- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer A-910
- Uitspraakdatum 20 november 2020
- Publicatiedatum 04 maart 2024
- Rechtsgebied Ambtenarenrecht
-
Inhoudsindicatie
Het hof overweegt dat de tuchtstraffen van schorsing respectievelijk voorwaardelijk ontslag zijn opgelegd ter zake van twee verschillende feiten. De stelling van verzoekster dat voormelde tuchtstraffen aan haar zijn opgelegd bij twee afzonderlijke beschikkingen en wel op grond van dezelfde overwegingen en ter zake van hetzelfde feit, is dus niet juist en zal worden verworpen. Op grond van het voorgaande is niet komen vast te staan dat verzoekster tweemaal tuchtrechtelijk is gestraft voor hetzelfde feit, zodat haar beroep op het ‘ne bis in idem’-beginsel en op artikel 62 lid 4 Pw faalt.
Voor zover verzoekster betoogt dat de Staat het beginsel van hoor en wederhoor niet in acht heeft genomen, omdat de minister in haar brief d.d. 05 september 2015 niet heeft aangegeven ter zake waarvan verzoekster zich moest verweren en het onderwerp van deze brief “buitenfunctiestelling” en geen “verweeraanzegging” betreft, volgt het hof haar niet daarin. In de verweeraanzegging van de directeur d.d. 02 september 2015 is immers aangegeven welk verwijt verzoekster werd gemaakt en verzoekster maakt in haar verweerschrift d.d. 07 september 2015, gericht aan de minister, gewag van de beschuldiging van poging tot diefstal van dienststukken uit de werkruimte van de onderdirecteur Algemeen Beheer. verzoekster wist dus wel degelijk welk verwijt haar werd gemaakt en zij heeft zich, daartoe in de gelegenheid gesteld, daartegen verweerd. Dat het onderwerp van de brief van de minister d.d. 05 september 2015 “buitenfunctiestelling” en geen “verweeraanzegging” betreft, kan worden gezien als een misslag zonder dat dit hoeft te leiden tot enige consequentie.
Verzoekster heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat de Staat in strijd heeft gehandeld met het rechtszekerheidsbeginsel, het verbod van willekeur en het motiveringsbeginsel. Haar beroep op deze algemene beginselen van behoorlijk bestuur faalt derhalve.
Uitspraak
A-910
M.O.
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[Verzoekster],
wonende te [plaats],
verzoekster, hierna aangeduid als “[verzoekster]”,
gemachtigde(n): voorheen mr. S. Marica en mr. V.V.C. Piqué, advocaten, thans mr. V.V.C. Piqué, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME,
met name het Ministerie van Justitie en Politie,
in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
zetelende te diens Parkette aan de Limesgracht no. 92,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gevolmachtigde: mr. R.Y. Gravenbeek, substituut officier van justitie,
spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet (Pw) als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit.
1. Het procesverloop
1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
- het verzoekschrift met producties ingediend ter griffie van het Hof van Justitie (hierna: het hof) op 01 april 2016;
- de beschikking van het hof van 18 oktober 2016 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 18 november 2016, welk verhoor is verplaatst naar 06 januari 2017;
- het proces-verbaal van het op 06 januari 2017 gehouden verhoor van partijen;
- de conclusie tot uitlating na verhoor van partijen en overlegging van stukken, met producties, zijdens de Staat bij de griffier ingediend op 05 februari 2017;
- de conclusie tot uitlating na gehouden verhoor van partijen en uitlating producties, met een productie, zijdens [verzoekster] bij de griffier ingediend op 14 maart 2017;
- het proces-verbaal van de op 19 mei 2017 gehouden voortzetting van het verhoor van partijen;
- de conclusie tot overlegging van stukken na voortzetting verhoor van partijen, met producties, zijdens de Staat overgelegd op 07 juli 2017;
- de conclusie tot uitlating producties zijdens [verzoekster] d.d. 01 december 2017.
1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 04 mei 2018, doch nader op heden.
2. De feiten
2.1 [Verzoekster] is in vaste dienst op de afdeling Departementsleiding van het Ministerie van Justitie en Politie in de functie van hoofdbeleidsmedewerkster 1e klasse.
2.2 De directeur van Justitie en Politie (hierna: de directeur) heeft bij brief d.d. 28 juli 2015, [nummer 1], [verzoekster] in de gelegenheid gesteld zich te verweren ter zake van de aan haar verweten gedraging, zoals tot uitdrukking gebracht in de eerste overweging van de hieronder in 2.7 genoemde beschikking.
[verzoekster] heeft bij brief d.d. 30 juli 2015, gericht aan de directeur, verweer gevoerd.
2.3 De directeur heeft bij brief d.d. 02 september 2015, [nummer 2], betreffende “buitenfunctiestelling”, het volgende aan [verzoekster] bericht:
“Geachte mevrouw,
Middels deze vraag ik uw aandacht voor het volgende.
Op 1 september 2015 heeft u [sic] zich in de werkruimte van de wnd. Onderdirecteur Algemeen Beheer een voorval voorgedaan, waarbij u documenten de dienst rakende uit de desbetreffende ruimte probeerde te verwijderen.
Hierbij moge vermeld worden dat het verwijderden van voormelde documenten slechts met toestemming van de Departementsleiding is toegestaan.
Naar aanleiding van dit voorval is er een onderzoek ingesteld naar de door u verrichtte handelingen door de afdeling fraude van het Korps Politie Suriname.
Aangezien deze handelingen niet binnen de dienst kunnen worden getolereerd en deze gedragingen plichtsverzuim voor u kunnen opleveren, wordt u bij deze in de gelegenheid gesteld zich binnen 2 (twee) dagen na dagtekening dezes, schriftelijk te verweren.
Gelet op de ernst van het feit en vooruitlopend op het strafrechtelijk onderzoek ter zake wordt u met toepassing van artikel 23 lid 1 van de Personeelswet, met ingang van de dag na ontvangst van dit schrijven, buiten functie gesteld.
Dit brengt met zich mee dat u gedurende de periode van de buitenfunctiestelling het terrein en de werkruimten van het ministerie van Justitie en Politie aan de Henck Arronstraat no. 1 niet mag betreden.
Uw verweer zie ik gaarne tegemoet.”
2.4 [Verzoekster] heeft op 03 september 2015 aangifte gedaan bij de politie tegen de directeur ter zake van lasterlijke aanklacht en lasterlijke verdachtmaking.
2.5 De minister van Justitie en Politie (hierna: de minister) heeft bij brief d.d. 05 september 2015, met als onderwerp “buitenfunctiestelling”, aan [verzoekster] bericht dat de buitenfunctiestelling van [verzoekster] door haar wordt aangehouden en dat [verzoekster] zich op maandag 07 september 2015 normaal dient aan te melden voor het verrichten van haar werkzaamheden. De minister eiste wel dat [verzoekster] zich uiterlijk dinsdag 08 september 2015 om 07.00 uur ’s morgens bij haar zou verweren.
2.6 [Verzoekster] heeft zich bij brief d.d. 07 september 2015, gericht aan de minister, verweerd. Dit verweerschrift luidt, voor zover van belang, onder meer als volgt:
“Excellentie,
Uw schrijven gedateerd 5 september 2015, heb ik op zaterdag 5 september 2015 ontvangen.
(…)
Ten aanzien van de verweeraanzegging van de directeur van 3 september 2015 [nummer 2] terzake de beschuldiging van poging tot diefstal van dienststukken in de werkruimte van de Onderdirecteur Algemeen Beheer (ODAB), deel ik u mede dat ik daaromtrent niet alleen een verweerschrift (30 juli 2015) heb opgemaakt, maar door mij tevens aangifte is gedaan tegen de directeur terzake het opzettelijk aantasten van mijn goede naam en eer. Dit omdat de directeur op de bewuste dinsdag van 1 september laatstleden getuige is geweest van de criminele behandeling die ik heb gekregen van de aanwezige politie onder leiding van de heer H. Tjin Liep Shie, waarbij mijn tas werd gecontroleerd voordat ik de ruimte van de ODAB mocht verlaten.
(…)”
2.7 [Verzoekster] heeft op 10 december 2015 de beschikking van de minister van Binnenlandse Zaken d.d. 15 oktober 2015, [nummer 3], [nummer 4] ontvangen. Deze beschikking (hierna ook aangeduid als: de schorsingsbeschikking) luidt, voor zover van belang, onder meer als volgt:
“OVERWEGENDE:
dat de Hoofdbeleidsmedewerkster, ingedeeld in functiegroep 09 (schaal 09C) in vaste dienst bij de Departementsleiding van het Ministerie van Justitie en Politie, [VERZOEKSTER], geboren op 10 juli 1962, [ID-nummer] en [persoonsnummer], op maandag 27 juli 2015 omstreeks 11.00u v.m., de afdeling Personele Zaken heeft betreden met de Wnd. Onderdirecteur van Justitie, belast met de algehele leiding van de Hoofdafdeling Algemeen Beheer, waarbij zij de medewerkers van de afdeling Personele Zaken heeft opgedragen hun werkruimte terstond te verlaten, terwijl zij de bevoegdheid daartoe mist;
dat deze handelingen, die plichtsverzuim voor haar opleveren, niet getolereerd kunnen worden;
dat betrokkene, ingevolge het bepaalde in artikel 63 lid 2 van de bovenaangehaalde ‘Personeelswet’, bij schrijven van de Directeur van Justitie en Politie van 28 juli 2015 [nummer 1] , in de gelegenheid is gesteld zich binnen 03 (DRIE) werkdagen ter zake schriftelijk te verweren;
dat zij daartoe in de gelegenheid is gesteld, zich terzake bij haar schrijven van 30 juli 2015 heeft verweerd, echter heeft zij het haar ten laste gelegde niet kunnen weerleggen, namelijk dat betrokkene niet is ingegaan op haar verweer, maar een rapportage van hetgeen op die dag heeft plaatsgevonden aangegeven;
dat betrokkene niet heeft kunnen aangeven waarom zij daar was om voormelde afdeling af te sluiten;
dat het derhalve nodig is aan betrokkene een tuchtstraf op te leggen.
HEEFT BESLOTEN:
I. Terzake voormeld, aan de Hoofdbeleidsmedewerkster, ingedeeld in functiegroep 09 (schaal 09C) in vaste dienst bij de Departementsleiding van het Ministerie van Justitie en Politie, Mw.[verzoekster] , [ID-nummer]en [persoonsnummer], wegens plichtsverzuim, op te leggen, de tuchtstraf van schorsing voor de duur van 03 (DRIE) dagen met inhouding van haar salaris over de schorsingperiode, ingevolge artikel 61 lid 1 sub h juncto artikel 30 lid 3 van de bovenaangehaalde ‘Personeelswet’.
II. Te bepalen, dat de in paragraaf I bedoelde schorsing door betrokkene zal worden ondergaan, op een nader door de Directeur van Justitie en Politie te bepalen tijdstip en dat de in paragraaf I bedoelde inhouding zal geschieden, op de eerste werkdag van de maand volgende op de dag waarop betrokkene van het besluit in kennis is gesteld.”
2.8 [Verzoekster] heeft bij brief d.d. 10 december 2015, betreffende “Verzoek correctie administratieve procedure”, de minister, kort gezegd, verzocht het daarheen te leiden dat het één en ander wordt gecorrigeerd en de schorsingsbeschikking wordt ingetrokken.
2.9 Bij beschikking van de minister van Binnenlandse Zaken d.d. 15 december 2015, [nummer 5], [nummer 6], is aan [verzoekster] wegens plichtsverzuim, kort gezegd, de tuchtstraf van voorwaardelijk ontslag opgelegd. Deze beschikking luidt, voorzover van belang, onder meer als volgt:
“OVERWEGENDE:
dat er op Dinsdag 01 september 2015, in de ruimte van de Wnd. Onderdirecteur van Justitie, belast met de algehele leiding van de Hoofdafdeling Algemeen Beheer, een voorval heeft voorgedaan, waarbij de Hoofdbeleidsmedewerker, ingedeeld in functiegroep 09 (schaal 09C), in vaste dienst bij de Departementsleiding van het Ministerie van Justitie en Politie, Mw. [VERZOEKSTER], geboren op 10 juli 1962, [ID-nummer] en [persoonsnummer], documenten de dienst rakende uit desbetreffende ruimte geprobeerd heeft te verwijderen;
dat het verwijderen van voormelde documenten slechts is toegestaan met toestemming van de Departementsleiding, waardoor het noodzakelijk is geweest van dit voorval een onderzoek in te laten stellen naar de handelingen van betrokkene door de afdeling fraude van het Korps Politie Suriname;
dat deze handelingen niet binnen de dienst kunnen worden getolereerd en deze gedragingen plichtsverzuim aan haar kunnen opleveren;
dat betrokkene, ingevolge het bepaalde in artikel 23 lid 1 van de ‘Personeelswet’, bij schrijven van de Directeur van Justitie en Politie van 02 september 2015 [nummer 2], buiten functie is gesteld, te rekenen van de dag na ontvangst van voormeld schrijven;
dat bij schrijven d.d. 05 september 2015 [nummer 7] van de Minister van Justitie en Politie de buitenfunctiestelling van betrokkene is ingetrokken, echter diende zij zich uiterlijk dinsdag 08 september 2015 om 07.00u ’s morgens ingevolge het bepaalde in artikel 63 lid 2 van de ‘Personeelswet’ ter zake schriftelijk te verweren;
dat zij daartoe in de gelegenheid is gesteld, zich terzake bij haar schrijven van 07 september 2015 heeft verweerd, echter heeft zij het haar ten laste gelegde niet kunnen weerleggen, namelijk dat betrokkene niet is ingegaan op haar verweer, maar berschuldigingen [sic] heeft geuit aan het adres van de Directeur van Justitie en Politie ter zake aantasten van haar goede naam en eer;
dat het derhalve nodig is aan betrokkene een tuchtstraf op te leggen.
HEEFT BESLOTEN:
I. Terzake voormeld, aan de Hoofdbeleidsmedewerker (…) Mw. [VERZOEKSTER] (…) wegens plichtsverzuim, op te leggen, de tuchtstraf van ontslag (onder voorwaarde), ingevolge artikel 61 lid 1 onder j, juncto artikel 62 lid 3 van de ‘Personeelswet’, dat deze niet ten uitvoer zal worden gebracht, tenzij zij zich binnen een proeftijd van 02 (TWEE) jaren, wederom schuldig maakt aan een soortgelijke vorm van plichtsverzuim als waarvoor die bestreffing geld [sic] of enig ander plichtsverzuim.
II. Te bepalen, dat de in paragraaf I bedoelde proeftijd zal ingaan op de dag volgende op die waarop dit besluit ter kennis van betrokkene is gebracht.”
2.10 De waarnemend directeur heeft – met referte aan de in 2.8 genoemde brief van [verzoekster] d.d. 10 december 2015 – bij brief d.d. 14 januari 2016, [nummer 8], onder meer [verzoekster] bericht dat de departementsleiding heeft besloten haar te rekenen van 18 januari 2016 op de Hoofdafdeling Delinquentenzorg tewerk te stellen.
2.11 [verzoekster] heeft een brief d.d. 09 maart 2016 aan de minister gericht, waarin zij, zakelijk weergegeven, aangeeft op 10 december 2015 de schorsingsbeschikking en op 09 maart 2016 een beschikking d.d. 15 oktober 2015, [nummer 9] (lees: [nummer 9]), te hebben ontvangen, in welke beschikkingen aan haar worden opgelegd de tuchtstraffen van, kort gezegd, schorsing met inhouding van salaris respectievelijk voorwaardelijk ontslag. Voormelde brief behelst het verzoek aan de minister om deze beschikkingen te doen intrekken.
2.12 Deurwaarder H.B. Verwey maakt er in haar exploit d.d. 28 juni 2016, no. 128, melding van dat een afschrift van de hierboven in 2.9 genoemde beschikking d.d. 15 december 2015 aan [verzoekster] in persoon is betekend. Voormeld exploit vermeldt daarbij alleen het nummer [nummer 5].
3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 [Verzoekster] vordert dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
A. zal worden vernietigd, althans nietig zal worden verklaard de beschikking van de minister van Binnenlandse Zaken d.d. 15 oktober 2015, [nummer 4], althans het daarin opgenomen besluit, welke beschikking [verzoekster] op 09 maart 2016 heeft ontvangen;
B. de Staat zal worden verboden om in de toekomst handelingen te verrichten c.q. besluiten te nemen op grond van de overweging dat [verzoekster] op maandag 27 juli 2015 omstreeks 11.00 uur v.m. de afdeling Personele Zaken heeft betreden met de waarnemend onderdirecteur van Justitie, belast met de algehele leiding van de Hoofdafdeling Algemeen Beheer, waarbij [verzoekster] medewerkers van de afdeling Personele Zaken heeft opgedragen hun werkruimte terstond te verlaten, terwijl [verzoekster] de bevoegdheid daartoe mist, zulks onder verbeurte van een dwangsom van SRD 10.000,- voor elke keer of dag dat de Staat in strijd handelt met deze veroordeling.
[Verzoekster] vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2 [Verzoekster] heeft tegen de achtergrond van de als vaststaand aangenomen feiten, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, het volgende aan haar vordering ten grondslag gelegd. In de beschikking van de minister van Binnenlandse Zaken d.d. 15 oktober 2015, [nummer 3],[nummer 4] (de schorsingsbeschikking), is vervat het besluit om aan [verzoekster] wegens plichtsverzuim op te leggen de tuchtstraf van schorsing voor de duur van drie dagen met inhouding van haar salaris over de schorsingsperiode. [verzoekster] heeft op 09 maart 2016 een tweede beschikking van de minister van Binnenlandse Zaken d.d. 15 oktober 2015, [nummer 4] (productie no. 5 bij het verzoekschrift), ontvangen, welke beschikking dezelfde datum en hetzelfde nummer heeft en dezelfde overwegingen bevat als de schorsingsbeschikking. [verzoekster] kan niet tweemaal voor hetzelfde vermeende plichtsverzuim c.q. hetzelfde feit worden gestraft, omdat dit in strijd is met het ‘ne bis in idem’-beginsel en met artikel 62 lid 4 Pw.
De tweede beschikking d.d. 15 oktober 2015, [nummer 4] (productie no. 5 bij het verzoekschrift), geeft in strijd met de waarheid aan dat de buitenfunctiestelling van [verzoekster] bij brief van de minister d.d. 05 september 2015 (zie 2.5) zou zijn ingetrokken, terwijl deze buitenfunctiestelling daarbij slechts zou zijn aangehouden.
De Staat heeft voorts in strijd gehandeld met het rechtszekerheidsbeginsel, het verbod van willekeur en het motiveringsbeginsel, aangezien het onrechtvaardig is dat [verzoekster] een dergelijke tuchtstraf – het hof begrijpt: de tuchtstraf van voorwaardelijk ontslag – moet ondergaan, terwijl zij reeds is gestraft, des te meer nu haar buitenfunctiestelling is aangehouden en de minister in haar brief d.d. 05 september 2015 niet heeft aangegeven waarvoor [verzoekster] zich zou moeten verweren. Bovendien betreft het onderwerp van voormelde brief “buitenfunctiestelling” en geen verweeraanzegging.
[verzoekster] vreest voor rancune aan de zijde van de Staat jegens haar, nu zij ten overstaan van het hof haar relaas doet en zij de tuchtstraf van voorwaardelijk ontslag opgelegd heeft gekregen.
De Staat handelt onrechtmatig jegens [verzoekster].
3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan.
4. De beoordeling
Bevoegdheid
4.1.1 Vaststaat dat [verzoekster] ambtenaar is in de zin van artikel 1 lid 1 Pw, zodat deze wet op haar van toepassing is. Hetgeen van het hof als gerecht in ambtenarenzaken gevorderd kan worden, is limitatief omschreven in artikel 79 lid 1 Pw. Gelet op artikel 79 lid 5 Pw is het hof niet bevoegd kennis te nemen van andere vorderingen dan de in lid 1 van dit artikel limitatief opgesomde.
Op grond van artikel 79 lid 1 sub a Pw oordeelt het hof in eerste en hoogste aanleg onder meer over vorderingen tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur.
Volgens artikel 79 lid 2 sub d Pw is een besluit waarbij een tuchtstraf, anders dan een betuiging van ontevredenheid of een berisping, is opgelegd, vatbaar voor nietigverklaring.
4.1.2 [Verzoekster] stelt, kort gezegd, dat zij op 09 maart 2016 een tweede beschikking van de minister van Binnenlandse Zaken heeft ontvangen, waarin zou zijn vervat het besluit tot oplegging aan haar van de tuchtstraf van voorwaardelijk ontslag. Naar het hof begrijpt is deze beschikking gedateerd 15 december 2015, met als kenmerk [nummer 5], [nummer 6]. Het in 3.1 onder A gevorderde strekt dan ook tot de nietigverklaring van dit besluit. Het hof is op grond van artikel 79 lid 1 sub a juncto lid 2 sub d Pw bevoegd om van deze vordering kennis te nemen.
4.1.3 Het in 3.1 onder B gevorderde kan niet worden gecategoriseerd onder de limitatieve opsomming van artikel 79 lid 1 Pw, zodat het hof niet bevoegd is daarvan kennis te nemen.
Ontvankelijkheid
4.2.1 Het hof stelt voorop dat [verzoekster] met vermelding van haar I.D.-nummer en persoonsnummer wordt genoemd in de eerste overweging van de schorsingsbeschikking (zie 2.7), maar dat kennelijk abusievelijk in het in deze beschikking vervatte besluit tot oplegging van de tuchtstraf van schorsing met inhouding van salaris niet is vermeld dat de tuchtstraf is opgelegd aan [verzoekster] en voorts dat ook abusievelijk een ander I.D.-nummer en persoonsnummer is genoemd.
4.2.2 De Staat voert, naar het hof begrijpt, als verweer aan dat [verzoekster] op grond van artikel 80 lid 1 sub b Pw niet-ontvankelijk is in de vordering vermeld in 3.1 onder A, omdat deze is ingesteld meer dan een maand nadat het besluit tot oplegging aan [verzoekster] van de tuchtstraf van schorsing te harer kennis is gebracht. De Staat heeft daartoe aangevoerd dat [verzoekster] op 07 december 2015 kennis heeft genomen van vorenbedoeld besluit, terwijl zij de vordering op 01 april 2016 heeft ingesteld.
Het hof gaat voorbij aan dit verweer. Gebleken is dat [verzoekster] opkomt tegen de (tweede) beschikking van de minister van Binnenlandse Zaken d.d. 15 december 2015, [nummer 5],[nummer 6]. De Staat heeft niet gemotiveerd weersproken dat [verzoekster] deze beschikking heeft ontvangen op 09 maart 2016. Nu zij de onderhavige vordering heeft ingesteld op 01 april 2016 – dus binnen de bij wet gestelde termijn – is zij daarin ontvankelijk.
4.3.1 Blijkens de verweeraanzegging van de directeur d.d. 02 september 2015 (zie 2.3) wordt [verzoekster] verweten dat zij op 01 september 2015 heeft geprobeerd om documenten de dienst rakende te verwijderen uit de werkruimte van de waarnemend onderdirecteur Algemeen Beheer. Tevens is vermeld dat het verwijderen van bedoelde documenten slechts met toestemming van de departementsleiding is toegestaan en dat er naar aanleiding van dit voorval door de politie een onderzoek is ingesteld naar de handelingen van [verzoekster]. Het hof begrijpt hieruit dat [verzoekster] tevens wordt verweten gehandeld te hebben zonder toestemming van de departementsleiding. [verzoekster] diende zulks ook te begrijpen.
4.3.2 [Verzoekster] heeft zich naar aanleiding van de brief van de minister d.d. 05 september 2015 (zie 2.5) bij laatstgenoemde verweerd. In haar verweerschrift d.d. 07 september 2015 (zie 2.6) is [verzoekster] niet inhoudelijk ingegaan op de haar verweten gedraging, noch heeft zij weersproken zich daaraan schuldig te hebben gemaakt. Zij heeft slechts aangegeven dat zij daaromtrent een verweerschrift d.d. 30 juli 2015 heeft opgemaakt. Dit verweerschrift (productie no. 11 bij het verzoekschrift) betreft echter een eerder voorval dat zich heeft voorgedaan op 27 juli 2015, naar aanleiding waarvan [verzoekster] aangifte heeft gedaan tegen de directeur ter zake van het opzettelijk aantasten van haar goede naam en eer. Het door [verzoekster] bij verweerschrift d.d. 07 september 2015 gevoerde verweer is naar het oordeel van het hof ondeugdelijk, nu dit geen betrekking heeft op de haar verweten gedraging. In de visie van het hof kon de Staat tot de overtuiging komen dat [verzoekster] zich schuldig heeft gemaakt aan de haar verweten gedraging, aangezien [verzoekster] dit niet heeft weersproken.
4.3.3 Het hof constateert dat [verzoekster] ook in deze procedure niet heeft weersproken dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan de haar verweten gedraging, zoals verwoord in de beschikking d.d. 15 december 2015 (zie 2.9).
De Staat heeft de door [verzoekster] verrichte gedraging terecht aangemerkt als plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim kan [verzoekster] worden toegerekend. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die tot een ander oordeel nopen. Het hof acht voorts de opgelegde tuchtstraf van voorwaardelijk ontslag niet onevenredig aan de ernst van het gepleegde plichtsverzuim.
4.4 Het hof concludeert uit de in 2.7 en 2.9 genoemde beschikkingen van 15 oktober 2015 en 15 december 2015 dat de tuchtstraffen van schorsing respectievelijk voorwaardelijk ontslag zijn opgelegd ter zake van twee verschillende feiten. De stelling van [verzoekster] dat voormelde tuchtstraffen aan haar zijn opgelegd bij twee afzonderlijke beschikkingen en wel op grond van dezelfde overwegingen en ter zake van hetzelfde feit, is dus niet juist en zal worden verworpen. Op grond van het voorgaande is niet komen vast te staan dat [verzoekster] tweemaal tuchtrechtelijk is gestraft voor hetzelfde feit, zodat haar beroep op het ‘ne bis in idem’-beginsel en op artikel 62 lid 4 Pw faalt.
4.5 Naar het hof begrijpt, betoogt [verzoekster] dat in de beschikking d.d. 15 december 2015 in strijd met de waarheid is vermeld dat haar buitenfunctiestelling bij brief van de minister d.d. 05 september 2015 is ingetrokken. Aan [verzoekster] kan worden toegegeven dat zulks inderdaad het geval is. Anders dan zij kennelijk meent, leidt deze misslag niet tot nietigheid van het in voormelde beschikking vervatte besluit tot de oplegging aan haar van de tuchtstraf van voorwaardelijk ontslag.
4.6 Blijkens artikel 23 lid 1 Pw kan een landsdienaar buiten functie worden gesteld, indien gronden aanwezig zijn voor het in overweging nemen van zijn schorsing of ontslag. Voor zover [verzoekster] meent dat de tuchtstraf van voorwaardelijk ontslag niet aan haar kon worden opgelegd omdat haar buitenfunctiestelling door de minister is aangehouden, gaat zij uit van een onjuist standpunt. Vorenbedoelde tuchtstraf kan immers ook worden opgelegd zonder dat sprake is van een daaraan voorafgaande buitenfunctiestelling.
4.7 Voor zover [verzoekster] betoogt dat de Staat het beginsel van hoor en wederhoor niet in acht genomen, omdat de minister in haar brief d.d. 05 september 2015 niet heeft aangegeven ter zake waarvan [verzoekster] zich moest verweren en het onderwerp van deze brief “buitenfunctiestelling” en geen “verweeraanzegging” betreft, volgt het hof haar niet daarin. In de verweeraanzegging van de directeur d.d. 02 september 2015 is immers aangegeven welk verwijt [verzoekster] werd gemaakt en [verzoekster] maakt in haar verweerschrift d.d. 07 september 2015, gericht aan de minister, gewag van de beschuldiging van poging tot diefstal van dienststukken uit de werkruimte van de onderdirecteur Algemeen Beheer. [verzoekster] wist dus wel degelijk welk verwijt haar werd gemaakt en zij heeft zich, daartoe in de gelegenheid gesteld, daartegen verweerd. Dat het onderwerp van de brief van de minister d.d. 05 september 2015 “buitenfunctiestelling” en geen “verweeraanzegging” betreft, kan worden gezien als een misslag zonder dat dit hoeft te leiden tot enige consequentie.
4.8 [Verzoekster] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat de Staat in strijd heeft gehandeld met het rechtszekerheidsbeginsel, het verbod van willekeur en het motiveringsbeginsel. Haar beroep op deze algemene beginselen van behoorlijk bestuur faalt derhalve.
4.9 Uit al het voorgaande volgt dat er geen grond is voor de nietigverklaring van het in de beschikking van de minister van Binnenlandse Zaken d.d. 15 december 2015, [nummer 5],[nummer 6], vervatte besluit tot oplegging aan [verzoekster] van de tuchtstraf van voorwaardelijk ontslag. Het gevorderde in 3.1 onder A zal daarom worden afgewezen.
4.10 De mede gevorderde veroordeling van de Staat in de proceskosten zal ook worden afgewezen, nu dit gevorderde niet op de wet is gestoeld.
4.11 De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen bespreking.
5. De beslissing
Het hof:
5.1 Verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het in 3.1 onder B gevorderde.
5.2 Wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 20 november 2020, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein BSc., fungerend-griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting zijn partijen noch in persoon noch bij gemachtigde verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld