2019 gehouden voortzetting daarvan;
- de conclusie tot overlegging van relevante stukken zijdens [verzoekster] d.d. 17 mei 2019, met producties;
- de conclusie tot uitlating producties en tot overlegging van relevante stukken zijdens de Staat d.d. 07 juni 2019, met producties;
- de conclusie tot uitlating producties zijdens [verzoekster] d.d. 21 juni 2019.
1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 06 december 2019, doch nader op heden.
2. De feiten
2.1 [Verzoekster] is vanaf 01 oktober 1982 in dienst van het Ministerie van Onderwijs, Wetenschap en Cultuur (hierna: het ministerie). Zij is bij beschikking van de minister van Binnenlandse Zaken d.d. 23 oktober 2015, no. 18.539/15, te rekenen van 01 oktober 2013 in vaste dienst aangesteld in de functie van directeur VOJ op de MULO-school aan de [weg].
2.2 Het waarnemend hoofd van het Bureau Voortgezet Onderwijs Junioren, mevrouw [wnd. hoofd] (hierna: [wnd. hoofd]) heeft bij schrijven d.d. 21 september 2015, betreffende ‘Ontevredenheidsbetuiging’, aan [verzoekster] bericht dat het ministerie genoodzaakt is haar te muteren. De gronden voor de mutatie zijn in voormeld schrijven opgenomen.
2.3 [Verzoekster] is op 01 oktober 2015 aangesteld als schoolleider op de [school].
2.4 [Wnd. hoofd], thans hoofd van het Bureau Voortgezet Onderwijs Junioren, heeft bij schrijven d.d. 11 april 2017, VOJ/IH-L/JA/2408, betreffende ‘Ontevredenheidsbetuiging’, kort gezegd, aan [verzoekster] bericht dat het ministerie ontevreden is over haar performance als schooldirecteur op de [school].
2.5 Blijkens het mutatieformulier d.d. 14 september 2017, no. 2017, is het besluit genomen om [verzoekster] met ingang van 03 oktober 2017 als Biologie leerkracht te plaatsen op de [VOJ school] te [district] (hierna ook wel genoemd: het mutatiebesluit).
2.6 [Wnd. hoofd] heeft bij schrijven d.d. 14 september 2017, VOJ/IH-L/4862, betreffende ‘Ontevredenheidsbetuiging’, kort gezegd, aan [verzoekster] bericht dat het ministerie genoodzaakt is haar te muteren en dat zij in de functie van leerkracht zal worden gemuteerd. De gronden voor de mutatie zijn in voormeld schrijven opgenomen. [verzoekster] heeft dit schrijven ontvangen op 14 september 2017.
2.7 Bij schrijven d.d. 09 oktober 2017 heeft [verzoekster] aan de directeur van het ministerie onder meer het beroep gedaan het mutatiebesluit in heroverweging te nemen.
2.8 De procesgemachtigde van [verzoekster] heeft bij schrijven d.d. 12 maart 2018 onder meer het volgende aan de minister van Onderwijs, Wetenschap en Cultuur (hierna: de minister) bericht:
“Geachte Minister,
Namens mijn cliënte, mevrouw [verzoekster], wens ik het volgende onder uw aandacht te brengen.
Mijn cliënte die werkzaam was als directeur/schoolleider op de [school] heeft in de afgelopen periode haar werkzaamheden stipt uitgevoerd tot een moment dat er tegen haar een hetze c.q. complot werd opgezet onder aanvoering van [mevrouw 1] (intussen gepensioneerde), [mevrouw 2] en [de heer].
Door de 3 (drie) laatst genoemde personen werd haar functioneren op de school ondraaglijk gemaakt en werden derden aangezet tot verzet zodat het functioneren haar onmogelijk werden gemaakt.
Uw ministerie heeft zonder daadwerkelijk hoor en wederhoor een beslissing genomen ten nadele van mijn cliënte en werd zij overgeplaatst naar een andere school als leerkracht, terwijl zij als schoolleider(directeur) functioneerde. De door u genomen beslissing is onterecht c.q. onrechtmatig en in strijd met de wet en wordt als een degradatie ervaren. Door uw beslissing heeft u mijn cliënte geestelijk kapot gemaakt, meer gelet op het feit dat uw beslissing niet gestoeld is op de werkelijke toedracht, waarbij interne controle van uw ministerie geen op- en aanmerkingen heeft gehad omtrent het functioneren van cliënte. De gepleegde handelingen worden met klem ontkend en betwist en naar het rijk der fabelen verwezen. Voorts is uw beslissing niet in overeenstemming met de gepleegde handelingen, voorzover die waar mochten zijn, qoud-non.
Mijn cliënte vraagt van genoegdoening en verzoekt u uw beslissing te herzien, althans terug te draaien en haar terug te brengen in haar oorspronkelijke functie n.l. directeur c.q. schoolleider. Dan maakt het haar niet uit op welke school.
Indien u hieraan geen gevolg geeft, zal ik genoodzaakt zijn namens cliënte rechtsmaatregelen tegen uw Ministerie te treffen.
Voorts deel ik u mede dat bij een eventueel proces alle kosten voor uw rekening zullen worden gebracht.
Hopende dat u het niet over zult laten komen.”
2.9 Op voormeld schrijven van de procesgemachtigde van [verzoekster] noch op diens rappelschrijven d.d. 22 maart 2018, d.d. 10 april 2018 en d.d. 22 mei 2018 is een reactie van de minister gekomen.
3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 [Verzoekster] vordert, naar het hof begrijpt en zakelijk weergegeven, dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
A. de Staat zal worden gelast om onmiddelijk de beslissing d.d. 14 september 2017, waarbij zij is gemuteerd van schoolleider tot leerkracht, te herzien en haar terug te plaatsen in haar oorspronkelijke functie van schoolleider/schoolhoofd, onder verbeurte van een dwangsom van SRD 5.000,- voor elke dag dat de Staat hiermee in gebreke mocht blijven;
B. de Staat zal worden veroordeeld in de kosten van het geding (lees kennelijk: de advocaatkosten) ad SRD 6.000,-, welke als schade kan worden aangemerkt.
[verzoekster] vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2 [verzoekster] heeft, zakelijk weergegeven, aan haar vordering ten grondslag gelegd dat het mutatiebesluit onrechtmatig is, omdat dit besluit is genomen in strijd met artikel 25 van de Personeelswet (Pw) en voorts in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor, het motiverings- en het zorgvuldigheidsbeginsel en het beginsel van een correcte bejegening.
[verzoekster] stelt voorts dat zij door de handelwijze van de Staat, daaronder begrepen het niet reageren op de brieven genoemd in 2.9, genoodzaakt was om rechtsbijstand in te roepen en dat de Staat gehouden is de kosten daarvan ad SRD 6.000,- aan haar te voldoen.
3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan.
4. De beoordeling
Bevoegdheid
4.1 Vaststaat dat [verzoekster] ambtenaar is in de zin van artikel 1 lid 1 Pw. Deze wet is dan ook op haar van toepassing.
Het in 3.1 onder A gevorderde wordt aangemerkt als een vordering in de zin van artikel 79 lid 1 sub c Pw tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet is bepaald, in casu het verder achterwege laten van het besluit om het mutatiebesluit te herzien en [verzoekster] terug te plaatsen in haar oorspronkelijke functie van schoolleider/schoolhoofd. Het hof acht zich derhalve bevoegd kennis te nemen van dit deel van het gevorderde.
Het hof beschouwt de in 3.1 onder B gevorderde advocaatkosten als schade in de zin van artikel 79 lid 1 sub b Pw. Het hof acht zich bevoegd om ook van dit deel van de vordering kennis te nemen.
Ontvankelijkheid
4.2 Ingevolge artikel 80 lid 2 sub c Pw zijn vorderingen als bedoeld in artikel 79 lid 1 sub b en sub c Pw niet-ontvankelijk, indien zij zijn ingesteld meer dan drie maanden na de dag waarop het orgaan ingevolge artikel 78 lid 2 Pw geacht wordt het besluit te hebben genomen. Artikel 78 lid 2 sub b Pw bepaalt dat een orgaan mede geacht wordt een besluit te hebben genomen, indien het niet binnen zes maanden uitdrukkelijk heeft beslist op een ingediend verzoek.
Tussen partijen is niet in geschil dat [verzoekster] haar schriftelijk verzoek tot herziening van het mutatiebesluit op 12 maart 2018 aan de minister heeft doen toekomen. Vaststaat dat de minister nimmer daarop heeft beslist. Gelet hierop en op het bepaalde in artikel 78 lid 2 sub b Pw had de minister de ruimte tot 12 september 2018 om te beslissen op het verzoek van [verzoekster]. Nu de onderhavige vordering is ingesteld op 25 juli 2018, is [verzoekster] dus prematuur daarmee en zou zij dientengevolge in beginsel daarin niet-ontvankelijk verklaard moeten worden. Het hof overweegt echter dat de minister, naar vaststaat, ook gedurende dit geding niet heeft beslist op het verzoek van [verzoekster], zodat ervan wordt uitgegaan dat de minister alsnog een fictief besluit heeft genomen en wel een negatief besluit. Om deze reden acht het hof [verzoekster] wel ontvankelijk in haar vordering. Het aanhangig maken van de vordering betekent immers niet dat de minister niet meer op het verzoek hoefde te beslissen.
4.3 [Verzoekster] komt in dit geding op tegen het uitblijven van een beslissing op haar verzoek tot herziening van het mutatiebesluit en tot terug plaatsing in haar oorspronkelijke functie van schoolhoofd.
Als onweersproken is komen vast te staan dat de Staat het besluit tot mutatie van [verzoekster] en wel in de lagere functie van leerkracht – zijnde een voor haar nadelig besluit – heeft genomen zonder het beginsel van hoor en wederhoor in acht te nemen en zonder een onderzoek in te stellen naar de vermeende handelingen van [verzoekster] die aan het mutatiebesluit ten grondslag zijn gelegd.
Reeds op deze gronden acht het hof het mutatiebesluit onrechtmatig. Geconcludeerd wordt dat [verzoekster] gegronde reden had te verzoeken dat het mutatiebesluit werd herzien en dat zij werd terug geplaatst in de functie van schoolhoofd. Naar het oordeel van het hof heeft de Staat, gelet op voormelde omstandigheden, ten onrechte achterwege gelaten om te beslissen zoals door [verzoekster] verzocht.
Overwogen wordt dat de Staat in alle redelijkheid niet tot het mutatiebesluit had kunnen komen, zeker nu de hiervoor genoemde algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet in acht zijn genomen bij het nemen van dit besluit, één en ander zoals hiervoor is overwogen. Het in 3.1 onder A gevorderde zal – voor zover [verzoekster] niet reeds met (vervroegd) pensioen is – derhalve worden toegewezen als in het dictum te melden.
Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat [verzoekster]s voorkeur uitgaat naar plaatsing op een school gelegen in Paramaribo Centrum of Paramaribo Zuid dan wel in het district Wanica.
Het hof acht voorts termen aanwezig om de gevorderde dwangsom te mitigeren en te maximeren.
4.4 De mede gevorderde advocaatkosten – die worden aangemerkt als schade – zijn niet weersproken door de Staat, zodat deze zullen worden toegewezen. Immers is komen vast te staan dat [verzoekster] deze kosten heeft moeten maken vanwege het onrechtmatig handelen van de Staat jegens haar.
4.5 De gevorderde uitvoerbaarbijvoorraadverklaring van het vonnis zal worden afgewezen, nu het hof in eerste en hoogste aanleg beslist.
4.6 Ook de gevorderde veroordeling van de Staat in de proceskosten zal worden afgewezen, nu dit niet op de wet is gestoeld.
4.7 De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen nadere bespreking.
5. De beslissing
Het hof:
5.1 Veroordeelt de Staat – voor zover [verzoekster] niet reeds met (vervroegd) pensioen is – om binnen drie maanden na betekening van dit vonnis [verzoekster] feitelijk in te zetten als schoolhoofd op een in Paramaribo of in het district Wanica gelegen VOJ school.
5.2 Veroordeelt de Staat om bij wege van schadevergoeding aan [verzoekster] te betalen de advocaatkosten ad SRD 6.000,- (zesduizend Surinaamse dollar).
5.3 Veroordeelt de Staat om aan [verzoekster] te betalen een dwangsom van SRD 1.000,- (eenduizend Surinaamse dollar) per dag voor iedere dag dat hij in gebreke blijft aan de in 5.1 vermelde veroordeling te voldoen, met dien verstande dat boven de som van SRD 100.000,- (eenhonderdduizend Surinaamse dollar) geen dwangsom meer wordt verbeurd.
5.4 Wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 21 februari 2020, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, fungerend-griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Partijen, verzoekster vertegenwoordigd door advocaat mr. S.M.D. Sitaram namens advocaat mr. H.R. Schurman, gemachtigde van verzoekster en verweerder vertegenwoordigd door advocaat mr. K.S. Jakaoemo namens mr. R. Koendan, gevolmachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld