SRU-HvJ-2020-32

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer GR-15582
  • Uitspraakdatum 07 februari 2020
  • Publicatiedatum 15 april 2021
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    Op grond van artikel 263 van het Burgerlijk Wetboek, wordt de vordering tot echtscheiding afgewezen, indien de duurzame ontwrichting in overwegende mate te wijten is aan de echtgenoot, die de vordering heeft ingesteld en de andere echtgenoot deswege tegen die vordering verweer voert. In casu is de echtscheiding tussen partijen terecht uitgesproken en bevestigd.

Uitspraak

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

G.R. no. 15-582
7 februari 2020

In de zaak van

[appellante],
wonende te [district],
appellante,
hierna te noemen de vrouw,
gemachtigde: mr. E. van der Hilst, advocaat,

tegen

[geïntimeerde],
wonende te [district],
geïntimeerde,
hierna te noemen de man,
gemachtigde: mr. M. Dubois, advocaat.

inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton uitgesproken vonnis van 24 februari 2014 bekend onder A.R.No. 13-2448 tussen de man als eiser en de vrouw als gedaagde,

spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis bij vervroeging uit.

1. Het procesverloop
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:

  • de verklaring van de griffier van de griffie der kantongerechten waaruit blijkt dat de vrouw op 19 mei 2014 hoger beroep heeft ingesteld;
  • de pleitnota gedateerd 15 maart 2019;
  • het antwoordpleidooi gedateerd 5 april 2019;
  • het repliekpleidooi gedateerd 17 mei 2019;
  • het dupliekpleidooi gedateerd 21 juni 2019.

1.2 De uitspraak van het vonnis, aanvankelijk bepaald op 16 oktober 2020, is thans bij vervroeging bepaald op heden.

2. De ontvankelijkheid van het beroep
Gesteld en evenmin is gebleken dat de vrouw niet binnen de gestelde termijn hoger beroep heeft aangetekend tegen het beroepen vonnis, zodat zij ontvankelijk is in het door haar ingestelde beroep.

3. De vordering in hoger beroep
De vrouw vordert in hoger beroep om het beroepen vonnis te vernietigen en – naar het Hof begrijpt – opnieuw rechtdoende het verzoek van de man alsnog te weigeren.

4. De beoordeling
4.1 Het Hof neemt over de feiten zoals omschreven in het vonnis van de kantonrechter in het Eerste Kanton d.d. 24 februari 2014, bekend onder A.R.No. 13-2448 nu de vrouw daartegen geen grieven heeft aangevoerd.

4.2 De man heeft in eerste aanleg gevorderd – zakelijk weergegeven – dat de echtscheiding tussen partijen zal worden uitgesproken met alle wettelijke gevolgen van dien. De man heeft als grondslag hiervoor aangevoerd dat het huwelijk tussen partijen duurzaam is ontwricht omdat partijen reeds langer dan vijftien jaar niet meer samen leven op het gezamenlijk adres. Daarnaast is er geen sprake meer van een man-vrouw relatie en is herstel van het huwelijk dan ook niet meer mogelijk.

4.3 De kantonrechter heeft onder meer de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De kantonrechter heeft daartoe in overweging 4.3 van het vonnis, onder meer, overwogen dat de duurzame ontwrichting van het huwelijk in voldoende mate is komen vast te staan.

4.4 De vrouw heeft tegen voormeld vonnis als grief aangevoerd dat de kantonechter ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat het huwelijk tussen partijen duurzaam is ontwricht. De vrouw voert verder aan dat de duurzame ontwrichting van het huwelijk aan de man te wijten is. De vrouw heeft niet weersproken dat partijen reeds jaren gescheiden van elkaar leven en dat zij geen man-vrouw relatie meer met elkaar hebben, zodat hiermee – terecht zoals door de kantonrechter is geconstateerd – de duurzame ontwrichting van het huwelijk van partijen een feit is.

4.1 Bij repliekpleitnota heeft de vrouw aangevoerd – althans zo begrijpt het Hof haar grief – dat de duurzame ontwrichting aan de man te wijten is. Ingevolge artikel 263 van het Burgerlijk Wetboek (BW), wordt de vordering tot echtscheiding afgewezen, indien de duurzame ontwrichting in overwegende mate te wijten is aan de echtgenoot, die de vordering heeft ingesteld en de andere echtgenoot deswege tegen die vordering verweer voert. Alhoewel de vrouw zich erop beroept dat de duurzame ontwrichting van het huwelijk van partijen aan de man te wijten is, heeft zij niet gesteld dat deze duurzame ontwrichting in overwegende mate aan de man te wijten is, één en ander zoals vereist in artikel 263 BW.

4.2 Voor zover de vrouw zich erop beroept dat de duurzame ontwrichting volledig aan de man te wijten is, gaat dit ook niet op. Ter onderbouwing van het voorgaande heeft de vrouw aangevoerd dat zij ettelijke keren gevraagd heeft aan de man om te werken aan hun huwelijk, echter zonder het gewenste resultaat. Voorts heeft zij voorgesteld om samen met de man in relatietherapie te gaan, zodat het huwelijk nog gered kon worden. Ook dit is geweigerd door de man. De vrouw voert verder aan dat de man nimmer een poging heeft gedaan om te werken aan herstel van de communicatie alsmede een goede verstandhouding binnen het huwelijk.
Naar het oordeel van het Hof rechtvaardigen deze door de vrouw gestelde feiten niet de conclusie dat de duurzame ontwrichting volledig aan de man te wijten is en ook niet dat de duurzame ontwrichting in overwegende mate aan de man te wijten is.

4.3 Het verweer van de vrouw dat de man uit de echtelijke woning is gegaan, rechtvaardigt evenmin de hiervoor genoemde conclusie, namelijk dat de duurzame ontwrichting volledig aan de man te wijten is. Immers, het spreekwoordelijke gezegde luidt “waar twee kijven hebben beiden schuld”.
Bovendien heeft de man hiertegen aangevoerd dat de communicatie tussen partijen en ook de verstandhouding tussen hen in die mate waren verslechterd dat hij het niet langer raadzaam achtte om in de echtelijke woning te vertoeven. Het Hof gaat daarom voorbij aan het door de vrouw ter zake gevoerde verweer.

4.5 Nu het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht, is de echtscheiding tussen partijen terecht uitgesproken en dient het vonnis van de kantonrechter als hiervoor vermeld te worden bevestigd, onder aanvulling van de gronden.

4.6 De proceskosten in hoger beroep gevallen worden gecompenseerd tussen partijen, die echtelieden zijn, in dier voege dat ieder hunner de eigen kosten draagt en betaalt.

5. De beslissing
5.1 Bevestigt het vonnis van de kantonrechter in het Eerste Kanton d.d. 24 februari 2014 bekend onder A.R.No. 13-2448, onder aanvulling van de gronden.

5.2 Compenseert de proceskosten tussen partijen in dier voege dat ieder de eigen kosten draagt.

Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, fungerend-president,
mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden en
bij vervroeging uitgesproken door mr. D.D. Sewratan, fungerend-president, ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag, 7 februari 2020 in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, fungerend-griffier.

w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan

Partijen, appellante vertegenwoordigd door advocaat mr. M. Babulall namens
mr. E.F. van der Hilst, gemachtigde van appellante en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. K.J. Hok A Hin namens mr. M. Dubois, gemachtigde van geïntimeerde, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.

Voor afschrift

De Griffier van het Hof van Justitie,

mr. M.E. van Genderen-Relyveld