SRU-HvJ-2020-20

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer A-907
  • Uitspraakdatum 07 augustus 2020
  • Publicatiedatum 03 maart 2021
  • Rechtsgebied Ambtenarenrecht
  • Inhoudsindicatie

    Verzoeker heeft een opleidingsovereenkomst met de Staat gesloten. Deze overeenkomst wordt beeindigd en de verzoeker dient een vordering bij het Hof dat de beeindiging nietig wordt verklaart. Het Hof verklaart verzoeker niet bevoegd om deze vordering in te stellen . De Personeelswet en het Politie handvest zijn niet van toepassing .

Uitspraak

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

In de zaak van

[verzoeker],
wonende te [district 1],
verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”,
gemachtigde: I.D. Kanhai, BSc., advocaat,

tegen

DE STAAT SURINAME,
meer precies het Ministerie van Justitie en Politie, ten rechte vertegenwoordigd worden de door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
kantoorhoudende te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gevolmachtigde: mr. M.E. Danning, substituut officier van justitie,

spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet (Pw) als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit.

1. Het procesverloop
1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:

  • het verzoekschrift, met producties, ingediend ter griffie van het Hof van Justitie op 11 maart 2016;
  • het verweerschrift d.d. 18 juli 2016;
  • de beschikking van het hof van 06 december 2016 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 03 februari 2017, welk verhoor is verplaatst naar 05 mei 2017;
  • het proces-verbaal van het op 05 mei 2017 gehouden verhoor van partijen;
  • de conclusie tot overlegging van stukken zijdens de Staat d.d. 19 mei 2017, met producties;
  • de conclusie tot uitlating producties zijdens [verzoeker] d.d. 16 juni 2017.

1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 05 januari 2018, doch nader op heden.

2. De feiten

2.1 [verzoeker] en de Staat zijn een opleidingsovereenkomst, gedateerd 02 december 2013, aangegaan (hierna: de opleidingsovereenkomst), op grond waarvan [verzoeker] als politierekruut is toegelaten tot de basis politieopleiding. De opleidingsovereenkomst luidt, voor zover van belang, als volgt:

OPLEIDINGSOVEREENKOMST MET DE POLITIEREKRUUT

De Republiek Suriname, vertegenwoordigd door de Korpschef van het Korps Politie Suriname, de hoofdcommissaris van politie, H.A. Tjin Liep Shie
en
[VERZOEKER], (…)
hierna te noemen, rekruut,

In aanmerking nemende:

Artikel 25 van het Politie Handvest (G.B. 1971 NO 70), het nodig is een opleidingsovereenkomst aan te gaan met hen die, zonder tot het Korps Politie Suriname te behoren een politiële opleiding te doen genieten;
(…)

Komen het volgende overeen:
Artikel 1:
Het Korps Politie Suriname verbindt zich om de rekruut een politiële opleiding te doen genieten.

Artikel 2:
1. Deze overeenkomst wordt aangedaan [sic] voor de duur van 12 maanden, ingaande 2 december 2013
2. Gedurende de tijd van de opleiding ontvangt de rekruut een vergoeding van SRD881,=naar ratio van schaal negen (9) van de Ambtenarenbezoldigingsreeks.

Artikel 3:
1. De rekruut verbindt zich om de opleiding te volgen en aan het daaraan verbonden examen deel te nemen.
(…)

Artikel 6:
1. De overeenkomst zal tussentijds worden ontbonden, indien:
(…)
c. De rekruut niet meer aan de voorindiensttredingbij het Korps gestelde eisen van geschiktheid voldoet.
(…)

Artikel 7:
1. De rekruut zal, na het met gunstig gevolg voltooien van de opleiding en bij gebleken geschiktheid, tot aspirant agent van politie worden benoemd.
(…)

2.2 De leiding van de politieacademie deelde [verzoeker] op 19 januari 2015 mee dat hij zich op 20 januari 2015 diende aan te melden op de afdeling Interne Tuchtzaken van het Korps Politie Suriname (KPS). Op laatstgenoemde datum ontving [verzoeker] een schrijven van de korpschef van het KPS (hierna: de korpschef) d.d. 13 januari 2015, K.A. DBB [nummer] /geh., met als onderwerp: ‘Beëindiging Opleidingsovereenkomst’, in welk schrijven is vervat het besluit van de korpschef tot ontbinding van de opleidingsovereenkomst en tot de verwijdering van [verzoeker] van de basis politieopleiding. Voormeld schrijven luidt als volgt:

“Hierbij wordt het volgende onder uw aandacht gebracht:
Het Korps Politie Suriname heeft in de maand december 2013 een opleidingsovereenkomst met u gesloten voor het genieten van een opleiding tot aspirant agent van politie (Basis Politie Opleiding).
Blijkens het rapport opgemaakt door de inspecteur van [sic] 3e klasse [naam 1] verbonden aan de Politieacademie blijkt het volgende:
U bent op dinsdag 30 december 2014 in het Academisch ziekenhuis opgenomen voor medische behandeling, als gevolg van een vermoedelijke gramoxone intoxicatie. Naar aanleiding hiervan heeft voornoemde inspecteur van politie u in voormeld ziekenhuis bezocht en u daarbij gevraagd wat er precies was gebeurd.
U vertelde hem hetzelfde verhaal dat uw vriendin, de buiten gewoon agent van politie [naam 2], reeds aan hem had verteld, namelijk:
Op maandag 29 december jongstleden had u samen met uw neef [naam 3] een perceel aan de [adres] in het [district 2] bespoten met het verdelgingsmiddel gramoxone. Bij die gelegenheid kwam op een gegeven ogenblik een hoeveelheid gramoxone op uw hand terecht, waarna u met die hand per abuis over uw mond had gewreven. In eerste instantie had u niets opgemerkt, maar naderhand voelde u een branderig gevoel aan uw lip en was deze tevens opgezwollen.
Voornoemde inspecteur van politie heeft een gesprek gevoerd met de internist Dr. [naam 4], onder wiens behandeling u bent, om naar uw gezondheidstoestand te informeren. Hierbij maakte voornoemde internist kenbaar, dat de letsels aan de binnenzijde van uw mond een sterke indicatie geven dat u op de één of andere manier toch wel een redelijke hoeveelheid gramoxone in uw mond moet hebben gehad. Voorts dat u het hebt uitgespuugd, omdat er geen sprake is van verdere inwendige beschadiging.
Voornoemde internist maakte ook de opmerking dat het heel opvallend is, dat u geen letsel van welk aard dan ook heb opgelopen op uw hand, althans op de plek van uw hand waarop de gramoxone volgens uw zeggen was terechtgekomen.
Op grond van het onderhavige en mede gelet op de letsels die u hebt opgelopen aan uw lip en aan de binnenzijde van uw mond, wordt hetgeen u hebt aangegeven, als kennelijk leugenachtig aangemerkt.
Derhalve wordt met één aangrenzende mate van waarschijnlijkheid aangenomen, dat u getracht heeft gramoxone in te nemen, ten einde zelfmoord te plegen.
Dit gedrag van u betaamt een politierekruut niet en schaadt het imago van het Korps Politie Suriname. Hieruit volgt dat u niet meer aan de voor indiensttreding bij het Korps Politie Suriname gestelde eisen van geschiktheid voldoet.
Derhalve wordt u op grond van artikel 6 lid 1 sub c van de Opleidingsovereenkomst met de Politierekruut uw overeenkomst met het Korps Politie Suriname per heden ontbonden en u wordt van de Basis Politie Opleiding verwijderd.
Tegen deze beslissing bestaat binnen zeven dagen na ontvangst van uw ontbindingsbesluit de mogelijkheid tot beroep bij de Minister van Justitie en Politie.
U wordt aangemaand, bij de tenuitvoerlegging van dit besluit, de aan u van Staatswege verstrekte kleding, schoeisel, lesmateriaal en andere attributen onverwijld in te leveren bij het waarnemend hoofd Werving en Opleiding.

2.3 Een schriftelijke verklaring van internist [naam 4] d.d. 23 januari 2015 luidt als volgt:
L.S.
Beste advocaat Moerahoe
Dhr. [verzoeker],. geboren [datum] heeft tijdens een periode van psychotische ontregeling gramoxone op zijn lippen aangebracht. Er was wel geen sprake van inwendige afwijkingen.

2.4 [verzoeker] is bij schrijven d.d. 26 januari 2015 in beroep gegaan bij de minister van Justitie en Politie (hierna ook aangeduid als: de minister) tegen het in het schrijven van de korpschef d.d. 13 januari 2015 vervatte besluit tot ontbinding van de opleidingsovereen-komst en tot de verwijdering van [verzoeker] van de elementaire politieopleiding. [verzoeker] heeft daarbij de minister verzocht voren bedoeld besluit van de korpschef nietig te verklaren, zodat hij weer wordt toegelaten tot de basis politieopleiding.

2.5 [verzoeker] heeft bij schrijven d.d. 29 mei 2015 wederom beroep aangetekend bij de minister tegen voren bedoeld besluit van de korpschef. [verzoeker] heeft de minister daarbij het verzoek gedaan om hem toe te laten tot het KPS.

2.6 Bij schrijven d.d. 07 september 2015 is [verzoeker] andermaal in beroep gegaan, thans bij de nieuw aangetreden minister van Justitie en Politie, tegen voren bedoeld besluit van de korpschef. [verzoeker] heeft daarbij weer het verzoek gedaan om toegelaten te worden tot het KPS.

2.7 [verzoeker] heeft bij schrijven, ook gedateerd 07 september 2015, de nieuw aangetreden minister verzocht zijn zaak nader te bekijken.

3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 [verzoeker] vordert, zakelijk weergegeven, dat bij vonnis:
a. het besluit van de korpschef, gedateerd 13 januari 2015, voorzien van het kenmerkA. DBB [nummer]/geh. met als onderwerp “Beëindiging Opleidingsovereenkomst”, nietig zal worden verklaard, althans zal worden vernietigd;
b. de Staat zal worden gelast om binnen 1 (een) week na de uitspraak voormeld besluit van de korpschef ongedaan te maken;
c. de Staat zal worden gelast om binnen 1 (een) week na de uitspraak hem te rekenen van 20 januari 2015 te beëdigen tot buitengewoon agent van politie en hem als zodanig aan te stellen in de rang die hierbij van toepassing is;
d. de Staat zal worden gelast om hem vanwege de beëdiging tot buitengewoon agent van politie in aanmerking te doen komen voor het salaris en alle daarbij behorende emolumenten en hiermee voort te gaan;
e. de Staat zal worden veroordeeld tot het voldoen van een dwangsom ad SRD000,- voor elke dag of iedere keer dat de Staat in strijd met hetgeen onder de punten b en c is gevorderd, zal handelen;
f. de Staat zal worden veroordeeld in de betaling van de kosten van het geding, alsook de kosten van vastrecht ad SRD 60,-, de deurwaarderskosten ad SRD 275,- en de buitengerechtelijke kosten ad SRD 500,-.

3.2 [verzoeker] heeft, zakelijk weergegeven, aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat hij tot voor kort landsdienaar was op grond van de opleidingsovereenkomst. Aangezien hij de basis politieopleiding met goed gevolg had afgerond, zou hij op 20 januari 2015 beëdigd worden tot buitengewoon agent van politie.
[verzoeker] stelt voorts dat in het schrijven van de korpschef d.d. 13 januari 2015 (zie 2.2.) als meest verstrekkende grondslag voor het beëindigen van de opleidingsovereenkomst is aangehaald dat de inspecteur van politie 3e klasse, [naam 1] (hierna: [naam 1]), informatie van de internist drs. [naam 4] (hierna: [naam 4]) heeft bekomen, met name dat de letsels aan de binnenzijde van de mond van [verzoeker] de indicatie verstrekken dat laatstgenoemde op de één of andere manier toch wel een redelijke hoeveelheid gramoxone in zijn mond heeft gehad teneinde zelfmoord te plegen.
Hetgeen [naam 1] heeft verklaard is echter bezijden de waarheid, blijke zulks uit de verklaring van [naam 4] d.d. 23 januari 2015 (zie 2.3), aldus [verzoeker].
[verzoeker] kan zich niet verenigen met het in het schrijven van de korpschef d.d. 13 januari 2015 vervatte besluit tot ontbinding van de opleidingsovereenkomst en tot zijn verwijdering van de basis politieopleiding en wel op grond van het volgende. De korpschef is in dezen niet het bevoegde gezag en derhalve onbevoegd de opleidingsovereenkomst te ontbinden. Daarnaast is het zeer onmaatschappelijk en onfatsoenlijk dat de opleidingsovereenkomst kort voor afronding van de opleiding wordt onderbroken. Voorts heeft de korpschef [verzoeker] nooit in de gelegenheid gesteld om zich ten aanzien van de verklaringen van [naam 1] te verweren, alvorens [verzoeker] van de opleiding te verwijderen. Op grond hiervan is voormeld besluit van de korpschef, als zijnde in strijd met de Personeelswet, het Politiehandvest en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het beginsel van hoor en wederhoor, vatbaar voor nietigverklaring.
Op de diverse aan de Staat gerichte brieven is geen reactie ontvangen.

3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan.

4. De beoordeling
4.1 De Staat voert als verweer aan dat [verzoeker] niet-ontvankelijk is in de onderhavige vordering. De Staat heeft daartoe aanvankelijk aangevoerd dat [verzoeker] de vordering bij het hof heeft ingesteld na het verstrijken van de daarvoor bepaalde wettelijke termijn.
Thans betoogt de Staat dat uit de – door hem in het geding gebrachte – opleidingsovereenkomst niet is gebleken dat de bepalingen van de Personeelswet of het Politiehandvest op [verzoeker] van toepassing zijn. In ieder geval behoort [verzoeker] niet tot het KPS, zodat hij geen ambtenaar is. Immers maakt de opleidingsovereenkomst volgens de Staat er gewag van dat, in aanmerking nemende artikel 25 van het Politiehandvest, het nodig is een opleidingsovereenkomst aan te gaan met hen, die zonder tot het KPS te behoren een politiële opleiding genieten, althans zo vat het hof dat op.
Naar het hof begrijpt, betoogt de Staat dat [verzoeker] niet bevoegd is om de onderhavige vordering bij het hof als gerecht in ambtenarenzaken in te stellen, nu de bepalingen van de Personeelswet of het Politiehandvest niet op hem van toepassing zijn.

4.2.1 Blijkens artikel 1 lid 1 Pw wordt onder ambtenaren verstaan: “personen die krachtens een aanstelling in bezoldigde dienst van het Land zijn”, onder arbeidscontractanten: “personen die krachtens een arbeidsovereenkomst in dienst van het Land zijn” en onder landsdienaren: “ambtenaren en arbeidscontractanten”.
4.2.2 Volgens artikel 1 van het Politiehandvest wordt onder ambtenaren van politie verstaan: “tot het korps behorende officieren, onderofficieren en manschappen”.
4.2.3 Artikel 25 lid 2 van voormeld handvest luidt als volgt: “Door de President worden modellen vastgesteld van de overeenkomsten, welke worden aangegaan met hen, die zonder tot het korps te behoren een politiële opleiding genieten.”

4.3 Het niet-ontvankelijkheidsverweer van de Staat slaagt, zodat [verzoeker] niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de onderhavige vordering. Het hof oordeelt daartoe als volgt.
[verzoeker] heeft in reactie op het verweer van de Staat aangegeven dat hij nooit heeft gesteld dat hij ambtenaar is, maar juist uitdrukkelijk heeft gesteld dat hij landsdienaar was op grond van de opleidingsovereenkomst. Volgens hem is de opleidingsovereenkomst gebaseerd op artikel 25 van het Politiehandvest en is voormeld handvest reeds op deze grond op hem van toepassing.
Overwogen wordt dat het Politiehandvest van toepassing is op ambtenaren van politie in de zin van artikel 1 van dit handvest. Nu vaststaat dat [verzoeker] niet behoort tot de ambtenaren van politie in voormelde zin, is het Politiehandvest reeds hierom niet op hem van toepassing. Het feit dat in de opleidingsovereenkomst gewag wordt gemaakt van artikel 25 van voormeld handvest, maakt dit niet anders. Integendeel is in de opleidingsovereenkomst opgenomen dat artikel 25 van het Politiehandvest in aanmerking nemende, het nodig is een opleidingsovereenkomst aan te gaan met hen – in casu [verzoeker] – die zonder tot het KPS te behoren een politiële opleiding genieten, zoals terecht door de Staat is aangevoerd. De stelling van [verzoeker] dat het Politiehandvest wel op hem van toepassing is, wordt dan ook verworpen.

Thans rest de vraag of de bepalingen van de Personeelswet op [verzoeker] van toepassing zijn. Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord. De Personeelswet is van toepassing op landsdienaren, zijnde ambtenaren en arbeidscontractanten. De stelling van [verzoeker] dat hij landsdienaar is (geweest) brengt met zich mee dat hij, nu hij geen ambtenaar is, arbeidscontractant moet zijn (geweest).

Voor zover [verzoeker] ervan uitgaat dat hij arbeidscontractant is (geweest), overweegt het hof als volgt. Blijkens de artikelen 1, 2 en 3 lid 1 van de opleidingsovereenkomst is er sprake van een leerovereenkomst, waarbij [verzoeker] zich als politierekruut heeft verbonden de basis politieopleiding te volgen en aan het daaraan verbonden examen deel te nemen tegen een maandelijkse vergoeding. De in artikel 2 lid 1 van de opleidingsovereenkomst genoemde periode van 12 maanden moet als opleidingsperiode worden aangemerkt. Van door [verzoeker] verrichte productieve arbeid was, naar het oordeel van het hof, geen sprake. Derhalve moet worden aangenomen dat tussen partijen naast een leerovereenkomst niet ook nog een arbeidsovereenkomst krachtens artikel 15 Pw heeft bestaan. Al zou er sprake zijn van door [verzoeker] verrichte arbeid, dan zou deze naar de strekking van de opleidingsovereenkomst dienstbaar zijn aan de vorming en scholing van [verzoeker] en dus niet gericht zijn op profijt voor de Staat als werkgever. Nu de tussen partijen gesloten opleidingsovereenkomst uitsluitend een leerovereenkomst is en niet ook nog een arbeidsovereenkomst krachtens artikel 15 Pw, is niet in rechte komen vast te staan dat [verzoeker] arbeidscontractant in de zin van artikel 1 lid 1 Pw is (geweest). Hieraan doet, anders dan [verzoeker] meent, niet af dat hij de opleidingsovereenkomst is aangegaan met de Staat en evenmin dat hij als politierekruut op grond van artikel 2 lid 2 van de opleidingsovereenkomst gedurende de tijd van de opleiding in aanmerking kwam voor een vergoeding van de Staat naar ratio van schaal 9 van de ambtenarenbezoldigings–reeks.

Uit het voorgaande volgt dat de Staat terecht heeft aangevoerd dat de bepalingen van de Personeelswet en het Politiehandvest niet op [verzoeker] van toepassing zijn. [verzoeker] is derhalve niet bevoegd om de onderhavige vordering bij het hof in te stellen.

5. De beslissing
Het hof:
Verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in de onderhavige vordering.

Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 07 augustus 2020, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, fungerend–griffier.

w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan

Bij de uitspraak ter terechtzitting is niemand verschenen.

Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld