SRU-HvJ-2020-39

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer GR-15740
  • Uitspraakdatum 16 oktober 2020
  • Publicatiedatum 06 april 2021
  • Rechtsgebied Burger-overheid
  • Inhoudsindicatie

    Hoger beroep. Appellant wenst om voorwaardelijk in vrijheid te worden gesteld aangezien hij reeds twee/derde deel van de door de kantonrechter in eerste aanleg opgelegde straf heeft uitgezeten. Geïntimeerde is van mening dat ingevolge het bepaalde in artikel 30a lid 1 onder g van het Wetboek van Strafrecht (hierna Sr.) appellant niet in aanmerking komt om voorwaardelijk in vrijheid te worden gesteld aangezien hij zich heeft schuldig gemaakt aan overtreding van een misdrijf waarop een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld.

Uitspraak

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
16 oktober 2020

in de zaak van

[appellant],
wonende in het [district],
appellant in kort geding, hierna aangeduid als [appellant],
gemachtigde: mr. Ch. Algoe, advocaat,

tegen

DE STAAT SURINAME, met name het MINISTERIE van JUSTITIE en POLITIE,
in rechte vertegenwoordigd door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie
van Suriname, kantoorhoudende aan de Limesgracht nr. 92 te Paramaribo,
geïntimeerde in kort geding, hierna aangeduid als de Staat,
gemachtigde: mr. P. Campagne MLS, jurist verbonden aan het Bureau Landsadvocaat,

inzake het hoger beroep van het door de Kantonrechter in het Eerste Kanton in kort geding gewezen en uitgesproken vonnis van 26 april 2019 bekend in het Algemeen Register onder no. 19-1605 tussen [appellant] als eiser en de Staat als gedaagde,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis in kort geding uit.

1.Het procesverloopin hoger beroep
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:

  • het schrijven van de advocaat van [appellant] gedateerd 29 april 2019 – ingekomen ter Griffie der Kantongerechten op 02 mei 2019 – waaruit blijkt dat [appellant] hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter de dato 26 april 2019;
  • de pleitnota gedateerd 07 februari 2020;
  • de antwoordpleitnota gedateerd 06 maart 2020;
  • de repliekpleitnota gedateerd 03 april 2020;
  • de dupliekpleitnota gedateerd 07 augustus 2020;

1.2. De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is hierna bepaald op heden.

2.De ontvankelijkheid van het beroep
Het beroepen vonnis is gedateerd 26 april 2019. Bij de uitspraak was [appellant], bijgestaan door zijn gemachtigde, ter terechtzitting verschenen terwijl de Staat niet vertegenwoordigd was. Nu [appellant] op 02 mei 2019 hoger beroep heeft ingesteld tegen het beroepen vonnis is dit ingevolge het bepaalde in artikel 235 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tijdig geschied en is [appellant] ontvankelijk in het door hem ingesteld hoger beroep.

3.De vordering in hoger beroep
[appellant] vordert in hoger beroep vernietiging van het vonnis van de Kantonrechter in kort geding, in eerste aanleg uitgesproken op 26 april 2019 in de procedure met A.R. No. 19-1605 tussen [appellant] als eiser en de Staat als gedaagde en opnieuw rechtdoende de vordering van [appellant] alsnog toe te wijzen, met veroordeling van de Staat in de kosten ( het Hof begrijpt: in beide instanties).

4.Waarvan kan worden uitgegaan
[appellant] heeft geen grieven aangevoerd betreffende de vaststelling van de vaststaande feiten door de kantonrechter in eerste aanleg, weshalve van de juistheid daarvan zal worden uitgegaan. Derhalve staat – ook in hoger beroep – het navolgende vast tussen partijen:

4.1. [appellant] is op 20 april 2018 in verzekering gesteld en bij vonnis van 22 november 2010 (het Hof begrijpt: 2018) in het tweede kanton veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden waarvan drie (het Hof begrijpt: maanden) voorwaardelijk en in het derde kanton tot een gevangenisstraf van 18 maanden waarvan 6 (het Hof begrijpt: maanden) voorwaardelijk.
4.2. [appellant] heeft kennis gekregen van het besluit dat zijn VI-verzoek is afgewezen op grond van het bepaalde in artikel 30a lid 1 sub g van het Wetboek van Strafrecht.
4.3. Bij schrijven van 21 februari 2019 van de gemachtigde van [appellant] is de Staat aangemaand om [appellant] binnen 48 uur voorwaardelijk in vrijheid te stellen.
4.4. Aan deze aanmaning heeft de Staat geen gevolg gegeven.

5.De beoordeling van het geschil
5.1. [appellant] heeft in eerste aanleg als eiser in kort geding het navolgende gevorderd:

  • dat de kantonrechter bij vonnis in kort geding uitvoerbaar bij voorraad:
    * de Staat zal veroordelen om [appellant] binnen 1 X 24 uur na het vonnis lijfelijk in vrijheid te stellen op straffe van een dwangsom en voorts
    * de Staat zal veroordelen in de advocaatkosten ad SRD. 5.000,= en in de proceskosten.

5.2. Naast voormelde vaststaande feiten heeft [appellant] in eerste aanleg aan zijn vordering ten grondslag gelegd – zakelijk weergegeven en voor zover ten deze van belang- dat hij reeds twee derde deel van zijn gevangenisstraf heeft uitgezeten. Voorts heeft hij aangevoerd dat artikel 30a lid 1 sub g van het wetboek van Strafrecht in zijn geval niet van toepassing is omdat hij een gevangenisstraf opgelegd heeft gekregen die onder de vier jaar ligt. De Staat handelt daarom onrechtmatig door [appellant] niet voorwaardelijk in vrijheid te stellen.
5.3. Bij vonnis van de kantonrechter in kort geding de dato 26 april 2019 heeft de kantonrechter de gevraagde voorzieningen geweigerd en [appellant] in de gedingkosten veroordeeld. [appellant] verzoekt het Hof om het beroepen vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende zijn vordering alsnog toe te wijzen, met veroordeling van de Staat in de kosten (het Hof begrijpt: in beide instanties). Daartoe heeft [appellant] grieven aangevoerd die in het hierna volgende aan een bespreking zullen worden onderworpen:
5.4. In de visie van [appellant] heeft de kantonrechter ten onrechte in het beroepen vonnis onder rechtsoverweging 5.7 het navolgende overwogen: “ De kantonrechter is van oordeel dat uit de hiervoor genoemde wetsartikelen blijkt dat met de formulering “is gesteld” steeds weer, en ook in artikel 30 a lid 1 onder g wordt gedoeld op een in de wet genoemd vastgesteld strafmaximum”.
5.5. De Staat heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep verweer gevoerd op welk verweer het hof – voor zover nodig – in het hierna volgende zal ingaan.
5.6. In de visie van het Hof is het navolgende in casu aan de orde. [appellant] meent aanspraak te maken om voorwaardelijk in vrijheid te worden gesteld aangezien hij reeds twee/derde deel van de door de kantonrechter in eerste aanleg opgelegde straf heeft uitgezeten. De Staat daarentegen huldigt de opvatting dat ingevolge het bepaalde in artikel 30a lid 1 onder g van het Wetboek van Strafrecht (hierna Sr.) [appellant] niet in aanmerking komt om voorwaardelijk in vrijheid te worden gesteld aangezien hij zich heeft schuldig gemaakt aan overtreding van de Wet Verdovende Middelen en aan een misdrijf waarop een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. Hoewel het onvoorwaardelijk deel van de door de kantonrechter opgelegde gevangenisstraf een periode van vijftien (15) maanden bedraagt en dus onder de vier jaar ligt, huldigt de Staat de opvatting (althans zo vat het Hof dat op) dat in artikel 30a lid 1 onder g Sr met het woord “ is gesteld” bedoeld wordt de strafbedreiging door de wetgever gesteld en niet de door de kantonrechter opgelegde straf. [appellant] daarentegen gaat uit van het standpunt dat de wetgever met het woord “ is gesteld” als hiervoor aangegeven doelt op de opgelegde straf en niet op de door de wetgever gestelde strafmaximum.
5.7. Voor de goede orde zal het Hof het bepaalde in artikel 30a lid 1 onder g Sr in het hierna volgende citeren. In voormeld wetsartikellid is als weigeringsgrond voor voorwaardelijke invrijheidstelling het navolgende bepaald (begin citaat) “ de veroordeelde onherroepelijk is veroordeeld ter zake van misdrijven omschreven in de artikelen 295, 296, 297, 298, 347, 348, 348a, 349 en 349a alsmede ter zake van misdrijven in de Wet Verdovende Middelen waarop een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld.” (einde citaat). Het punt dat partijen verdeeld houdt betreft de vraag of met het woord “ is gesteld” in voormeld wetsartikellid bedoeld wordt de strafbedreiging of de opgelegde straf. Hoewel het Hof zich ervan bewust is dat [appellant] inmiddels lijfelijk in vrijheid is gesteld (volgens de Staat op 14 juli 2019) zal het Hof toch ingaan op de fundamentele rechtsvraag die partijen verdeeld houdt. Voorafgaand daaraan wenst het Hof aan te geven dat nu de wetgever voor bezwaren betreffende het uitblijven van voorwaardelijke invrijheidstelling een speciale rechtsgang in het leven heeft geroepen hetwelk eveneens is gebleken effectief te zijn, de kortgedingrechter thans in beginsel niet meer –zoals in het recente verleden gebruikelijk was- als restrechter kan functioneren in zaken betreffende het uitblijven van voorwaardelijke invrijheidstelling. Daartoe is ingevolge het bepaalde in artikel 33 lid 3 Sr bevoegd de rechter (casu quo het gerecht) die de vrijheidsstraf heeft opgelegd.
5.8. Thans zal het Hof ingaan op de vraag die partijen verdeeld houdt. Evenals de kantonrechter is het Hof van oordeel dat een wetssystematische en taalkundige interpretatie van de woorden “is gesteld” in voormeld wetsartikellid tot de slotsom leidt dat de wetgever met het bezigen van voormelde woorden het oog heeft gehad op de strafbedreiging en niet op de opgelegde straf. Hoewel de memorie van toelichting op voormelde wetsbepaling met geen woord daarover rept komt het het Hof voor dat indien de wetgever het oog had gehad op de opgelegde straf in de context van voormeld wetsartikellid dat met zoveel woorden zou zijn aangegeven. Nu dat niet is geschied en in voormelde context de woorden “is gesteld” in de visie van het Hof niet voor velerlei uitleg vatbaar zijn, zal de door [appellant] opgeworpen grief ongegrond worden verklaard. De overwegingen van andere kortgedingrechters in eerste aanleg zoals door de gemachtigde van [appellant] is aangevoerd en die contrair zijn aan hetgeen hiervoor is overwogen worden met het voorgaande geacht te zijn besproken en verworpen.
5.9. Al het voorgaande in onderling verband en samenhang beschouwd leidt in de visie van het Hof tot de slotsom dat de door [appellant] aangevoerde grief zoals hiervoor weergegeven onder 5.4. niet gegrond is gebleken. De consequentie daarvan is dat het vonnis waarvan beroep – onder aanvulling van gronden als hiervoor overwogen – zal worden bevestigd en [appellant], als de in het ongelijk gestelde partij, zal worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
5.10. Bespreking van de overige grieven en weren van partijen zal, als voor de beslissing niet langer relevant zijnde, achterwege worden gelaten.

6. De beslissing in hoger beroep

Het Hof:
6.1. Bevestigt, onder aanvulling van gronden als voormeld, het vonnis van de kantonrechter in het eerste kanton in kort geding gewezen en uitgesproken de dato 26 april 2019 en bekend in het Algemeen Register onder no. 19–1605, waarvan beroep;
6.2. Veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van de Staat gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op nihil;

Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, fungerend-president, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en bij vervroeging uitgesproken door de fungerend-president voornoemd, ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 16 oktober 2020 in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, fungerend-griffier.

w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan

Bij de uitspraak ter terechtzitting zijn verschenen, advocaat mr. Ch. Algoe en mr.P.J. Campagne MLS, gemachtigden van partijen.