- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer GR-15822
- Uitspraakdatum 15 mei 2020
- Publicatiedatum 23 maart 2021
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
Kort geding.
Appellant wordt niet-ontvankelijk verklaard in de ingestelde vordering.
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[appellant],
wonende in [district],
appellant in kort geding,
gemachtigde: mr. Ch. Algoe, advocaat,
tegen
De Staat Suriname (in deze het Ministerie van Justitie en Politie),
rechtspersoon, zetelend te Paramaribo,
ten deze vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie van Suriname, kantoorhoudende aan de Limesgracht no. 92 te Paramaribo,
geïntimeerde in kort geding,
gemachtigde: [gemachtigde], MLS, jurist verbonden aan het Bureau Landsadvocaat,
inzake het hoger beroep van het door de Kantonrechter in het Eerste Kanton in kort geding gewezen en uitgesproken vonnis van 30 mei 2019 bekend in het Algemeen Register onder no.19–1522 tussen appellant als eiser in kort geding en geïntimeerde als gedaagde in kort geding,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis in kort geding uit.
1. Het procesverloopin hoger beroep
1.1. Dit blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
- het schrijven van de advocaat van appellant gedateerd 4 juni 2019 – ingekomen ter griffie der kantongerechten op 4 juni 2019 – waaruit blijkt dat appellant hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter de dato 30 mei 2019;
- de pleitnota gedateerd 9 april 2020;
- de antwoordpleitnota gedateerd 17 april 2020;
- de repliekpleitnota gedateerd 23 april 2020 en ingekomen ter griffie van het hof op 24 april 2020;
- de dupliekpleitnota gedateerd 29 april 2020;
1.2. De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is hierna bepaald op heden.
2. De ontvankelijkheid van het beroep
Het beroepen vonnis is gedateerd 30 mei 2019. Appellant is bij de uitspraak bijgestaan door zijn gemachtigde ter terechtzitting verschenen terwijl geïntimeerde noch in persoon noch bij gemachtigde ter terechtzitting is verschenen. Nu appellant op 4 juni 2019 hoger beroep heeft ingesteld tegen het beroepen vonnis is dit ingevolge het bepaalde in artikel 235 WvBRv tijdig geschied en is hij ontvankelijk in het door hem ingesteld hoger beroep.
3. De vordering in hoger beroep
Appellant vordert in hoger beroep vernietiging van het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende de vordering van appellant alsnog toe te wijzen.
4. Waarvan kan worden uitgegaan
Appellant heeft geen grieven aangevoerd betreffende de vaststelling van de vaststaande feiten door de kantonrechter in eerste aanleg, weshalve van de juistheid daarvan zal worden uitgegaan. Derhalve staat – ook in hoger beroep – het navolgende vast tussen partijen:
4.1.Appellant is op 4 april 2010 in verzekering gesteld en bij vonnis van 22 november 2010 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaar onder aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
4.2. Appellant heeft kennis gekregen van het besluit dat zijn verzoek tot voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna: VI) is afgewezen, tegen welk besluit hij op 5 april 2018 bezwaar heeft aangetekend bij de kantonrechter in het derde kanton op grond van artikel 33 van het Wetboek van Strafrecht.
4.3. Laatstbedoelde kantonrechter heeft bij beschikking van 17 mei 2018 het bezwaar van verzoeker (lees appellant) tegen de beslissing van de VI commissie d.d. 20 maart 2018 ongegrond verklaard.
4.4. Appellant heeft vanwege misdragingen in de inrichting twee maal een sanctie opgelegd gekregen. Deze sancties heeft hij reeds uitgezeten.
4.5.Bij schrijven van 14 februari 2019 van de gemachtigde van appellant is de geïntimeerde aangemaand om appellant binnen 48 uur voorwaardelijk in vrijheid te stellen. Aan deze aanmaning heeft de geïntimeerde geen gevolg gegeven.
4.7. Na het uitzitten van de twee sancties heeft appellant bij verzoekschrift d.d. 20 februari 2019 een verzoek ingediend bij de kortgedingrechter en daarbij gevorderd – verkort weergegeven – hem op grond van het bepaalde in artikel 29 Sr. fysiek in vrijheid te stellen op straffe van een dwangsom. De kortgedingrechter heeft hem bij vonnis van 26 februari 2019 niet-ontvankelijk verklaard.
4.8 Bij verzoekschrift, ingediend op 16 april 2019 ter griffie van het kantongerecht in het eerste kanton, heeft verzoeker (lees appellant) wederom in kort geding gevorderd – verkort weergegeven – geïntimeerde te veroordelen om hem, appellant, binnen 1X24 uur na het vonnis lijfelijk in vrijheid te stellen op straffe van een dwangsom en tevens veroordeling van geïntimeerde in de advocaat- en proceskosten.
4.9 Bij vonnis d.d. 30 mei 2019 van de kantonrechter in het kanton in kort geding (bekend onder A.R.No.191522) is de vordering hiervoor in 4.8 weergegeven afgewezen en heeft appellant daartegen appel ingesteld welk thans in dit geding aan de orde is.
5. De beoordelingvan het geschil
5.1. Er zijn geen grieven aangevoerd betreffende de aanname van het spoedeisend belang bij de ingestelde vordering zijdens appellant door de kantonrechter weshalve ook in hoger beroep van de juistheid daarvan zal worden uitgegaan. Daarenboven vloeit het spoedeisend belang eveneens voort uit de aard van het gevorderde;
5.2. Appellant heeft in eerste aanleg als eiser in kort geding het navolgende gevorderd: dat de kantonrechter bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad:
- de geïntimeerde (gedaagde in eerste aanleg) zal veroordelen om appellant binnen 1 x 24 uur na het vonnis lijfelijk in vrijheid te stellen op straffe van een dwangsom en voorts
- de geïntimeerde (gedaagde in eerste aanleg) zal worden veroordeeld in de advocaatkosten ad SRD. 5.300,= en in de proceskosten.
5.3. Naast voormelde vaststaande feiten heeft appellant in eerste aanleg aan zijn vordering ten grondslag gelegd – zakelijk weergegeven en voor zover ten deze van belang – dat hij reeds twee derde deel van zijn gevangenisstraf heeft uitgezeten. Voorts voert hij aan dat hij inmiddels ook al de sancties voor de misdragingen heeft uitgezeten. De VI–commissie had voor de twee misdragingen aangegeven dat de VI met zes maanden werd uitgesteld. Hij heeft echter geen nieuwe beoordeling van de VI–commissie gehad. Nu hij de zes maanden reeds heeft uitgezeten zou hij voorwaardelijk in vrijheid moeten worden gesteld. Geïntimeerde handelt onrechtmatig door appellant niet voorwaardelijk in vrijheid te stellen.
5.4. Bij vonnis van de kantonrechter in kort geding de dato donderdag 30 mei 2019 heeft de kantonrechter het gevorderde afgewezen en eiser (appellant) in de gedingkosten veroordeeld;
5.5. De Staat heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep verweer gevoerd op welk verweer het hof – voor zover nodig – in het hierna volgende zal ingaan.
5.6. In de visie van het hof is het navolgende in casu aan de orde. Appellant stelt zich op het standpunt – kort gezegd – dat hij voorwaardelijk in vrijheid dient te worden gesteld terwijl geïntimeerde een andere mening is toegedaan. Het debat tussen partijen gaat allereerst over verandering van wetgeving en welke bepaling op appellant van toepassing is. Het “nieuwe” wetboek van strafrecht is in 2015 in werking getreden terwijl appellant reeds in 2010 werd veroordeeld. Tussen partijen is in confesso dat appellant op 5 april 2018 een bezwaarschrift ex artikel 33 van het Wetboek van Strafrecht (hierna Sr) heeft ingediend en dat de kantonrechter naar aanleiding daarvan bij beschikking de dato 17 mei 2018 het bezwaar ongegrond heeft verklaard. Daarmede is in de visie van het hof voormelde vraag beantwoord daar appellant door voormelde handeling impliciet heeft erkend dat zijn situatie valt onder de werking van het “nieuwe” wetboek van strafrecht. De discussie over de gunstigste bepalingen voor de verdachte hoeft derhalve niet meer te worden gevoerd aangezien appellant – indien hij van mening was geweest dat hij nog viel onder de werking van artikel 29 (oud) Sr.- niet bij de kantonrechter in strafzaken bezwaar zou hebben aangetekend tegen het uitblijven van VI maar gelijk de kortgedingrechter zou hebben geadieerd. Door de kortgedingrechter niet eerst te adiӫren maar bij de strafrechter bezwaar aan te tekenen heeft appellant impliciet de rechtsmacht van de strafrechter erkend en kan hij thans niet met succes een beroep doen op het feit dat hij nog valt onder de werking van artikel 29 van het “oude” wetboek van strafrecht. Al hetgeen appellant dienaangaande heeft aangevoerd gaat derhalve niet op en wordt dan ook verworpen.
5.7. Thans komt aan de orde de vraag of de kortgedingrechter als restrechter rechtsmacht toekomt in verband met de gevorderde VI van appellant. In de visie van het hof dient die vraag in ontkennende zin te worden beantwoord. De wetgever heeft er bewust voor gekozen om het instituut van VI te koppelen aan het gerecht dat het vonnis heeft gewezen in de strafzaak. Met de invoering van het “nieuwe” wetboek van strafrecht heeft de wetgever kennelijk bewust het instituut van VI nader gestalte willen geven en is in artikel 29 lid 2 Sr. expliciet en imperatief voorgeschreven dat een veroordeelde in aanmerking dient te komen voor VI in tegenstelling tot het “oude” artikel 29 Sr. waarin de VI facultatief was geregeld (gelet op het woordje “kan” in die wetsbepaling). Daarbij zijn in artikel 30a Sr de gronden voor uitstel of weigering van de VI uiteengezet. Aangezien het partijdebat zich ook heeft uitgestrekt tot het bepaalde in artikel 30a lid 1 sub g is het hof van oordeel dat dat ook bespreking verdient. In dat kader is het van belang om vast te stellen dat de strafkamer van het hof in de zaak bekend onder SRU-HVJ-2019-4 en zoals gepubliceerd op de uitsprakendatabank van het Hof van Justitie (zie https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2019-4/) heeft beslist dat hetgeen in artikel 30a lid 1 sub g is opgenomen niet een absoluut verbod oplevert aangezien zelfs de tot levenslange gevangenisstraf veroordeelde ingevolge het bepaalde in artikel 28a lid 1 Sr na ommekomst van ten minste twintig jaren in aanmerking kan komen voor VI. Hetgeen de kantonrechter dienaangaande heeft vastgesteld in het beroepen vonnis komt het hof onjuist voor weshalve het beroepen vonnis op dat stuk zal worden vernietigd.
5.8. Thans komt het hof toe aan bespreking van de mogelijkheid van bezwaar tegen de afwijzing casu quo het uitblijven van een beslissing omtrent VI (fictieve weigering). Ingevolge het bepaalde in artikel 33 lid 3 Sr. bestaat de mogelijkheid van bezwaar daartegen bij de rechter die de vrijheidsstraf heeft opgelegd. In casu heeft de strafrechter bij beschikking de dato 17 mei 2018 het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en is ingevolge het bepaalde in artikel 27 lid 1 Sr. – hetwelk van overeenkomstige toepassing is verklaard op de regeling van VI in artikel 28a lid 5 Sr. – die beslissing niet aan enig rechtsmiddel onderworpen. Het hof stelt derhalve vast dat appellant de nationale rechtsmiddelen betreffende VI heeft uitgeput en thans de expiratie van de volledig opgelegde straf dient af te wachten alvorens hij lijfelijk in vrijheid kan worden gesteld. Immers is gesteld noch gebleken waarom het wettelijk appelverbod in dit specifiek geval doorbroken zou moeten worden. Hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot – kort gezegd – het vermeend advies van de Procureur-Generaal in de hoedanigheid van voorzitter van de VI-Commissie met betrekking tot de VI van appellant, legt evenmin zoden aan de dijk voor appellant. Immers beroept appellant zich er op dat de Procureur-Generaal daarbij zou eerst hebben neergepend “VI 6 mnd aanhouden”, dat vervolgens zou hebben doorgehaald en daarna zou hebben neergepend: “VI afgewezen”. Aangezien voormelde doorhaling in het advies is voorzien van een paraaf van de Procureur-Generaal ontkomt het hof niet aan de indruk dat er evenzeer sprake kan zijn geweest van een verschrijving zijdens voornoemde functionaris hetwelk gecorrigeerd is geworden. Ingevolge de memorie van toelichting op de artikelen 28a t/m 33 Sr. is de rode draad dat steeds in concreto de belangen van de veroordeelde moeten worden afgewogen tegen de belangen van de maatschappij om de veroordeelde langer vast te houden. Daarbij speelt ook de VI-commissie een cruciale rol. Uitgangspunt is dat goed gedrag moet worden beloond, de veroordeelde blijk moet hebben gegeven klaargestoomd te zijn om terug te keren in de maatschappij en dat het gevaar voor recidive minimaal danwel uitgesloten wordt geacht. In casu blijkt appellant zich gedurende zijn detentie tot tweemaal toe misdragen te hebben hetgeen voor de strafrechter mede aanleiding is geweest om de bezwaren van appellant tegen het niet in aanmerking komen voor VI ongegrond te verklaren, welke beslissing onherroepelijk is. Van een dubbele bestraffing zoals de raadsvrouwe van appellant heeft aangevoerd is in de visie van het hof geen sprake geweest aangezien het algemeen bekend is dat misdragingen gedurende de detentie niet alleen tot interne tuchtstraffen kunnen leiden maar dat die ook van invloed kunnen zijn op het al dan niet in aanmerking komen voor VI.
5.9. Al het voorgaande in onderling verband en samenhang beschouwd komt het hof tot de slotsom dat de door appellant aangevoerde grieven ongegrond zijn gebleken. De consequentie van het voorgaande is evenwel niet dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd. Nu er een speciale met voldoende waarborgen omklede effectieve rechtsgang bestaat, appellant die rechtsgang reeds heeft geadieerd en een beslissing heeft verkregen, diende appellant in de visie van het hof door de kantonrechter niet ontvankelijk te worden verklaard in de ingestelde vordering. Gelet op het feit dat de kantonrechter in stede daarvan het gevorderde heeft afgewezen zal het hof alsnog doen hetgeen de kantonrechter had behoren te doen. Op grond van het voorgaande zal het beroepen vonnis worden vernietigd. Appellant geldt als de in het ongelijk gestelde partij en zal de kosten van het hoger beroep voor zijn rekening dienen te nemen.
5.10. Bespreking van de overige grieven en weren van partijen zal, als voor de beslissing niet langer relevant zijnde, achterwege worden gelaten.
6. De beslissingin hoger beroep
Het hof:
6.1. Vernietigt het vonnis van de kantonrechter in het eerste kanton in kort geding de dato 30 mei 2019 en bekend in het Algemeen Register onder no. 19–1522, waarvan beroep;
EN OPNIEUW RECHTDOENDE:
6.2. Verklaart appellant niet-ontvankelijk in de ingestelde vordering;
6.3. Veroordeelt appellant in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van geïntimeerde gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op nihil;
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-president, mr. A. Charan, Lid en mr. S.S. Nanhoe-Gangadin, Lid-plaatsvervanger, en uitgesproken door de Fungerend-president voornoemd, ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 15 mei 2020, in tegenwoordigheid van
mr.S.C.Berenstein,Fungerend-griffier.
w.g. S.C. Berenstein
w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting zijn verschenen, advocaat mr. Ch. Algoe, gemachtigde van appellante en mr. P.J. Campagne MLS, gemachtigde van geïntimeerde.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld