SRU-HvJ-2020-43

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer A-888
  • Uitspraakdatum 17 april 2020
  • Publicatiedatum 17 april 2021
  • Rechtsgebied Ambtenarenrecht
  • Inhoudsindicatie

    Geen handelen in strijd met het verbod op willekeur.
    Het hof gaat voorbij aan het beroep van [verzoeker] op schending van het gelijkheidsbeginsel, nu hij niet heeft gesteld en ook niet heeft onderbouwd dat er in casu sprake was van gelijke gevallen, waarin de staat niet gelijkelijk gehandeld heeft.

Uitspraak

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

In de zaak van

[verzoeker],
wonende te [district],
verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”,
gemachtigde: mr. R.R. Lobo, advocaat,

tegen

DE STAAT SURINAME,
met name het Ministerie van Justitie en Politie,
in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
kantoorhoudende te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gevolmachtigde: mr. R. Koendan, substituut officier van justitie,

spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie, op de voet van artikel 47 van het Politiehandvest juncto artikel 79 van de Personeelswet als gerecht in ambtenarenzaken, gewezen vonnis uit.

1. Het procesverloop
1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:

  • het verzoekschrift, met producties, ingediend ter griffie van het Hof van Justitie op 28 augustus 2015;
  • het verweerschrift ingediend op 25 januari 2016;
  • de beschikking van het hof van 25 januari 2016 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 20 mei 2016;
  • de productie zijdens de Staat overgelegd op 20 mei 2016;
  • de aantekeningen op het doorlopend proces-verbaal, waaruit blijkt dat het op 20 mei 2016 bepaalde verhoor van partijen wegens de afwezigheid van [verzoeker] en zijn procesgemachtigde is uitgesteld naar 15 juli 2016 onder peremptoirstelling en dat [verzoeker] en zijn procesgemachtigde op laatstgenoemde datum ook niet ter zitting zijn verschenen.

1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 03 februari 2017, doch nader op heden.

2. De feiten
2.1 [verzoeker] is als ambtenaar in de rang van brigadier van politie in dienst bij het Korps Politie Suriname van het Ministerie van Justitie en Politie (hierna: het ministerie).

2.2 De Human Resource manager van het ministerie, de hoofdinspecteur van politie [naam] , heeft bij schrijven d.d. 17 september 2013, gericht aan het hoofd Hoofdstedelijke Dienst, de commissaris van politie [naam 2], gevraagd om [verzoeker] in verband met zijn bevordering in een naast hogere rang te beoordelen over de periode augustus 2012 tot en met februari 2013. Blijkens de daartoe opgemaakte beoordelingsstaat voldoet [verzoeker] aan de gestelde eisen en is het samenvattend oordeel “goed” gegeven. Uit deze beoordelingsstaat blijkt tevens dat het beoordelingsgesprek met [verzoeker] heeft plaatsgevonden op 09 oktober 2013.

2.3 [verzoeker] heeft bij schrijven d.d. 04 september 2014 aan de korpschef van het Korps Politie Suriname (hierna: de korpschef), kort gezegd, het verzoek gedaan om zijn bevordering in de naast hogere rang spoedig een feit te doen zijn.

2.4 De korpschef heeft, in reactie op voormelde brief van [verzoeker], bij schrijven d.d. 13 oktober 2014, K.A. no. [nummer], onder meer het volgende aan [verzoeker] bericht:

“Onderwerp: reactie op uw schrijven

Geachte meneer,
Naar aanleiding van uw schrijven inzake verzoek om spoedige bevordering bericht ik u het volgende:
Per schrijven de dato 27 september 2013 heb ik u medegedeeld dat u vanwege het negatief resultaat van het antecedenten- en integriteitsonderzoek ongunstig bent beoordeeld over de periode van 02 februari 2009 en 02 februari 2012. U zou na 6 maanden herbeoordeeld worden.
Uit nader onderzoek is gebleken dat u zich in de herbeoordelingsperiode, te rekenen van 27 september 2013, wederom schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten c.q. ernstig plichtsverzuim. Ter zake hiervan werd u op gehouden korpsrapport de dato 30 april 2014 door mij medegedeeld van het voorstel mijnerzijds aan de minister van Justitie en Politie van onthouding van bevordering voor de duur van 01 jaar, zoals opgenomen in artikel 40 lid sub f van het Politiehandvest.
Op grond van het vorenstaande kan er door mij geen invulling worden gegeven aan uw verzoek.”

2.5 [verzoeker] heeft bij schrijven van zijn procesgemachtigde d.d. 02 februari 2015 aan de minister van Justitie en Politie (hierna: de minister) het verzoek gedaan om hem ten spoedigste te bevorderen tot majoor van politie. De minister heeft nimmer op dit verzoek beslist.

2.6 [verzoeker] is bij beschikking van de minister d.d. 07 december 2015, Bureau no. [nummer 2], K.A. no. [nummer 3], te rekenen van 09 augustus 2012 bevorderd tot majoor van politie (functiegroep 8B), onder toekenning van een bezoldiging van SRD 2.408,- per maand. Daartoe is als volgt overwogen:

dat de agent van politie 1e klasse, [verzoeker] bij beschikking van de Minister van Justitie en Politie van 13 mei 2009 werd bevorderd tot brigadier van politie te rekenen van 02 februari 2009;

  • dat de brigadier van politie, [verzoeker] bij beschikking de dato 04 april 2012 Bureau no. [nummer 4] K.A. no. [nummer 5], de tuchtstraf van schorsing werd opgelegd voor de duur van zeven (7) dagen;
  • dat de brigadier van politie, [verzoeker] negatief was beoordeeld en is na zes (6) maanden herbeoordeeld en gunstig bevonden;
  • dat de brigadier van politie, [verzoeker] voldoet aan de criteria zoals vastgesteld in artikel 49 lid 2 van het Reglement Algemene Politie (G.B. 1972 no. 143) en wordt voorgedragen voor bevordering tot majoor van politie, te rekenen van 09 augustus 2012.”

3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer

3.1 [verzoeker] vordert, naar het hof begrijpt en zakelijk weergegeven, dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, de Staat zal worden veroordeeld om hem binnen twee weken na de betekening van het vonnis te bevorderen tot majoor van politie en hem de bijbehorende emolumenten toe te kennen, met terugwerkende kracht vanaf 02 februari 2012 of een door het hof in goede justitie te stellen datum, onder verbeurte van een dwangsom van SRD 10.000,- voor iedere dag dat de Staat in gebreke blijft uitvoering te geven aan het vonnis. [verzoeker] vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten.

3.2 [verzoeker] heeft, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. [verzoeker] is gedurende de beoordelingsperiode van februari 2009 tot en met februari 2012 gunstig beoordeeld. Blijkens de in 2.2 genoemde beoordelingsstaat geldt hetzelfde voor de herbeoordelingsperiode van augustus 2012 tot en met februari 2013. [verzoeker] heeft hierdoor het recht verworven om bevorderd te worden tot de naast hogere rang, zijnde die van majoor van politie. [verzoeker] kan zich helemaal niet terugvinden in het voorstel van de korpschef om zijn bevordering voor een jaar aan te houden (zie 2.4). Er kleeft een motiveringsgebrek aan het schrijven van de korpschef d.d. 27 september 2013, K.A. no. [nummer 6], nu daarin gewag wordt gemaakt van een herbeoordelingsperiode te rekenen van 27 september 2013, terwijl bij de beoordeling van [verzoeker] op 09 oktober 2013 is aangegeven dat hij voldoet aan de gestelde eisen en derhalve het samenvattend oordeel “goed” is gegeven. [verzoeker] dient vanaf 02 februari 2009, thans langer dan zes jaren, in de rang van brigadier van politie. Nu [verzoeker] ten minste drie jaren de rang van brigadier van politie heeft vervuld en hij in het bezit is van een brigadiersdiploma, één en ander zoals bepaald in artikel 49 van het Reglement Algemene Politie, voldoet hij aan alle wettelijke vereisten voor bevordering tot majoor van politie. Aangezien de minister nimmer heeft beslist op het schriftelijk verzoek van [verzoeker] d.d. 02 februari 2015 tot bevordering tot majoor van politie, is er sprake van een fictieve weigering. Door het niet bevorderen van [verzoeker] is er sprake van willekeur dan wel schending van het gelijkheidsbeginsel, aangezien de meeste van zijn lichtingsgenoten reeds zijn bevorderd tot majoor van politie en inmiddels zijn voorgedragen voor bevordering tot onderinspecteur van politie. [verzoeker] heeft zich nimmer schuldig gemaakt aan enige laakbare handeling of gedraging en stelt zich op als een voorbeeldige leidinggevende. Hij heeft een goede staat van dienst.

3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan.

4. De beoordeling
Bevoegdheid
4.1 Vaststaat dat [verzoeker] ambtenaar van politie is in de zin van artikel 1 van het Politiehandvest, zodat dit handvest op hem van toepassing is. Blijkens artikel 47 lid 1 van het Politiehandvest strekt de rechtsmacht van de gewone rechter in ambtenarenzaken – dit is het Hof van Justitie – zich mede uit tot zaken betreffende ambtenaren van politie. In artikel 79 Pw zijn de vorderingen waarover het hof in eerste en hoogste aanleg bevoegd is te oordelen limitatief weergegeven. Naar het oordeel van het hof kan de onderhavige vordering worden aangemerkt als een vordering in de zin van artikel 79 lid 1 sub c Pw tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet ten aanzien van ambtenaren is bepaald, in casu het verder achterwege laten om [verzoeker] vanaf 02 februari 2012 te bevorderen tot majoor van politie. Uit het voorgaande volgt dat het hof bevoegd is om van de vordering kennis te nemen.

Ontvankelijkheid
4.2 Op grond van artikel 80 lid 2 sub c Pw is een vordering als de onderhavige niet-ontvankelijk, indien zij is ingesteld meer dan drie maanden na de dag waarop het orgaan ingevolge artikel 78 lid 2 Pw geacht wordt het besluit te hebben genomen. Artikel 78 lid 2 sub b Pw bepaalt dat een orgaan mede geacht wordt een besluit te hebben genomen, indien het niet binnen zes maanden uitdrukkelijk heeft beslist op een ingediend verzoek. Hieruit volgt dat de minister, nu hij binnen voormelde termijn niet uitdrukkelijk heeft beslist op het schriftelijk verzoek van [verzoeker] d.d. 02 februari 2015 tot zijn bevordering tot majoor van politie, geacht wordt op 02 augustus 2015 een fictief besluit te hebben genomen en wel een negatief besluit. [verzoeker] heeft de onderhavige vordering bij het hof ingesteld op 28 augustus 2015, derhalve binnen de termijn van drie maanden na 02 augustus 2015, zodat hij op grond van artikel 80 lid 2 sub c Pw daarin ontvankelijk is.

4.3 [verzoeker] is gedurende dit geding en wel bij de in 2.6 genoemde beschikking van de minister d.d. 07 december 2015 te rekenen van 09 augustus 2012 bevorderd tot majoor van politie, onder toekenning van de bij die rang behorende bezoldiging. Uit de onderhavige vordering blijkt dat [verzoeker] van mening is dat hij te rekenen van 02 februari 2012 diende te worden bevorderd. Naar het hof uit de overwegingen opgenomen in voormelde beschikking begrijpt, is [verzoeker] aanvankelijk negatief beoordeeld, vanwege een eerdere bij beschikking van de minister d.d. 04 april 2012 oplegde tuchtstraf van schorsing voor de duur van zeven dagen. Uit de beschikking d.d. 07 december 2015 blijkt voorts dat zes maanden na deze negatieve beoordeling een herbeoordeling van [verzoeker] heeft plaatsgevonden, die heeft geleid tot een voor hem gunstig resultaat. Daarna is hij voorgedragen voor bevordering tot majoor van politie te rekenen van 09 augustus 2012. [verzoeker] heeft deze gang van zaken niet weersproken, zodat het hof niet vermag in te zien waarom hij te rekenen van 02 februari 2012 in plaats van 09 augustus 2012 zou moeten worden bevorderd. Het hof gaat voorbij aan het beroep van [verzoeker] op schending van het gelijkheidsbeginsel, nu hij niet heeft gesteld laat staan heeft onderbouwd dat er in casu sprake is van gelijke gevallen, waarin de Staat niet gelijkelijk heeft gehandeld. Van enig handelen van de Staat in strijd met het verbod van willekeur is niet gebleken. Uit al het voorgaande volgt dat de Staat, door [verzoeker] te bevorderen tot majoor van politie te rekenen van 09 augustus 2012, reeds heeft voldaan aan de onderhavige vordering, zodat deze zal worden afgewezen.

4.4 De mede gevorderde veroordeling van de Staat in de proceskosten zal eveneens worden afgewezen nu dit niet op de wet is gestoeld.

4.5 De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen bespreking.

5. De beslissing
Het hof:
Wijst de vordering af.

Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, fungerend-President, mr. A. Charan en mr.I.S.Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 17 april 2020, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, fungerend–griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan

Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen mr. S. Nanda namens mr. R. Koendan, gemachtigde van verweerder, terwijl verzoeker noch in person noch bij gemachtigde is verschenen.
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld