- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer A-909
- Uitspraakdatum 16 oktober 2020
- Publicatiedatum 12 april 2021
- Rechtsgebied Ambtenarenrecht
-
Inhoudsindicatie
Krachtens artikel 15 Pw is er geen arbeidsovereenkomst tot stand gekomen, waardoor de Personeelswet niet van toepassing is op [verzoekster] en kan zij dientengevolge niet door het hof als gerecht in ambtenarenzaken in haar vordering worden ontvangen.
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[verzoekster],
wonende in [district],
verzoekster, hierna aangeduid als “[verzoekster]”,
gemachtigde: R.R. Lobo, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME,
met name het Ministerie c.q. de minister van Justitie en Politie,
in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
kantoorhoudende te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gevolmachtigde: mr. R. Rathipal, substituut officier van justitie,
spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet (Pw) als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit.
1. Het procesverloop
1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
- het verzoekschrift, met producties, ingediend ter griffie van het Hof van Justitie (hierna: het hof) op 22 maart 2016;
- de beschikking van het hof van 03 oktober 2016 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 21 oktober 2016;
- de processen-verbaal van het op 21 oktober 2016 gehouden verhoor van partijen en de op 17 februari 2017 gehouden voortzetting daarvan, alsmede de op eerstgenoemde datum door de Staat overgelegde bescheiden;
- de conclusie tot overlegging van relevante stukken zijdens de Staat d.d. 21 juli 2017, met producties;
- de conclusie tot uitlating producties zijdens [verzoekster] d.d. 03 november 2017 (kennelijk abusievelijk gedateerd: 03 november 217).
1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 06 april 2018, doch nader op heden.
2. De feiten
2.1 De secretaris van de President van de Republiek Suriname (hierna: de President), mevr. [naam], heeft een lijst met meer dan tweehonderd namen van personen doen toekomen aan de minister van Justitie en Politie (hierna: de minister). Deze lijst is voorzien van het stempel van het kabinet van de President. Het was de bedoeling dat vorenbedoelde personen op voormeld ministerie geaccommodeerd zouden worden. [verzoekster] komt op deze lijst voor, (kennelijk) onder nummer [nummer].Voormelde lijst ging vergezeld van een door mevr. [naam] voornoemd ondertekend begeleidend schrijven d.d. 13 februari (het jaartal is niet leesbaar), luidende onder meer als volgt:
“Heer minister,
Aub, de juiste lijst. Gaarne de overige lijsten te vernietigen. Van deze lijst is een exemplaar aangeboden aan de minister van Binnenlandse Zaken.”
2.2 [verzoekster] heeft bij schrijven d.d. 04 januari 2015, gericht aan de human resource manager van het Korps Politie Suriname (KPS), gesolliciteerd naar een betrekking bij het KPS en wel als interieurverzorgster.
2.3 Het waarnemend hoofd Personele Zaken van het Ministerie van Justitie en Politie, mevr. [naam 2] (hierna: [naam 2]), heeft bij schrijven d.d. 05 maart 2015, met als onderwerp ‘werkgeversverklaring’, het volgende aan de directeur van Justitie en Politie (hierna: de directeur) bericht:
“Geachte directeur,
Naar aanleiding van de kanttekening gemaakt op het sollicitatie schrijven van mej. [naam 3] d.d. 2 januari 2015 wordt, conform de instructie, u 43-tal werkgeversverklaringen aangeboden.
Hopende u van dienst te zijn geweest.”
2.4 Als bijlage bij het hierboven in 2.3 genoemd schrijven d.d. 05 maart 2015 is gevoegd een uitgeprinte lijst, getiteld ‘Overzicht werkgeversverklaring’, met daarop 43 namen van personen, genummerd 1 tot en met 43, onder vermelding van de functie, schaal en datum van indiensttreding (een 44ste naam is met de hand aan deze lijst toegevoegd).[verzoekster] komt onder nummer [nummer 2] op deze lijst voor, onder vermelding van de functie ‘schoonmaakster’, schaal ‘[nummer 3]B’ en datum van indiensttreding ‘02 maart 2015’.
2.5 Een door [naam 2] ondertekende werkgeversverklaring ten name van [verzoekster] d.d. 05 maart 2015 (hierna: de werkgeversverklaring), luidt als volgt:
“L.S.
(…)
V E R K L A R I N G
Ondergetekende verklaart hierdoor, dat mw. [verzoekster], geboren in [district] op [geboorte datum], te rekenen van 02 maart 2015 op arbeidsovereenkomst in overheidsdienst is getreden op het Ministerie van Justitie en Politie, in de functie van Schoonmaakster, onder het genot van een bruto-salaris conform functiegroep [nummer 3] (schaal [nummer 2]B) van SRD 1.014,= (EENDUIZEND EN VEERTIEN SURINAAMSE DOLLAR) per maand.
Wordende deze verklaring, onder voorbehoud van herziening bij onjuiste vaststelling van het bruto-salaris, op haar verzoek afgegeven, om te dienen waar zulks nodig mocht blijken.
(…)”
De werkgeversverklaring is verzonden naar de woning van [verzoekster] in [district].
2.6 De waarnemend korpschef van het KPS heeft bij schrijven d.d. 03 februari 2016, K.A. no. [nummer 4], het volgende aan de minister meegedeeld:
“Excellentie,
Naar aanleiding van het verzoek van agent van politie 1e klasse [naam 4] inzake onzekerheid indiensttreding van zijn wederhelft, bericht ik u het volgende.
In de periode van maart 2015 tot juni 2015 werd door het ministerie van justitie en politie aan het Korps Politie Suriname het verzoek gedaan 20 interieurverzorgsters waaronder [verzoekster], de levenspartner van agent [naam 4], in dienst te nemen.
Het KPS heeft hieraan niet meegewerkt omdat er enige onduidelijkheid was omtrent hun ontheffing, te werkstelling en uitbetaling. Achteraf bleek dat deze groep geen arbeidsstatus heeft binnen de Overheid. Op grond hiervan kan er geen goedkeuring worden gegeven aan geen van deze verzoekschriften.”
2.7 De procesgemachtigde van [verzoekster] heeft bij schrijven d.d. 16 februari 2016 een beroep gedaan op de minister om [verzoekster] op te roepen voor het verrichten van arbeid en haar conform de arbeidsovereenkomst uit te betalen.
2.8 Bij schrijven d.d. 17 februari 2016, SM [nummer 5], heeft de minister het volgende aan de agent van politie 1e klasse [naam 3], zijnde de levenspartner van [verzoekster], meegedeeld:
“Geachte heer,
Naar aanleiding van uw audïentieaanvraag van 28 oktober 2015 waarbij u uw ontevredenheid uit over de sollicitatie van mevouw [verzoekster], wordt u als volgt bericht.
Uit informatie van het Korps Politie Suriname is gebleken dat mevrouw [verzoekster] behoort tot een groep personen die waren voorgedragen voor indiensttreding.
Vanwege onduidelijkheid inzake hun ontheffing, te werkstelling en betaling is aan de indiensttreding niet meegewerkt.
Hopende u voldoende te hebben geïnformeerd.”
[verzoekster] heeft dit schrijven op 23 februari 2016 ontvangen.
3.De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 [verzoekster] vordert, zakelijk weergegeven, dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
a. hetdoor de Staat genomen besluit totnon-activiteit zal worden vernietigd;
b. voorzover een besluit is genomen tot ontheffing van [verzoekster], ditbesluit zal worden vernietigd;
c. het besluit totniet–uitbetaling van het salaris van [verzoekster] zal worden vernietigd;
d. de Staat zal worden gelast om [verzoekster] werkzaamheden te doen verrichten, onder verbeurte van een dwangsom van SRD 5.000,- per dag, voor iedere dag dat de Staat weigerachtig blijft om [verzoekster] werkzaamheden te laten verrichten;
e. de Staat zal worden veroordeeld tot betaling van het salaris van [verzoekster] en wel vanaf maart 2015, zijnde het maandelijkse brutosalaris van SRD1.104,- met de daarbij behorende emolumenten en tussentijdse verhogingen.
[verzoekster] vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2 [verzoekster] heeft, naar het hof begrijpt en zakelijk weergegeven, het volgende aan haar vordering ten grondslag gelegd. Zij is op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst getreden van de Staat. Zij heeft na de mededeling van indiensttreding d.d. 24 augustus 2015 een leveringsbon ontvangen voor het afhalen van haar uniformen, zijnde twee rokken en twee blouses. [verzoekster] heeft meerdere malen verzocht om opgeroepen te worden voor het verrichten van werkzaamheden als interieurverzorgster en om betaling van haar salaris conform de arbeidsovereenkomst, zulks laatstelijk nog bij schrijven d.d. 16 februari 2016 (zie 2.7)
In het schrijven van de minister d.d. 17 februari 2016 (zie 2.8) is aangegeven dat er niet is meegewerkt aan de tewerkstelling en de betaling vanwege onduidelijkheid inzake haar ontheffing. [verzoekster] komt bij het hof in beroep tegen het besluit tot haar ontheffing, tot non-activiteit en tot het niet betalen van haar salaris, omdat zij nimmer hiervan in kennis is gesteld door de Staat. Zij is nimmer gehoord ter zake van het genomen besluit van non-activiteit en het uitblijven van betaling van haar salaris. [verzoekster] mag gerechtvaardigd erop vertrouwen dat zij middels een arbeidsovereenkomst in dienst is getreden van de Staat en dat zij recht heeft op een maandelijks brutosalaris van SRD 1.104,-. Wat haar vertrouwen nog meer rechtvaardigt is het feit dat zij eerdergenoemde leveringsbon van de Staat heeft ontvangen. Zulks mag derhalve gezien worden als een flagrante schending van het vertrouwensbeginsel. [verzoekster] heeft tevens moeten ervaren dat anderen die rond dezelfde periode een soortgelijke verklaring van indiensttreding in ontvangst hebben genomen, wel reeds zijn opgeroepen voor het verrichten van werkzaamheden en salaris ontvangen. De Staat handelt hiermee naar willekeur en in strijd met het gelijkheidsbeginsel.[verzoekster] wenst graag werkzaamheden te verrichten. De non-activiteit is niet aan haar te wijten. Zij heeft ingaande maart 2015 recht op salaris.
3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan.
4. De beoordeling
4.1 De vraag die partijen in dit geding verdeeld houdt, is of tussen hen een arbeidsovereenkomst krachtens artikel 15 Pw zoals bedoeld in de werkgeversverklaring tot stand is gekomen. Het antwoord op deze vraag is reeds van belang voor de ontvankelijkheid van [verzoekster] in haar vordering. Immers, in geval tussen partijen geen arbeidsovereenkomst krachtens artikel 15 Pw tot stand is gekomen, is de Personeelswet niet van toepassing op [verzoekster] en kan zij dientengevolge niet door het hof als gerecht in ambtenarenzaken in haar vordering worden ontvangen. Ten aanzien hiervan overweegt het hof als volgt.
4.2 [verzoekster] beroept zich onder verwijzing naar de werkgeversverklaring op een tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst, althans op het gerechtvaardigd vertrouwen dat deze arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. [verzoekster] heeft op de zitting van 21 oktober 2016 ter aanvulling van haar stellingen, zakelijk weergegeven, onder meer het volgende verklaard. Zij heeft in januari 2015 een sollicitatiebrief gestuurd naar het Ministerie van Justitie en Politie en naar het KPS. Zij is op 02 maart 2015 voor een sollicitatiegesprek uitgenodigd door voormeld ministerie, waarbij haar is gezegd om op een oproeping te wachten. Het sollicitatiegesprek heeft plaatsgevonden op voormeld ministerie. De mevrouw met wie zij het sollicitatiegesprek heeft gevoerd, wier naam haar onbekend is, heeft haar voorgehouden dat zij in dienst zou worden genomen. Eerdergenoemd ministerie heeft na 02 maart 2015 echter niets meer van zich laten horen. Zij krijgt geen salaris uitbetaald. In afwachting van haar indiensttreding had zij ontslag genomen bij haar vorige werkgever. De Staat heeft het voorgaande niet weersproken, zodat het hof van de juistheid daarvan zal uitgaan. Naar het hof begrijpt heeft [naam 2] het hierboven bedoelde sollicitatiegesprek met [verzoekster] gevoerd.
4.3 De comparitiegevolmachtigden van de Staat, te weten: mevrouw [naam 5] (hierna: [naam 5]), waarnemend human resource manager bij het KPS, en [naam 2], inmiddels hoofd Personele Zaken van het Ministerie van Justitie en Politie, hebben respectievelijk ter zitting van 21 oktober 2016 en 17 februari 2017 het één en ander verklaard omtrent de omstandigheden waaronder de werkgeversverklaring aan [verzoekster] is verstrekt. Uit hetgeen zij onweersproken hebben verklaard en uit de interne stukken die door de Staat zijn overgelegd bij conclusie tot overlegging van relevante stukken d.d. 21 juli 2017 is, zakelijk weergegeven, het volgende gebleken. [verzoekster] behoort tot een groep van meer dan tweehonderd personen die op het Ministerie van Justitie en Politie geaccommodeerd diende te worden (zie 2.1). Een aantal van hen is bij diverse afdelingen van het dienstonderdeel Justitie en bij het Korps Brandweer Suriname van voormeld ministerie geplaatst geworden, voor zover er daar vacatures waren en betrokkenen aan de desbetreffende functievereisten voldeden. [verzoekster] kon reeds vanwege het feit dat zij woonachtig is te [district 2] in [district] niet geplaatst worden bij het dienstonderdeel Justitie, nu dit dienstonderdeel daar geen afdeling heeft. Vervolgens is [verzoekster] geplaatst op een door de afdeling Personele Zaken van voormeld ministerie opgemaakte lijst met namen van personen, die door het KPS moesten worden geaccommodeerd. Deze lijst is samen met de desbetreffende sollicitatiebrieven, gestuurd naar het KPS. Het ministerie heeft daarbij het KPS, dat over een eigen budget beschikt en een eigen afdeling Personeelszaken en salarisadministratie heeft, voorgehouden dat het KPS zelf diende zorg te dragen voor de betaling van de salarissen van de op voormelde lijst voorkomende personen. Voormeld ministerie heeft het KPS echter niet voorzien van de stukken, benodigd voor het in dienst kunnen nemen van vorenbedoelde personen. Vanwege de personeelsstop is een ontheffing van de Raad van Ministers vereist voor het aantrekken van nieuw personeel. Niet is gebleken dat zo een ontheffing is verleend. De procedure voor het in dienst nemen van vorenbedoelde personen, waaronder [verzoekster], is derhalve niet gevolgd. Het KPS heeft de minister bij het in 2.6 vermeld schrijven d.d. 03 februari 2016 te kennen gegeven niet te zullen meewerken aan het in dienst nemen van deze personen. [naam 2] heeft op instructie van de minister werkgeversverklaringen opgemaakt ten name van de personen voorkomende op in de 2.4 genoemde lijst, waaronder [verzoekster], zonder dat sprake is van een met hen gesloten arbeidsovereenkomst. De werkgeversverklaringen waren bedoeld om betrokkenen, die woonachtig zijn in de districten, in staat te stellen (alvast) een bankrekening te kunnen openen. [naam 2] heeft de werkgeversverklaringen doen toekomen aan de directeur, die ze vervolgens heeft afgegeven aan de minister. De parlementariër [naam 6] heeft de werkgeversverklaringen aan betrokkenen verstrekt.
4.4 Uit het voorgaande volgt dat niet is komen vast te staan dat partijen op 02 maart 2015 een arbeidsovereenkomst hebben gesloten, zodat de aan [verzoekster] verstrekte werkgevers-verklaring in strijd is met de werkelijkheid. Het hof merkt in dit kader op dat [verzoekster] ter zitting zelf heeft verklaard dat: 1. haar tijdens het sollicitatiegesprek is voorgehouden dat zij in dienst zou worden genomen – en niet dat zij in dienst is genomen – en 2. zij in afwachting van de indiensttreding ontslag had genomen bij haar vorige werkgever. [verzoekster] ging derhalve kennelijk zelf ervan uit dat partijen op 02 maart 2015 geen arbeidsovereenkomst hadden gesloten. Zelfs in geval ervan moet worden uitgegaan dat de door [verzoekster] ter zitting gebezigde bewoordingen ongelukkig zijn gekozen, doet zulks niet af aan hetgeen is verwoord in de eerste volzin van deze rechtsoverweging.
4.5 Het beroep van [verzoekster] op het gerechtvaardigd vertrouwen dat een arbeidsovereenkomst tussen partijen tot stand is gekomen, faalt. Daartoe wordt als volgt overwogen. Vast is komen te staan dat de werkgeversverklaring in strijd is met de werkelijkheid, zodat [verzoekster] daaraan geen vertrouwen kan ontlenen. De omstandigheid dat het geheel buiten de invloedssfeer van [verzoekster] lag dat de Staat het één en ander administratief niet correct heeft aangepakt, maakt dit niet anders. [verzoekster] kan voorts geen vertrouwen ontlenen aan de eerder door haar gestelde omstandigheid dat zij een leveringsbon voor het afhalen van uniformen van de Staat heeft ontvangen, nu zij ter zitting van 17 februari 2017 zelf heeft verklaard dat zij op eigen initiatief en op eigen kosten de uniformen heeft laten maken. [verzoekster] kan evenmin vertrouwen ontlenen aan het feit dat haar naam voorkomt op de in de conclusie tot uitlating producties d.d. 03 november 2017 genoemde lijsten, nu hieruit niet volgt dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. [verzoekster] heeft verder geen feiten of omstandigheden gesteld, waaruit kan worden geconcludeerd dat zij gerechtvaardigd erop mocht vertrouwen dat partijen op enig moment na 02 maart 2015 wilsovereenstemming hebben bereikt over de in artikel 1613a van het Burgerlijk Wetboek genoemde essentiële onderdelen van de door haar gestelde arbeidsovereenkomst. Het hof acht in dit kader tevens van belang de omstandigheid dat [verzoekster] nimmer is opgeroepen om werkzaamheden als schoonmaakster voor de Staat te verrichten.
4.6 Het verdient overigens opmerking dat de handelwijze van de Staat, met name het verstrekken van werkgeversverklaringen zonder dat sprake is van een dienstverband, op zijn zachts uitgedrukt geen schoonheidsprijs verdient. Deze handelwijze is de directe aanleiding geweest voor het onderhavige geding.
4.7 Uit hetgeen in 4.4 en 4.5 is overwogen volgt dat niet is komen vast te staan dat op 02 maart 2015 of op enig ander moment een arbeidsovereenkomst conform artikel 15 Pw tussen partijen tot stand is gekomen. [verzoekster] is derhalve geen arbeidscontractant in de zin van artikel 1 lid 1 Pw. De Personeelswet is daarom niet op haar van toepassing, zodat het hof als gerecht in ambtenarenzaken haar niet kan ontvangen in haar vordering.
4.8 Het hof acht bespreking van de overige stellingen en weren van partijen overbodig.
5. De beslissing
Het hof:
Verklaart [verzoekster] niet-ontvankelijk in de onderhavige vordering.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 16 oktober 2020, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, fungerend–griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. E.M. Redjopawiro namens advocaat mr. R.R. Lobo, gemachtigde van verzoeker en verweerder vertegenwoordigd door Major Pengel namens mr. R. Rathipal, gemachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld