SRU-HvJ-2020-29

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer GR-15724
  • Uitspraakdatum 16 oktober 2020
  • Publicatiedatum 22 maart 2021
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    Op grond van artikel 263 van het Burgerlijk Wetboek, wordt de vordering tot echtscheiding afgewezen, indien de duurzame ontwrichting in overweende mate te wijten is aan de echtgenoot, die de vordering heeft ingesteld en de andere echtgenoot deswege tegen die vordering verweer voert. Het Hof bevestigd het vonnis van de kantonrechter in het Eerste Kanton d.d. 9 juni 2014 bekend onder AR no. 13-1550, waarvan beroep onder aanvulling van de gronden.

Uitspraak

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
G.R. no. 15724

16 oktober 2020
In de zaak van

[appellant],
wonende in [district],
appellant,
hierna te noemen de man,
gemachtigde: mr. I. Lalji, advocaat,

tegen

[geïntimeerde],
wonende in [district],
geïntimeerde,
hierna te noemen de vrouw,
gemachtigde: mr. R.D. Neslo, advocaat.

inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton uitgesproken vonnis van 9 juni 2014 bekend onder AR no. 13-1550 tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde,

spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis bij vervroeging uit.

1. Het procesverloop
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:

  • de verklaring van de griffier van de griffie der kantongerechten waaruit blijkt dat de man op 23 juli 2014 hoger beroep heeft ingesteld;
  • de pleitnota gedateerd 17 januari 2020;
  • het antwoordpleidooi gedateerd 7 februari 2020;
  • het repliekpleidooi gedateerd 6 maart 2020;
  • het dupliekpleidooi gedateerd 17 juli 2020.

1.2 De uitspraak van het vonnis, aanvankelijk bepaald op 5 februari 2021, is thans bij vervroeging bepaald op heden.

2. De ontvankelijkheid van het beroep
Gesteld en evenmin is gebleken dat de man niet binnen de gestelde termijn hoger beroep heeft aangetekend tegen het beroepen vonnis, zodat hij ontvankelijk is in het door hem ingestelde beroep.

3. De vordering in hoger beroep
De man vordert in hoger beroep – naar het Hof begrijpt – om het beroepen vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de vrouw alsnog te weigeren.

4. Debeoordeling
4.1 Het Hof neemt over de feiten zoals omschreven in het vonnis van de kantonrechter in het Eerste Kanton d.d. 9 juni 2014, bekend onder AR no. 13–1550 nu de man daartegen geen grieven heeft aangevoerd.

4.2 De vrouw heeft in eerste aanleg gevorderd – zakelijk weergegeven – dat de echtscheiding tussen partijen zal worden uitgesproken met alle wettelijke gevolgen van dien.
De vrouw heeft als grondslag hiervoor aangevoerd dat het huwelijk tussen partijen duurzaam is ontwricht omdat partijen niet meer met elkaar samenwonen en dat enig zicht op verbetering van de situatie tussen partijen niet meer mogelijk is.

4.3 De kantonrechter heeft onder meer de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.De kantonrechter heeft daartoe in overweging 4.3 van het vonnis, onder meer, overwogen dat rechtens tussen partijen is komen vast te staan dat de vrouw de echtelijke woning verlaten heeft, aangezien zij de geestelijke mishandeling na ettelijke jaren meer dan zat was en dat partijen vanaf november 2013 niet meer met elkaar samenwonen.

4.4 De man heeft tegen voormeld vonnis aangevoerd dat de kantonechter ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat er sprake was van geestelijke mishandeling. Volgens hem heeft hij dit steeds weersproken en moest de vrouw met het bewijs hiervan worden belast, hetgeen niet is gebeurd. Volgens de man heeft de vrouw het huwelijk ontwricht en mocht zij om deze reden niet de aanlegger zijn van de vordering tot echtscheiding, op grond van de wet.

4.5 De man heeft niet weersproken dat partijen reeds jaren – en naar het Hof begrijpt langer dan 6 jaren – gescheiden van elkaar leven. Naar het oordeel van het Hof is hiermee dan ook komen vast te staan de duurzame ontwrichting van het huwelijk van partijen, ongeacht of er sprake is van geestelijke mishandeling of niet.

4.6 Volgens de man is de duurzame ontwrichting van het huwelijk aan de vrouw te wijten en mocht zij ingevolge de wet dus niet de aanlegger zijn van de onderhavige vordering.Ingevolge artikel 263 van het Burgerlijk Wetboek (BW), wordt de vordering tot echtscheiding afgewezen, indien de duurzame ontwrichting in overwegende mate te wijten is aan de echtgenoot, die de vordering heeft ingesteld en de andere echtgenoot deswege tegen die vordering verweer voert.
Naar het Hof begrijpt beroept de man zich erop dat de duurzame ontwrichting van het huwelijk van partijen in overwegende mate aan de vrouw te wijten is, één en ander zoals vereist in artikel 263 BW.
De man heeft evenwel nagelaten om zijn verweer ter zake nader te onderbouwen, zodat hij niet heeft voldaan aan zijn motiveringsplicht. Het Hof gaat daarom voorbij aan dit bloot verweer. Van de man mocht tenminste worden verwacht dat hij ook feiten en omstandigheden had aangevoerd waaruit kon blijken dat de duurzame ontwrichting in overwegende mate aan de vrouw te wijten is zoals vermeldt in artikel 263 BW.

4.7 Nu het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht, is de echtscheiding tussen partijen terecht uitgesproken en dient het vonnis van de kantonrechter als hiervoor vermeld te worden bevestigd, onder aanvulling van de gronden.
4.8 Het verzoek van de man tot het houden van een comparitie van partijen, kennelijk om een poging te wagen het huwelijk alsnog te redden, zal worden afgewezen. De vrouw heeft immers ondubbelzinnig kenbaar gemaakt dat zij geen redenen ziet voor een comparitie zoals door de man voorgesteld. De vrouw heeft verder aangegeven, dat zij niet meer een samenleving wenst te vormen c.q. voort te zetten met de man. Het Hof ziet daarom ook geen aanleiding om een comparitie te gelasten.

4.9 Het Hof acht bespreking van de overige stellingen en weren van partijen overbodig.

4.10 De proceskosten in hoger beroep gevallen zullen worden gecompenseerd tussen partijen, die echtelieden zijn, in dier voege dat ieder hunner de eigen kosten draagt en betaalt.

5. De beslissing
Het Hof:
5.1 Bevestigt het vonnis van de kantonrechter in het Eerste Kanton d.d. 9 juni 2014 bekend onder AR no. 13-1550, waarvan beroep onder aanvulling van de gronden.

5.2 Compenseert de proceskosten in hoger beroep tussen partijen in dier voege dat ieder de eigen kosten draagt en betaalt.

Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, fungerend-president,
mr.mA.Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden en
bij vervroeging uitgesproken door mr. D.D. Sewratan, fungerend-president, ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag, 16 oktober 2020 in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, fungerend-griffier.

w.g. S.C. Berenstein
w.g. D.D. Sewratan

Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. T. Jhakry namens advocaat mr. I.S. LaLji, gemachtigde van appellant, terwijl geïntimeerde noch in person noch bij gemachtigde is verschenen.

Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,

Mr. M.E. van Genderen-Relyveld