SRU-HvJ-2020-48

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer A-882
  • Uitspraakdatum 06 maart 2020
  • Publicatiedatum 21 april 2021
  • Rechtsgebied Ambtenarenrecht
  • Inhoudsindicatie

    Verzoekster vordert dat zij wordt bevorderd naar een naast hogere rang en dienovereenkomstig wordt vergoed. Verweerder heeft aangevoerd dat voor bevordering van een militair tot de naast hogere rang onder meer vereist is dat deze de relevante opleiding heeft genoten en een positieve beoordeling heeft gehad. Verzoekster kon niet worden voorgedragen voor bevordering tot de naast hogere rang, omdat haar laatste beoordeling negatief is geweest.

    De vordering wordt afgewezen.

Uitspraak

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

In de zaak van

[verzoekster],
wonende te [district],
verzoekster, hierna aangeduid als “[verzoekster]”,
gemachtigde: mr. I.S. Lalji, advocaat,

tegen

DE STAAT SURINAME,
meer in het bijzonder het Ministerie van Defensie,
zetelende te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gevolmachtigde: mr. M. Winter, substituut officier van justitie,
spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie, op de voet van artikel 58 van de Wet rechtspositie militairen juncto artikel 79 van de Personeelswet als gerecht in ambtenarenzaken, gewezen vonnis uit.
Dit vonnis bouwt voort op het tussenvonnis door het Hof van Justitie in deze zaak gewezen op 20 mei 2016.

1. Het verdere procesverloop

1.1 Het verdere procesverloop blijkt uit:

  • het proces-verbaal van het op 21 oktober 2016 gehouden verhoor van partijen;
  • de conclusie tot overlegging van relevante stukken d.d. 02 februari 2017, met producties, door de Staat overgelegd op 03 februari 2017;
  • de conclusie tot uitlating producties zijdens [verzoekster] d.d. 21 april 2017.

1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 03 november 2017, doch nader op heden.

2. De feiten

2.1 [verzoekster] is ambtenaar in dienst van het Ministerie van Defensie in de rang van kapitein.
2.2 Bij order C-MP no. [nummer ] d.d. 25 januari 2011, afkomstig van de Commandant Militaire Politie, C.W. Li Fo Sjoe, is, onder meer, [verzoekster] te rekenen van 01 januari 2011 benoemd in de functie van Commandant Divisie 2.
2.3 [verzoekster] heeft op 22 april 2014 een studieovereenkomst gesloten met de Staat ter zake van de opleiding ‘Professioneel leidinggeven’ van het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMKB).

Artikel 2 lid 2 van deze overeenkomst luidt als volgt:
“Bij succesvolle afronding van de opleiding wordt de werknemer voorgedragen voor bevordering tot de naast hogere rang.” [verzoekster] heeft voormelde opleiding succesvol afgerond op 11 november 2014.

2.4 [verzoekster] heeft bij exploot van de deurwaarder bij het Hof van Justitie, R. Sontono, d.d. 29 april 2015, no. 757, een schrijven van haar procesgemachtigde d.d. 12 april 2015 doen betekenen aan de Staat, ter attentie van de minister van Defensie. Dit schrijven luidt onder meer als volgt:

Excellentie,
Tot mij heeft zich gewend mevr. [verzoekster], met het verzoek om haar bij te staan en haar belangen te behartigen terzake het navolgende.
Mijn client is ambtenaar bij Uw Ministerie, met bovenstaand registratienummer. Zij bekleedt thans de functie van Kapitein.
Echter is zij sinds 25 januari 2011 benoemd tot Commandant Divisie 2
De bij deze functie behorende toelage cq het salaris, met verhogingen en emolumenten heeft zij nimmer ontvangen.
Voorts heeft zij met goed gevolg afgelegd het examen ‘Professioneel leidinggeven’ en wel op 27 augustus 2014.
Conform de met haar gesloten studieovereenkomst dd 22 april 2014 en wel artikel 2 punt 2, dient zij na het succesvol afleggen van de opleiding voorgedragen te worden voor de bevordering in de naast hogere rang.
Client stelt, dat zulks ook niet is geschiedt [sic]. Zij wenst haar rechten effectief te maken.
Alvorens het voorgaande gerechtelijk te addieren, heb ik gemeend U aan te schrijven met het verzoek het daarheen te leiden, opdat het voorgaande op meest korte termijn in orde gemaakt kan worden.
Gelet op de belangen van client, verzoek ik U mij binnen een week te berichten. Anderzijds zal ik geen keus hebben, dan de zaak bij het Ambtenarengerecht te addieren.
Vertrouwende erop, dat onnodig procederen voorkomen kan worden, verblijf ik en verneem gaarne van u.

Op dit schrijven is geen reactie van de Staat gekomen.

3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer

3.1 [verzoekster] vordert, zakelijk weergegeven, dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
A. de Staat zal worden veroordeeld om binnen een week na vonnis (lees kennelijk: na de uitspraak) haar te bevorderen tot de naast hogere rang, volgende op de huidige rang c.q. functie en haar te vergoeden overeenkomstig de aan die rang c.q. functie verbonden vergoedingen, verhogingen en emolumenten;
B. het gevorderde onder A zal worden toegestaan onder verbeurte van een dwangsom van SRD 10.000,- per dag, voor elke dag dat de Staat weigert aan het vonnis te voldoen;
C. de Staat zal worden veroordeeld om aan haar uit te keren de aan de rang c.q. functie van commandant Divisie 2 verbonden vergoeding en emolumenten en wel vanaf 01 januari 2011 tot de onder A gevorderde benoeming c.q. bevordering;
D. de Staat zal worden veroordeeld in de kosten van het proces en de kosten van de advocaat conform een door het hof vast te stellen vergoeding.

3.2 [verzoekster] heeft, zakelijk weergegeven, aan haar vordering ten grondslag gelegd dat zij het salaris, de verhogingen en de emolumenten behorende bij haar functie van commandant Divisie 2 vanaf 01 januari 2011 nog van de Staat moet ontvangen.
Zij heeft tevens gesteld dat zij op grond van artikel 2 lid 2 van de studieovereenkomst dient te worden bevorderd tot de naast hogere rang, zijnde de rang na commandant Divisie 2.
[verzoekster] heeft voorts gesteld dat zij genoodzaakt was de onderhavige vordering bij het hof in te stellen, nu op het schrijven van haar procesgemachtigde d.d. 12 april 2015 geen reactie van de Staat is gekomen.

3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan.

4. De beoordeling
4.1 Het hof volhardt in hetgeen in voornoemd tussenvonnis is overwogen.

Bevoegdheid
4.1 Vaststaat dat [verzoekster] militaire ambtenaar is in de zin van artikel 1 van de Wet rechtspositie militairen (WRM). Deze wet is dan ook op haar van toepassing.
Blijkens artikel 58 WRM strekt de bevoegdheid van het hof als burgerlijke rechter in ambtenarenzaken, zoals vastgelegd in de artikelen 79 tot en met 83 van de Personeelswet (Pw), zich mede uit tot militaire ambtenarenzaken. In artikel 79 Pw zijn de vorderingen waarover het hof in eerste en hoogste aanleg bevoegd is te oordelen limitatief weergegeven.
Het hof vat het in 3.1 onder A en B gevorderde op als een vordering zoals bedoeld in artikel 79 lid 1 sub c Pw tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet is bepaald, in casu het verder achterwege laten van de Staat om, kort gezegd, [verzoekster] te bevorderen tot de naast hogere rang onder toekenning van de aan deze rang verbonden vergoedingen, verhogingen en emolumenten. Het hof acht zich op grond van artikel 79 lid 1 sub c Pw dan ook bevoegd kennis te nemen van dit deel van de vordering.
De vorderingen vermeld in 3.1 onder C respectievelijk D tot betaling van het salaris en de emolumenten verbonden aan de functie van commandant Divisie 2 en van de advocaatkosten, worden beschouwd als vorderingen tot schadevergoeding zoals bedoeld in artikel 79 lid 1 sub b Pw. Het hof acht zich op grond van voormelde bepaling eveneens bevoegd kennis te nemen van dit deel van het gevorderde.

Ontvankelijkheid
4.2 Gesteld noch gebleken is dat [verzoekster] de onderhavige vordering te laat bij het hof heeft ingesteld, zodat zij daarin ontvankelijk is.

Salaris en emolumenten verbonden aan de functie van commandant Divisie 2
4.3.1 De Staat heeft betwist dat [verzoekster] is benoemd in de functie van commandant Divisie 2. De Staat heeft daartoe aangevoerd dat [verzoekster] niet door het bevoegde gezag, zijnde de President van de Republiek Suriname (hierna: de President) bij resolutie in deze functie is benoemd.
4.3.2 Ingevolge het bepaalde in artikel 19 lid 1 WRM geschiedt benoeming van een militaire landsdienaar in een functie waaraan een hogere rang dan die bekleedt wordt, is verbonden, door het gezag dat bevoegd is tot bevordering, in de rang die verbonden is aan de betreffende functie. De Staat heeft onweersproken aangevoerd dat aan de functie van commandant Divisie 2 de rang van majoor is verbonden, zijnde een hogere rang dan kapitein. Blijkens artikel 26 WRM worden militaire landsdienaren door het tot aanstelling bevoegde gezag bevorderd. Uit artikel 10 WRM volgt dat de President bevoegd is tot de aanstelling van officieren, tot welke categorie een majoor behoort.
Nu is komen vast te staat dat [verzoekster] niet door het bevoegde gezag is benoemd in de functie van commandant Divisie 2, zal het in 3.1 onder C worden afgewezen.

Bevordering in de naast hogere rang
4.4.1 Het hof begrijpt het in 3.1 onder A en B gevorderde, gelet op de stellingen van [verzoekster], aldus dat de Staat een dwangsom moet worden opgelegd voor het verder achterwege laten van haar bevordering tot de rang volgende op die verbonden aan de functie van commandant Divisie 2, aldus bevordering tot de rang volgende op die van majoor.
Deze vordering is niet onderbouwd en zal derhalve worden afgewezen.
4.4.2 De vraag rijst of, als het mindere van het gevorderde, wel kan worden toegewezen de bevordering van [verzoekster] tot de naast hogere rang, zijnde de rang van majoor.
4.4.3 De Staat heeft betoogd dat de omstandigheid dat [verzoekster] tot op heden niet is voorgedragen voor bevordering tot de naast hogere rang niet aan hem is te wijten. Van enig onrechtmatig handelen jegens [verzoekster] is dan ook geen sprake, aldus de Staat.
De Staat heeft, naar het hof begrijpt, daartoe aangevoerd dat voor bevordering van een militaire landsdienaar tot de naast hogere rang onder meer vereist is dat deze de relevante opleiding heeft genoten en een positieve beoordeling heeft gehad. Volgens de Staat kon [verzoekster] niet meteen na de succesvolle afronding van de vereiste opleiding op 11 november 2014 worden voorgedragen voor bevordering tot de naast hogere rang, omdat haar laatste beoordeling en wel die over het tijdvak 01 juli 2014 tot en met 31 december 2014, negatief is geweest. De Staat heeft voorts aangevoerd dat de dienst daarna niet meer in staat is geweest om [verzoekster] te beoordelen en haar eventueel alsnog voor te dragen voor bevordering, omdat zij wegens ziekte niet meer heeft gefunctioneerd binnen de dienst. Ook na haar horizontale mutatie naar de afdeling Staf Verzorgings Bataljon van het Nationaal Leger op 04 maart 2015 heeft [verzoekster] niet meer gefunctioneerd, aldus de Staat.
4.4.4 [verzoekster] heeft in reactie op het verweer van de Staat gesteld dat majoor [naam] , onder wie zij vele jaren heeft gediend, haar positief heeft beoordeeld. Zij heeft ter zake hiervan getuigenbewijs aangeboden. [verzoekster] heeft voorts gesteld dat de Staat niet te goeder trouw handelt door alleen de laatste, negatieve, beoordeling te hanteren, die overigens slechts haar functioneren gedurende enkele maanden betreft, terwijl haar dossier positieve beoordelingen bevat.
4.4.5 Het hof overweegt dat [verzoekster] de relevantie van de door haar gestelde positieve beoordelingen niet aannemelijk heeft gemaakt. [verzoekster] heeft immers niet gesteld dat deze beoordelingen zijn gegeven in het kader van haar mogelijke bevordering tot de rang van majoor. Het gedane bewijsaanbod zal daarom als niet ter zake dienend worden gepasseerd.
Het hof overweegt voorts dat de dienst bewust is van hetgeen zijn belang vordert en dat zijn handelen tegen de achtergrond van dit dienstbelang moet worden bezien. In dit kader valt bijvoorbeeld te denken aan het gewicht dat de dienst toekent aan bepaalde competenties, zeker gelet op de rang waarin bevordering van een militaire landsdienaar wordt overwogen. Voorts valt te denken aan de door de dienst te geven beoordeling van een militaire landsdienaar aan wie het naar zijn mening in mindere of meerdere mate aan de gewenste competenties ontbreekt. Het is daarom niet aan het hof om in de beoordeling daarvan te treden.
Hieruit volgt dat het oordeel van de dienst, dat de door hem gegeven laatste beoordeling van [verzoekster] in de weg staat van haar bevordering tot de naast hogere rang, in beginsel dient te worden gerespecteerd. Dat kan anders zijn indien andere motieven dan het functioneren van betrokkene tot een negatieve beoordeling hebben geleid. In dit geding is gesteld noch gebleken dat hiervan sprake is.
Naar het oordeel van het hof is niet in rechte komen vast te staan dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verzoekster].
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat ook niet toewijsbaar is de bevordering van [verzoekster] tot de rang van majoor.
4.5 De mede gevorderde advocaatkosten zijn evenmin toewijsbaar, nu de Staat niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verzoekster].
4.6 Ook de gevorderde veroordeling in de proceskosten zal worden afgewezen, nu dit niet op de wet is gestoeld.
4.7 De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen bespreking.

5. De beslissing

Het hof:
Wijst de vordering af.

Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 06 maart 2020 in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, fungerend–griffier.

Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. T. Jhakry namens advocaat mr.I.S.Lalji, gemachtigde van verzoekster, terwijl verweerder noch in persoon noch bij gemachtigde is verschenen.