SRU-HvJ-2020-33

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer A-980 en A-983
  • Uitspraakdatum 16 oktober 2020
  • Publicatiedatum 06 april 2021
  • Rechtsgebied Ambtenarenrecht
  • Inhoudsindicatie

    Besluiten tot ontheffing van een ambtenaar uit zijn functie komen niet voor in de in artikel 79 lid 2 Pw opgenomen limitatieve opsomming van besluiten die vatbaar zijn voor nietigverklaring.
    Volgens vaste rechtspraak is het hof derhalve niet bevoegd kennis te nemen van een vordering tot nietigverklaring van een ontheffingsbesluit, behoudens in zeer uitzonderlijke gevallen, die hier gesteld noch gebleken zijn.

Uitspraak

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

In de gevoegde zaken A-980 en A-983 van

[VERZOEKER],
wonende te Paramaribo,
verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”,
gemachtigde: mr. H.A. Wekker, advocaat,

tegen

DE STAAT SURINAME,
met name het Ministerie van Financiën,
in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
zetelende te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gemachtigde: mr. D.S. Kraag, advocaat,

spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet (Pw) als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit.

1. Het procesverloop

1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/ proceshandelingen:

  • het verzoekschrift met producties in de zaak A-980, ingediend ter griffie van het Hof van Justitie (hierna: het hof) op 08 mei 2018;
  • het verzoekschrift met producties in de zaak A-983, ingediend ter griffie van het hof op 19 juni 2018;
  • het verweerschrift met een productie in de zaak A-983, ingediend op 28 augustus 2018;
  • de beschikking van het hof van 27 november 2018, waarbij het verhoor van partijen in de zaak A-980 is bepaald op 18 januari 2019;
  • het proces-verbaal van het op 18 januari 2019 gehouden verhoor van partijen in de zaak A-980, waaruit blijkt dat de procesgemachtigde van [verzoeker] het hof heeft verzocht de zaken A-980 en A-983 gevoegd te behandelen en de procesgemachtigde van de Staat zich daartegen niet heeft verzet;
  • de bescheiden in de zaak A-980 door [verzoeker] ingediend op 21 januari 2019;
  • de beschikking van het hof van 28 maart 2019, waarbij het verhoor van partijen in de zaak A-983 is bepaald op 05 april 2019, welk verhoor is verplaatst naar 17 mei 2019;
  • het proces-verbaal van het op 17 mei 2019 gehouden verhoor van partijen in de zaken A-980 en A-983, waaruit de mondelinge toestemming van het hof blijkt tot het gevoegd behandelen van voormelde zaken;
  • het proces-verbaal van de op 21 juni 2019 gehouden voortzetting van het verhoor van partijen en de op voormelde datum zijdens [verzoeker] overgelegde conclusie tot overlegging van financiële documenten d.d. 21 juni 2019, met producties;
  • het schrijven zijdens de Staat d.d. 02 augustus 2019;
  • de conclusie tot uitlating producties zijdens de Staat d.d. 18 oktober 2019.

1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis in de gevoegde zaken A-980 en A-983 was aanvankelijk bepaald op 05 juni 2020, doch nader op heden.

2. De feiten

In de zaak A-980

2.1 [verzoeker], in vaste dienst bij de Staat, is bij resolutie van de President van de Republiek Suriname (hierna: de President) d.d. 23 mei 2017, Bureau no. L.A.B. P/O no. 752, no. 3953/17, te rekenen van 09 december 2016 benoemd tot inspecteur, hoofd van de Dienst bij de Inspectie der Invoerrechten en Accijnzen en daarbij dienovereenkomstig bezoldigd volgens functiegroep 13, schaal 13A (hierna: de benoemingsresolutie).

2.2 De minister van Financiën (hierna: de minister) heeft bij schrijven d.d. 27 juni 2017, Sec. no. 467/17/Min., betreffende “enkele maatregelen m.b.t. de hervormingen binnen de dienst”, aan [verzoeker] bericht dat hij, de minister, in het kader van de inspanningen met betrekking tot het aanscherpen van de inningscapaciteit van de douanedienst enkele – in voormeld schrijven genoemde – voorzieningen heeft getroffen die per onmiddellijk ingaan, waaronder, kort gezegd:

  • het ontlasten van enkele adjunct-verificateurs van de afdeling D.I.C. en van het Visitatie Team en hun terbeschikkingstelling aan het hoofd van de dienst;
  • het versterken van de afdeling D.I.C. met andere adjunct-verificateurs;
  • de vervanging van de hoofden van de afdelingen D.I.C. en Entrepot;
  • het plaatsen van de algehele coördinatie van de verscherpte controle op de lading welke de Jules Sedney haven verlaat onder supervisie van het (nieuwe) hoofd van de afdeling D.I.C., de [verificateur];
  • het bepalen dat ten aanzien van deze verscherpte controle de [verificateur] zal rapporteren aan en daartoe instructies zal ontvangen van de minister;
  • het instellen van een speciaal team onder leiding van de [verificateur], welk team ten aanzien van de door de minister opgedragen werkzaamheden rechtstreeks zal ressorteren onder, uitsluitend opdrachten zal ontvangen en dienovereenkomstig zal rapporteren aan de minister;
  • het bepalen dat alle leden van voormeld team onbeperkte zicht- c.q. onderzoeks-mogelijkheden zullen krijgen binnen het Asycuda World-systeem en waar nodig trainingen zullen krijgen in het bedienen van dit systeem;
  • het bepalen dat de afdelingen D.I.C., Visitatie Team, Douanerecherche en de Visitatie-posten Jules Sedney en Kuldipsingh zullen rapporteren aan [verzoeker].

De minister heeft [verzoeker] tot slot meegedeeld dat van hem wordt verwacht al het nodige te doen zodat op correcte wijze en per onmiddellijk invulling wordt gegeven aan het voorgaande en waar nodig die aanvullende maatregelen.

2.3 De minister heeft bij schrijven d.d. 05 oktober 2017, Sec. no. 649/17/Min., het volgende aan [verzoeker] meegedeeld:

“Geachte heer [verzoeker],

Het is mij gebleken dat door mij aan u doorgegeven instructies niet of niet volledig zijn uitgevoerd, waaronder het sluiten van de uitgangspoort na 15.00 uur. Ook de instructie met betrekking tot het verscherpen van de controle op de Kuldipsingh haven is nog niet uitgevoerd.

Verder zijn belangrijke voorgestelde maatregelen ter verbetering van de controle op de particuliere tijdelijke bergplaatsen buiten de haven, nog niet geïmplementeerd. Van deze particuliere tijdelijke bergplaatsen buiten het havencomplex is gebleken dat zij een heel zwakke controle te hebben, waardoor de staat inkomsten derft.

Verder is het mij niet gebleken dat er enige voortuitgang is geboekt in het onderzoek met betrekking tot de twee containers die de haven op 21 juli 2017 hebben verlaten zonder documenten. Ook met betrekking tot het reeds enige tijd aan de gang zijnde onderzoek ten aanzien [sic] vermoedelijke malversaties bij de uitvoer van hout is er nog geen zichtbaar resultaat. Ook de recente verduistering c.q. diefstal van in het Publiek Entrepôt opgeslagen goederen is zorgwekkend en zijn nog geen maatregelen getroffen tegen betrokkene(n).

Het moet niet als uitgesloten worden geacht dat de geringe omvang van het management team, drie leden, een drempel vormt voor het vlot afhandelen van deze vele zaken.

Reden waarom door mij besloten is om, voortuitlopend op de overige voordrachten daartoe, het management team bij de douane te versterken met de [Hoofdverificateur], ingaande woensdag 4 oktober 2017.

De [Hoofdverificateur], als lid van het management team, zal de leiding hebben over de Sectie ‘Groot Paramaribo’, waaronder de hierna volgende afdelingen:

  • het Douane Informatie Centrum (D.I.C.);
  • de particuliere entrepots alsook het Publiek Entrepot;
  • de tijdelijke bergplaatsen op- en buiten het havencomplex;
  • de Dr. Jules Sedney haven;
  • de Kuldisingh [sic] haven.

De leidinggevenden van de hier boven genoemde afdelingen zulllen met betrekking tot hun dagelijkse werkzaamheden hun instructies ontvangen van- en dien overeenkomstig rapporteren aan de [Hoofdverificateur].

Met betrekking tot de verscherpte controle blijven de eerder hierover genomen besluiten van kracht, met dien verstande dat alle besluiten ten aanzien van deze controle en de ladingen die het havencomplex verlaten genomen zullen worden in- en na overleg met de algehele coördinator van de verscherpte controle, de [Verificateur].

Van u wordt verwacht dat u het nodige doet om een vlotte invulling te geven hieraan en dat de [Hoofdverificateur] alle medewerking krijgt om zijn werkzaamheden te verrichten.

In de week van 23 oktober 2017 mag u nadere instructies verwachten.

Overtuigd van een vlotte uitvoering hiervan uwerzijds,

(…)”

2.4 [verzoeker] heeft op 30 april 2018 het schrijven van de minister d.d. 30 april 2018, Sec. no. 231/18/Min., ontvangen. Dit schrijven luidt onder meer als volgt:

“Geachte [verzoeker],

In verband met de voorgenomen hervormingen binnen het Ministerie alsook de reorganisatie van de werkprocessen, die onder andere tot gevolg hebben een algehele reorganisatie in het belang van de dienst, wordt u hierbij medegedeeld dat u ingaande 30 april 2018 wordt ontlast van uw werkzaamheden als Inspekteur-Hoofd van de Dienst der Invoerrechten en Accijnzen. Zulks met behoud van salaris totdat u schriftelijk een standplaats wordt aangewezen.

Hiermede komt per die datum tevens de aan u toegekende, al dan niet aan de functie verbonden, toelagen en/of incentives te vervallen.

Gelet op het voorgaande wordt u gevraagd om per die datum alle onder u rustende documentatie (zowel “hard als soft”) met betrekkingen [sic] tot uw werkzaamheden bij de Inspectie der Directe Belastingen en/of het Directoraat der Belastingen alsook alle Staatseigendommen (laptop, sleutels, telefoon etc.) over te dragen aan de Directeur der Belastingen.

(…)”

In de zaak A-983

2.5 De feiten vermeld in 2.1 tot en met 2.4 zijn tevens van toepassing op de zaak A-983.

2.6 De minister heeft bij schrijven d.d. 23 juni 2017, Sec. no. 465-17/Min, het volgende aan [verzoeker] bericht:

“Geachte heer [verzoeker],

Hierbij deel ik u mede, dat per vrijdag 23 juni 2017 iedere container die de Jules Sedney Haven wordt uitgereden, aan een volledige controle moet worden onderworpen.

De controle werkzaamheden kunnen mede met ondersteuning van de Douane-Recherche en de Accijns Unit plaatsvinden. Voorts zal per dezelfde datum, de afgifte van containers uitsluitend van maandag tot en met vrijdag, tussen 07:00 en 15:00 uur, na de voorgeschreven controle moeten geschieden. Na afgifte dient deze container op dezelfde dag, vòòr 15:00 uur, de Haven te hebben verlaten. Afgifte van spoed zendingen en afgifte in het weekend, kan uitsluitend met schriftelijke toestemming van het Hoofd van de Dienst, nadat de lading aan de voorgeschreven controle is onderworpen.

Tenslotte vraag ik om de voertuigen genummerd PB 21 – 76 en 64 -82 GV te allen tijde toegang tot de stijger [sic] en de stripzone te verlenen.

(…)”

2.7 De minister heeft bij schrijven d.d. 31 januari 2018, Sec. no. 069/18/Min., betreffende ‘besluit inzake doorvoer c.q. wederuitvoer’, kort gezegd, aan [verzoeker] meegedeeld dat hij, de minister, mede gelet op de economische activiteiten die gepaard gaan met de doorvoer c.q. wederuitvoer naar Brazilië middels de zogenaamde schoeners, besloten heeft om ingaande 01 februari 2018 de doorvoer c.q. wederuitvoer naar Brazilië wederom toe te staan, onder stringente – in voormeld schrijven genoemde – voorwaarden.

2.8 [Verzoeker] heeft op 22 mei 2018 in zijn brievenbus per exploit van deurwaarder J.E. Febis d.d. 22 mei 2018, no. 511, de resolutie d.d. 19 mei 2018, no. 354/RP (hierna: de ontheffingsresolutie) ontvangen. In deze resolutie is vervat het besluit dat [verzoeker] ingevolge artikel 23 lid 5 Pw, vanwege redenen van organisatorische aard die moeten leiden tot een effectievere uitvoering van het dienstbelang, wordt ontheven uit de functie van hoofd van de Dienst bij de Inspectie der Invoerrechten en Accijnzen, met behoud van zijn bezoldiging (hierna: het ontheffingsbesluit).

Volgens de ontheffingsresolutie gaat de ontheffing in op de dag volgende op die waarop het ontheffingsbesluit ter kennis van [verzoeker] is gebracht.

3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer

In de zaak A-980

3.1 [Verzoeker] vordert, zakelijk weergegeven, dat bij vonnis:

a. het besluit van de Staat d.d. 30 april 2018, Sec. no. 231/18 Min, waarbij hij ontlast wordt van zijn werkzaamheden als inspecteur, hoofd van de Dienst der Invoerrechten en Accijnzen, zal worden vernietigd, althans nietig zal worden verklaard;

b. de besluiten d.d. 27 juni 2017, Sec. no. 467/17/Min en d.d. 05 oktober 2017, Sec. no. 649/17 Min, zullen worden vernietigd, althans nietig zullen worden verklaard;

c. de Staat zal worden veroordeeld om hem binnen een uur na de uitspraak te rehabiliteren in zijn functie van inspecteur, hoofd van de Dienst der Invoerrechten Accijnzen en alles na te laten dat zijn functioneren bij de uitoefening van zijn werkzaamheden zou belemmeren c.q. hinderen, onder verbeurte van een dwangsom van SRD 5.000,- per dag, voor elke dag dat de Staat in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen.

[Verzoeker] vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten.

3.2 [Verzoeker] heeft, naar het hof begrijpt en zakelijk weergegeven, het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. Hij is het niet eens met het in het in 2.4 genoemd schrijven d.d. 30 april 2018 vervatte besluit tot het ontlasten van hem van zijn werkzaamheden als inspecteur, hoofd van de Dienst der Invoerrechten en Accijnzen en wel om de volgende redenen. Het besluit tot het ontlasten van een ambtenaar komt nergens in de Personeelswet voor als een maatregel en is derhalve in strijd met de wet. Voorts is dit besluit, voor zover het als een maatregel kan worden gekwalificeerd, door een onbevoegde genomen in strijd met artikel 3 lid 5 sub a Pw. Voormeld besluit is tevens in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het beginsel van hoor en wederhoor, het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel van zuiverheid van oogmerk en fair play, het motiverings- en het zorgvuldigheidsbeginsel. Tot slot moest het besluit in een resolutie zijn vervat.

[verzoeker] is het evenmin eens met het besluit d.d. 27 juni 2017 (zie het in 2.2 genoemd schrijven), waarbij douaneambtenaren, die vanwege het disciplinaire karakter van de dienst hiërarchisch vallen onder zijn gezag en verantwoordelijkheid als inspecteur, hoofd van de Dienst bij de Inspectie der Invoerrechten en Accijnzen, hieraan worden onttrokken en rechtstreeks moeten rapporteren aan de Staat (het hof begrijpt: de minister). [Verzoeker] is het ook niet eens met het besluit d.d. 05 oktober 2017 (zie het schrijven vermeld in 2.3), waarbij taken en verantwoordelijkheden die rechtstreeks vallen onder en inherent zijn aan zijn functie, zonder overleg worden toebedeeld aan douaneambtenaren die hiërarchisch onder hem vallen, waardoor niet alleen zijn functie wordt uitgehold, maar er ook een situatie ontstaat van ‘een Staat in een Staat’. Deze besluiten zijn derhalve nietig en in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het beginsel van hoor en wederhoor en van evenwichtigheid, het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel van verbod van détournement de pouvoir, het motiverings- en fair play-beginsel.

In de zaak A-983

3.3 [Verzoeker] vordert, zakelijk weergegeven, dat bij vonnis:

Primair:

a. de ontheffingsresolutie zal worden vernietigd, althans nietig zal worden verklaard;

b. de besluiten d.d. 23 juni 2017, Sec. no. 465-17/Min, d.d. 27 juni 2017, 467/17/Min, d.d. 05 oktober 2017, Sec. no. 649/17/Min en d.d. 31 januari 2018, Sec. no. 069/18 Min., zullen worden vernietigd, althans nietig zullen worden verklaard;

c. de Staat zal worden veroordeeld om hem binnen een uur na de uitspraak te rehabiliteren in zijn functie van inspecteur, hoofd van de Dienst der Invoerrechten Accijnzen en alles na te laten dat zijn functioneren bij de uitoefening van zijn werkzaamheden zou belemmeren c.q. hinderen, onder verbeurte van een dwangsom van SRD 10.000,- per dag, voor elke dag of keer dat de Staat in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen.

Subsidiair:

de Staat zal worden veroordeeld om aan hem te betalen een vergoeding voor geleden materiële en immateriële schade van SRD 1.000.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente van 6% per jaar.

[Verzoeker] vordert zowel primair als subsidiair tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten in beide instanties.

3.4 [Verzoeker] heeft, naar het hof begrijpt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat hij het niet eens is met het ontheffingsbesluit en de motivering daarvan en wel om de volgende redenen. Voormeld besluit en de motivering daarvan zijn vals, heel vaag, onduidelijk en gezocht, omdat de Staat pas hiermee is gekomen nadat [verzoeker] in de kort geding zaak tussen partijen, bekend onder A.R. no. 18-1914, is opgekomen tegen het besluit waarbij hij werd ontlast van zijn functie. Het ontheffingsbesluit is verder in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het beginsel van hoor en wederhoor, het rechtszekerheidsbeginsel, de beginselen van opgewekt vertrouwen, van fair play, van verbod van détournement de pouvoir, van gelijkheid en evenwichtigheid, van zuiverheid van oogmerk, het motiverings- en het zorgvuldigheidsbeginsel.

Het ontheffingsbesluit is in strijd met artikel 5 Pw en artikel 6 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in de brievenbus van [verzoeker] gezet, zodat het in 2.8 genoemd exploit d.d. 22 mei 2018 nietig is.

Voorts is het besluit d.d. 05 oktober 2017 (zie het in 2.3 genoemd schrijven) nietig en in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Immers komt dit besluit erop neer dat taken en verantwoordelijkheden die rechtstreeks vallen onder en inherent zijn aan de functie van [verzoeker], zonder overleg worden toebedeeld aan douaneambtenaren, die hiërarchisch onder het gezag en de verantwoordelijkheid van [verzoeker] vallen, waardoor deze douaneambtenaren aan dit gezag zijn onttrokken en rechtstreeks moeten rapporteren aan de minister en/of zijn lijfwacht. Hierdoor wordt niet alleen de functie van [verzoeker] uitgehold, maar ontstaat er ook een situatie van ‘een Staat in een Staat’.

[verzoeker] ondervindt veel last en hinder van de door de Staat genomen besluiten. De Staat heeft onrechtmatig gehandeld jegens [verzoeker], waardoor [verzoeker] zowel materiële als immateriële schade heeft geleden en nog steeds lijdt.

In de gevoegde zaken A-980 en A-983

3.5 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan.

4. De beoordeling in de gevoegde zaken A-980 en A-983

In de zaken A-980 en A-983

4.1 Het hof constateert dat partijen in de processtukken ten aanzien van de functie waarin [verzoeker] laatstelijk diende, afwisselend gewag maken van de benaming ‘inspecteur, hoofd van de Dienst bij de Inspectie der Invoerrechten en Accijnzen’ dan wel ‘inspecteur, hoofd van de Dienst der Invoerrechten en Accijnzen’. Het hof gaat ervan uit dat eerstgenoemde benaming, zoals vermeld in de benoemingsresolutie (zie 2.1), de juiste is.

In de zaak A-980

Bevoegdheid

4.2.1 Vaststaat dat [verzoeker] ambtenaar is in de zin van artikel 1 lid 1 Pw. Deze wet is dan ook op hem van toepassing. Op grond van artikel 79 lid 1 Pw oordeelt het hof in eerste en hoogste aanleg over vorderingen:

a. tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur;

b. tot vergoeding van de schade, welke voor een ambtenaar of gewezen ambtenaar, dan wel voor diens nagelaten betrekkingen, is voortgevloeid uit een besluit of uit het niet, of niet tijdig, nemen van een besluit, dan wel uit het verrichten of nalaten van een handeling, in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde;

c. tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling – dan wel voor het voortzetten of herhalen van een handeling – in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet ten aanzien van ambtenaren, gewezen ambtenaren en hun nagelaten betrekkingen is bepaald.

Volgens artikel 79 lid 2 Pw zijn vatbaar voor nietigverklaring besluiten:

a. betreffende salaris, verlofsbezoldiging, pensioenen of wachtgeld;

b. tot verlaging van rang;

c. betreffende vrijstelling van dienst, verlof of non-activiteit;

d. waarbij een tuchtstraf, anders dan een betuiging van ontevredenheid of een berisping, is opgelegd;

e. tot schorsing of ontslag.

Gelet op artikel 79 lid 5 Pw is het hof niet bevoegd kennis te nemen van andere vorderingen dan de in lid 1 van dit artikel limitatief opgesomde.

4.2.2 Het in 3.1 onder a gevorderde strekt tot nietigverklaring van het in het schrijven d.d. 30 april 2018, Sec. no. 231/18/Min. (zie 2.4), vervatte besluit, waarbij [verzoeker] per dezelfde datum is ontlast van zijn werkzaamheden als inspecteur, hoofd van de Dienst bij de Inspectie der Invoerrechten en Accijnzen.

In voren bedoeld schrijven is tevens vermeld dat per voormelde datum de aan [verzoeker] toegekende, al dan niet aan zijn functie verbonden, toelagen en/of incentives komen te vervallen.

Vooropgesteld wordt dat [verzoeker] bij conclusie tot overlegging van financiële documenten d.d. 21 juni 2019 heeft overgelegd een fotokopie van zijn loonslip over de maand mei 2018. Daaruit blijkt dat in die maand normaal aan hem is uitbetaald zijn bezoldiging, de representatietoelage, emolumenten, alsmede vacatiegeld.

In artikel 79 lid 2 Pw zijn limitatief opgesomd de besluiten die voor nietigverklaring vatbaar zijn. Voren bedoeld besluit tot het ontlasten van [verzoeker] van zijn werkzaamheden kan niet daaronder worden gerangschikt, nu dit besluit gelet op het voorgaande ook niet het salaris betreft. Het hof acht zich daarom onbevoegd kennis te nemen van de in 3.1 onder a gevorderde nietigverklaring van dit besluit.

4.2.3 Het in 3.1 onder c gevorderde ondergaat hetzelfde lot, nu dit gevorderde een sequeel is van het in 3.1 onder a gevorderde.

4.2.4 [Verzoeker] vordert in 3.1 onder b nietigverklaring van de besluiten – kort gezegd, besluiten van de minister betreffende hervormings- en reorganisatiemaatregelen – vervat in de brieven d.d. 27 juni 2017, Sec. no. 467/17/Min. (zie 2.2) en d.d. 05 oktober 2017, Sec. no. 649/17/Min. (zie 2.3).

Volgens [verzoeker] komen deze besluiten erop neer dat douaneambtenaren worden onttrokken aan zijn gezag en discipline en dat zijn functie wordt uitgehold.

Voren bedoelde besluiten behoren, voor zover deze reeds geacht kunnen worden (mede) ten aanzien van [verzoeker] te zijn genomen, evenmin tot de in artikel 79 lid 2 Pw limitatief opgesomde besluiten die vatbaar zijn voor nietigverklaring, zodat het hof ook niet bevoegd is om kennis te nemen van het in 3.1 onder b gevorderde.

4.2.5 De gevorderde veroordeling van de Staat in de proceskosten zal worden afgewezen, nu dit gevorderde niet op de wet is gestoeld.

In de zaak A-983

Bevoegdheid

4.3.1 Vaststaat dat [verzoeker] ambtenaar is in de zin van artikel 1 lid 1 Pw. Deze wet is dan ook op hem van toepassing. Hetgeen van het hof als gerecht in ambtenarenzaken gevorderd kan worden, is limitatief omschreven in artikel 79 Pw. Gelet op artikel 79 lid 5 Pw is het hof niet bevoegd kennis te nemen van andere vorderingen dan de in lid 1 van dit artikel limitatief opgesomde.

4.3.2 Het in 3.3 primair onder a gevorderde strekt tot nietigverklaring van het in de ontheffingsresolutie vervatte ontheffingsbesluit, wegens strijd met de onder 3.4 genoemde algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

Bij conclusie tot overlegging van financiële documenten d.d. 21 juni 2019 betoogt [verzoeker], naar het hof begrijpt, dat het ontheffingsbesluit, waarvan hij de gevolgen (mede) ervaart als inhouding op zijn salaris, tevens in strijd is met artikel 30 Pw. [verzoeker] voert daarbij, kort gezegd, aan dat op zijn salaris wordt ingehouden de onderstaande maandelijkse toelagen:

  • de toelage ad SRD 1.250,- als voorzitter van de ‘Commissie Douane-expediteur’, welke toelage hij genoot uit hoofde van zijn rang als inspecteur der Invoerrechten en Accijnzen;
  • vanaf juni 2018, zijn vacatiegeld ad SRD 1.175,- en de representatietoelage ad SRD 784,-.

[verzoeker] heeft ter onderbouwing van de door hem gestelde inhoudingen op zijn salaris, zijn loonslips over de maanden mei 2018 en juni 2018 overgelegd.

[Verzoeker] heeft zich voorts beroepen op het vonnis van het Hof van Justitie (HvJ) van 01 oktober 1971, A-9, inzake Barend ca. het Rijksdeel Suriname, S.J. (A), no. 108.

4.3.3 Vooropgesteld wordt dat het bevoegde gezag ingevolge het bepaalde in artikel 23 lid 5 Pw een landsdienaar, indien het belang van de dienst zulks vordert, van zijn functie kan ontheffen. Het bevoegde gezag, in dezen de President, komt daarbij in beginsel beleidsvrijheid toe. Artikel 79 lid 4 Pw bepaalt dat het hof niet in de beoordeling treedt van hetgeen door het belang van de dienst wordt gevorderd, voor zover daaromtrent redelijkerwijs verschil van inzicht mogelijk is.

4.3.4 Blijkens de ontheffingsresolutie is [verzoeker] ingevolge het bepaalde in artikel 23 lid 5 Pw ontheven uit de functie van hoofd van de Dienst bij de Inspectie der Invoerrechten en Accijnzen, met behoud van zijn bezoldiging. Besluiten tot ontheffing van een ambtenaar uit zijn functie komen niet voor in de in artikel 79 lid 2 Pw opgenomen limitatieve opsomming van besluiten die vatbaar zijn voor nietigverklaring.

Volgens vaste rechtspraak is het hof derhalve niet bevoegd kennis te nemen van een vordering tot nietigverklaring van een ontheffingsbesluit, behoudens in zeer uitzonderlijke gevallen, die hier gesteld noch gebleken zijn. In dit kader wordt verwezen naar de heersende jurisprudentie van het hof, waaronder het vonnis inzake Barend ca. het Rijksdeel Suriname, hierboven in 4.3.2 genoemd, op welk vonnis [verzoeker] zich beroept, alsmede HvJ 21 januari 2005, A-490, inzake Van Lobbrecht ca. de Staat Suriname en HvJ 16 november 2007, A-438, inzake Campagne ca. de Staat Suriname.

Uit het voorgaande volgt dat [verzoeker]s beroep op meergenoemd vonnis van het hof van 01 oktober 1971, A-9, inzake Barend ca. het Rijksdeel Suriname, S.J. (A), no. 108, hem niet kan baten. Immers, in die zaak ging het om een met ontslag gelijk staande ontheffing, hetgeen hier niet aan de orde is.

De slotsom is dat het hof zich onbevoegd zal verklaren kennis te nemen van het in 3.3 primair onder a gevorderde.

4.3.5 Het hof wenst overigens nog op te merken dat, anders dan [verzoeker] heeft betoogd, uit de door hem overgelegde loonslips over de maanden mei 2018 en juni 2018 niet blijkt dat zijn ontheffing van invloed is geweest op het door hem genoten salaris. Immers, blijkt uit de loonslip van juni 2018 dat de representatietoelage ad SRD 784,50 in die maand, naar het hof begrijpt, onder de noemer overgangstoelage aan hem is uitbetaald.

Voorts kunnen de toelage ad SRD 1.250,- die hij als voorzitter van de ‘Commissie Douane-expediteur’ zou hebben genoten en het vacatiegeld ad SRD 1.175,-, welke [verzoeker] stelt niet meer te ontvangen, niet als onderdeel van het salaris in de zin van artikel 1 lid 1 Pw worden beschouwd, aangezien zij geen deel uitmaken van het totaal bedrag in geld waarop [verzoeker] uit hoofde van zijn dienstverband maandelijks aanspraak heeft. Volgens Van Dale, Groot Woordenboek der Nederlandse Taal, dertiende, herziene uitgave, wordt onder vacatiegeld verstaan: “vergoeding toegekend voor een vacatie (ook b.v. voor het bijwonen van de zittingen van een lichaam (commissie enz.) waarvan men deel uitmaakt).”

4.3.6 Het in 3.3 primair onder b gevorderde strekt tot nietigverklaring van de besluiten – kort gezegd, besluiten van de minister betreffende controle werkzaamheden, hervormings- en reorganisatiemaatregelen en de doorvoer c.q. wederuitvoer naar Brazilië – vervat in de brieven d.d. 23 juni 2017, Sec. no. 465-17/Min (zie 2.6), d.d. 27 juni 2017, Sec. no. 467/17/Min. (zie 2.2), d.d. 05 oktober 2017, Sec. no. 649/17/Min. (zie 2.3) en d.d. 31 januari 2018, Sec. no. 069/18/Min. (zie 2.7).

Het hof is op dezelfde grond als vermeld in 4.2.4 onbevoegd kennis te nemen van dit deel van het gevorderde.

4.3.7 Het in 3.3 primair onder c gevorderde ondergaat hetzelfde lot als het in 3.3 primair onder a gevorderde, nu het daarvan een sequeel is.

4.4 [Verzoeker] beroept zich bij conclusie tot overlegging van financiële documenten d.d. 21 juni 2019 op de nietigheid van het ontheffingsbesluit, daartoe stellende dat dit besluit niet is ondertekend door de President, maar door de directeur van het Kabinet van de President, zulks in strijd met artikel 7 van het Staatsbesluit van 06 november 1996 (Besluit Vormgeving Wettelijke Regelingen, Staats- en Bestuursbesluiten), S.B. 1996, no. 54.

Dit beroep faalt. Uit het door [verzoeker] overgelegde afschrift van de ontheffingsresolutie blijkt dat de directeur Bestuurs- en Administratieve Aangelegenheden van het Kabinet van de President slechts voor afschrift heeft getekend. Onderaan voren bedoeld afschrift staat immers vermeld “De President van de Republiek Suriname, w.g. Desiré D. Bouterse (DESIRÉ D. BOUTERSE)”, hetgeen inhoudt dat de originele beschikking door de President is ondertekend, één en ander zoals door de Staat aangevoerd.

4.5 Het hof constateert dat [verzoeker] geen gevolgtrekking heeft verbonden aan zijn stelling dat het ontheffingsbesluit in strijd met artikel 5 Pw en artikel 6 Rv in zijn brievenbus is gezet, als gevolg waarvan het in 2.8 genoemd exploit d.d. 22 mei 2018 nietig zou zijn. Het hof zal deze stelling derhalve beschouwen als een bloot te kennen geven en daaraan voorbijgaan.

Overigens staat vast dat [verzoeker] het ontheffingsbesluit op 22 mei 2018 in zijn brievenbus heeft aangetroffen, daarvan kennis heeft genomen en ook daartegen is opgekomen in het onderhavige geding.

4.6 Nu het in 3.3 primair gevorderde niet kan worden toegewezen, zal het hof overgaan tot de beoordeling van het in 3.3 subsidiair gevorderde, te weten de vordering tot veroordeling van de Staat tot betaling van schadevergoeding ad SRD 1.000.000,- aan [verzoeker] voor door hem geleden materiële en immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente van 6% per jaar.

Dienaangaande overweegt het hof als volgt. Ingevolge het bepaalde in artikel 79 lid 1 sub b Pw is het hof bevoegd tot kennisneming van vorderingen tot vergoeding van schade, welke voor een ambtenaar is voortgevloeid uit een besluit of het verrichten van een handeling in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde. [verzoeker] heeft geen zodanig(e) besluit of handeling gesteld en daarvan is ook niet gebleken, zodat hij niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het gevorderde.

Ten overvloede wordt overwogen dat het gevorderde, indien [verzoeker] daarin wel ontvankelijk zou zijn, als niet onderbouwd zou moeten worden afgewezen.

4.7 De gevorderde veroordeling van de Staat in de proceskosten zal worden afgewezen, nu dit gevorderde niet op de wet is gestoeld.

5. De beslissing

Het hof:

In de zaak A-980

5.1 Verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van de vordering.

In de zaak A-983

5.2 Verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het in 3.3 primair gevorderde.

5.3 Verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in het in 3.3 subsidiair gevorderde.

In de zaken A-980 en A-983

5.4 Wijst het meer of anders gevorderde af.

Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, fungerend-President, mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, lid, en mr. S. Nanhoe-Gangadin, plaatsvervangend lid, en door de fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 16 oktober 2020, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, fungerend-griffier.

w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan

Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. E.M. Redjopawiro namens advocaat mr. R.R. Lobo, gemachtigde van verzoeker en verweerder vertegenwoordigd door Major Pengel namens mr. R. Rathipal, gemachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.

Voor afschrift

De Griffier van het Hof van Justitie,

Mr. M.E. van Genderen-Relyveld