SRU-HvJ-2020-26

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer GR-15579
  • Uitspraakdatum 18 december 2020
  • Publicatiedatum 10 maart 2021
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    Appellante gaat in beroep tegen het vonnis waarin is vastgesteld dat geïntimeerde zijn minderjarig kind mag erkennen. Het hof bevestigt het vonnis en verwerpt de grieven van appellante.

Uitspraak

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

Beschikking in de zaak van

[appellante] ,
hierna te noemen [appellante],
wonende te [district],
appellante,
gemachtigde: mr. C.S. Djajadi, advocaat,

tegen

[geïntimeerde],
hierna te noemen [geïntimeerde],
wonende te [district],
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. N. Rapprecht-Lui, advocaat,
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton gegeven beschikking gedateerd 14 december 2015 (A.R. 15-4420) tussen geïntimeerde als eiser en appellante als gedaagde, heeft het Hof van Justitie, in naam van de Republiek, de navolgende beschikking gegeven.

1.Het procesverloop in hoger beroep
1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:

  • de verklaring van de griffier waaruit blijkt dat appellante op 17 december 2015 hoger beroep heeft ingesteld;
  • de pleitnota met producties d.d. 20 maart 2019;
  • de conclusie tot overlegging producties d.d. 20 maart 2019 zijdens [geïntimeerde];
  • het proces-verbaal van gehouden verhoor van [geïntimeerde] d.d. 20 maart 2019;
  • de antwoordpleitnota met producties d.d. 5 april 2019;
  • de repliekpleitnota met producties d.d. 17 mei 2019;
  • de dupliekpleitnota met producties d.d. 1 november 2019;
  • de conclusie tot uitlating d.d. 7 februari 2020 zijdens [geïntimeerde].

1.2 De rechtsdag voor het geven van de beschikking is nader bepaald op heden.

2.De ontvankelijkheid
Gesteld noch is gebleken dat [appellante] niet binnen de bij wet gestelde termijn appel heeft aangetekend tegen de beroepen beschikking, zodat zij ontvankelijk is in haar appel.

3.De feiten
3.1 [appellante] en [geïntimeerde] hebben een buitenechtelijke relatie met elkaar gehad. Uit deze relatie is op 28 oktober 2013 te Paramaribo geboren de minderjarige [naam] (hierna de minderjarige).
3.2 [appellante] is van rechtswege voogdes van de minderjarige.
3.3 [geïntimeerde] heeft zich bij verzoekschrift d.d. 6 oktober 2015 gewend tot de kantonrechter om aan hem verlof te verlenen om de minderjarige te mogen erkennen.
3.4 Bij beschikking van de kantonrechter d.d. 14 december 2015, bekend onder AR no. 15-4420 heeft de kantonrechter als volgt beschikt:
“Verlenen toestemming aan [geïntimeerde], wonende aan de [adres] te [district], om zijn minderjarig kind [naam] geboren op [datum] te [district], uit [appellante], te erkennen als zijn natuurlijk kind…..”.
3.5 De beroepen beschikking is op 3 mei 2016 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van het Centraal Bureau voor Burgerzaken (hierna ook: CBB).

4.De vordering in hoger beroep
[appellante] is het niet eens met de beroepen beschikking. Zij heeft geconcludeerd tot:
I. vernietigingvan de beschikkingd. 14 december 2015 met AR no. 154420;
II. weigeringvan hetgevorderde verlof om de minderjarige te erkennen;
III. doorhaling van de inschrijving van de beroepen beschikking in de daartoe bestemde registers van CBB;
IV. het uitvoerbaar bij voorraad verklaren van het vonnis (lees:de beschikking);
V. veroordeling van [geïntimeerde] tot betalingvan de proceskosten.

5.De beoordeling
5.1 [appellante] heeft als grief aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen:
“Overwegende, dat de redenen genoemd door gedaagde, kort gezegd neerkomende hierop dat gedaagde vindt dat de eiser het eerder niet wilde, en voorts dat gedaagde vindt dat eiser zich niet houdt aan afspraken en zal tegenwerken indien gedaagde haar moeder zou willen bezoeken in het buitenland, geen van allen redelijke gronden zijn om te weigeren dat tussen eiser en de minderjarige een juridische band wordt geschapen; om die reden zal het gevorderde worden toegewezen”.
Volgens [appellante] heeft de kantonrechter – zover van belang – niet meegewogen dat:

  • [geïntimeerde] herhaaldelijk heeft aangegeven, dat hij geen behoefte had om contact met de minderjarige te hebben indien partijen niet bij elkaar zouden blijven;
  • [geïntimeerde] had aangegeven, dat hij het besluit om de minderjarige al dan niet te erkennen overlaat aan [appellante];
  • pas op verzoek van [appellante] er een omgangsregeling tot stand is gekomen tussen [geïntimeerde] en de minderjarige;
  • [geïntimeerde] zich niet houdt aan de afgesproken omgangsregeling en alleen wanneer het hem goed uitkwam contact had met de minderjarige;
  • de minderjarige niet kan rekenen op [geïntimeerde], wat niet in het belang is van de minderjarige en ook niet bevorderlijk is voor zijn groei en ontwikkeling met name gezien het feit dat de minderjarige lijdt aan autisme.
  • de minderjarige in verband met zijn autisme regelmatig behandelingen ondergaat teneinde een zo goed mogelijke kwaliteit van leven te hebben;
  • door de erkenning het niet te doen is om steeds afstemming te moeten plegen met [geïntimeerde] voor het ondergaan van bepaalde medische behandelingen door de minderjarige vanwege zijn autisme.

Vanwege voormelde redenen acht [appellante] het niet in het belang van de minderjarige dat hij in juridische betrekking staat tot [geïntimeerde].
[appellante] is verder van mening dat de erkenning niet in stand kan blijven en dat de inschrijving van de beschikking in de daartoe bestemde registers van CBB in strijd is met de wet. Dit omdat zij tijdig hoger beroep heeft ingesteld tegen de beschikking van de kantonrechter.
5.2 Ingevolge artikel 336 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW), kan de toestemming van de moeder tot erkenning van het kind op verzoek van de vader worden vervangen door verlof van de kantonrechter, indien de moeder de toestemming onthoudt op kennelijk onredelijke gronden of indien zij haar wil niet kan verklaren.
In het onderhavige geval staat tussen partijen vast dat [geïntimeerde] de biologische vader is van de minderjarige.
Uit het betoog van [appellante] begrijpt het Hof dat zij van mening is dat de erkenning van de minderjarige door [geïntimeerde] niet in het belang is van de minderjarige.
Met de kantonrechter is het Hof het eens dat de door [appellante] aangevoerde redenen, één en ander zoals (nader) omschreven onder overweging 5.1 hiervoor, geen van allen redelijke gronden zijn om te weigeren dat tussen [geïntimeerde] en de minderjarige een juridische band wordt geschapen. Immers zal door de erkenning van de minderjarige door [geïntimeerde], ingevolge artikel 334 BW, een familierechtelijke betrekking bestaan tussen [geïntimeerde], diens bloedverwanten en de minderjarige, hetgeen zeker in het belang is van de minderjarige.
Het is het Hof ambtshalve ook niet gebleken dat er redelijke gronden zijn op grond waarvan het door [geïntimeerde] gevraagde verlof tot vervangende toestemming tot erkenning van de minderjarige zou moeten worden geweigerd. De kantonrechter heeft daarom in de visie van het Hof terecht het verzoek van [geïntimeerde] toegewezen. De door [appellante] aangevoerde grief zal dan ook worden verworpen en het Hof zal de beschikking van de kantonrechter ter zake bevestigen onder aanvulling van de gronden.
5.3 Uit het onderzoek is gebleken dat ondanks het ingestelde hoger beroep, de beroepen beschikking van de kantonrechter in de daartoe bestemde registers van het Centraal Bureau voor Burgerzaken is ingeschreven, hetgeen in strijd in met artikel 336 lid 4 BW. [appellante] heeft in dit geding in hoger beroep onder III van haar pleitnota verzocht de doorhaling van de hiervoor genoemde inschrijving.
Dit hoger beroep is niet het forum voor dit verzoek van [appellante], zodat zij niet ontvankelijk zal worden verklaard daarin. Het onder IV gevorderde zal hetzelfde lot ondergaan nu dit gevorderde een sequeel is van het onder III gevorderde.
5.4 De onder V gevorderde proceskosten zullen worden afgewezen nu dit onderdeel van het gevorderde niet op de wet is gestoeld.
5.5 Het Hof acht bespreking van de overige stellingen en weren van partijen overbodig.

6.De beslissing in hoger beroep
Het Hof:
6.1 Bevestigt de beschikking van de kantonrechter d.d. 14 december 2015, bekend onder AR no. 15-4420, onder aanvulling van de gronden.
6.2 Verklaart [appellante] niet ontvankelijk in het door haar onder III en IV van haar pleitnota gevorderde.
6.3 Wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gegeven door mr. D.D. Sewratan, fungerend president, mr. A. Charan en mr.I.S.Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend–president uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 18 december 2020 in tegenwoordigheid van de fungerend griffier, mr. S.C. Berenstein, BSc.

w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan

Bij de uitspraak ter terechtzitting is niemand verschenen.

Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld