SRU-HvJ-2020-58

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer A-905
  • Uitspraakdatum 17 juli 2020
  • Publicatiedatum 04 maart 2024
  • Rechtsgebied Ambtenarenrecht
  • Inhoudsindicatie

    In de onderhavige zaak verwijt verzoekster de Staat, kort gezegd, niet het (volledige) (valuta)salaris aan haar te hebben betaald, zijnde de betaling van het salaris een voor de Staat verplichte handeling.
    Naar het hof begrijpt vordert verzoekster in 3.1 onder 4, mede gelet op haar stellingen, betaling van het verschil tussen het maandelijkse valutasalaris behorende bij de functie van tweede ambassadesecretaris en het daadwerkelijk door haar genoten maandelijkse valuta salaris vanaf 25 juli 2014 tot 01 oktober 2015, zijnde de periode waarin zij was gedetacheerd naar de ambassade.verzoekster heeft nagelaten voldoende feiten te stellen waaruit kan worden afgeleid hoeveel het door haar bedoelde verschil in (netto) valutasalaris maandelijks over voormelde periode bedraagt. Zij heeft derhalve niet voldaan aan haar stelplicht ter zake. Het gevorderde zal reeds hierom, ongeacht hetgeen verzoekster verder daaraan ten grondslag heeft gelegd, als onvoldoende feitelijk onderbouwd worden afgewezen.

Uitspraak

A-905
M.O.

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

In de zaak van

[Verzoekster],
wonende in het [district],
verzoekster, hierna aangeduid als “[verzoekster]”,
gemachtigde: mr. H.H. Veldkamp, advocaat,

tegen

DE STAAT SURINAME,
met name het Ministerie van Buitenlandse Zaken,
te dezen vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
kantoorhoudende op zijn Parket te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gemachtigde: mr. M.I. Vos, advocaat,

spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet (Pw) als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit.

1. Het procesverloop

1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:

  • het verzoekschrift met producties ingediend ter griffie van het Hof van Justitie op 11 maart 2016;
  • het verweerschrift d.d. 06 juni 2016;
  • de beschikking van het hof van 09 juni 2016 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 21 oktober 2016;
  • de processen-verbaal van het op 21 oktober 2016 gehouden verhoor van partijen en van de  voortzetting  daarvan  gehouden  op  respectievelijk  06  januari  2017, 19  mei  2017, 20 oktober 2017 en 01 december 2017;
  • de conclusie tot uitlating d.d. 04 mei 2018 zijdens [verzoekster], met producties;
  • de conclusie tot uitlating overgelegde producties d.d. 16 november 2018 zijdens de Staat, met een productie;
  • de conclusie tot uitlating productie d.d. 04 januari 2019 zijdens [verzoekster], met producties;
  • de conclusie tot uitlating overgelegde producties d.d. 05 april 2019 zijdens de Staat, met een productie;
  • de conclusie tot uitlating productie d.d. 17 mei 2019 zijdens [verzoekster].

1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 01 november 2019, doch nader op heden.

2. De feiten

2.1 [Verzoekster] is beleidsmedewerker (functiegroep 8, schaal 8A) in vaste dienst op de afdeling Voorlichting en Burgerparticipatie van het Ministerie van Regionale Ontwikkeling.

2.2 De ongedateerde beschikking van de ministers van Regionale Ontwikkeling en van Buitenlandse Zaken, kenmerk [nummer 1], maakt melding van het besluit van voormelde ministers tot overplaatsing van [verzoekster] te rekenen van 15 juni 2014 van het in 2.1 genoemd ministerie naar het Ministerie van Buitenlandse Zaken (laatstgenoemd ministerie wordt hierna ook aangeduid als: het ministerie) met behoud van haar bezoldiging ad SRD 2.226,- per maand. Deze beschikking is slechts ondertekend door de minister van Regionale Ontwikkeling.

2.3 De minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) heeft bij schrijven d.d. 25 juli 2014, kenmerk [nummer 2], de Ambassade van de Republiek Suriname te Den Haag (hierna: de ambassade) meegedeeld dat [verzoekster] ingaande 21 juli 2014 is gedetacheerd naar de ambassade in de functie van tweede ambassade secretaris. Blijkens voormeld schrijven bedraagt het maandelijkse bruto valuta inkomen van [verzoekster] € 2.522,51.

2.4 De minister heeft bij schrijven d.d. 22 juli 2015, kenmerk [nummer 3] , [verzoekster] meegedeeld dat de leiding van het ministerie heeft besloten haar per 01 oktober 2015 te muteren naar het Hoofdkantoor in Paramaribo.

2.5 [verzoekster] heeft een schrijven d.d. 09 november 2015, [nummer 4], gericht aan de directeur van Buitenlandse Zaken (hierna: de directeur). Dit schrijven houdt, zakelijk weergegeven, het volgende in:
[verzoekster] heeft zich conform de aan haar gegeven instructie op 01 oktober 2015 aangemeld op het hoofdkwartier van het ministerie te Paramaribo. Het is [verzoekster] echter niet duidelijk wat haar status is op het ministerie. Zij verlangt duidelijkheid omtrent de reden waarom zij niet optimaal ingezet kan worden op het ministerie en waarom zij niet wordt uitbetaald. Op instructie van mevrouw G. Relyvled, HRM adviseur op het kabinet van de minister, is [verzoekster] mondeling meegedeeld dat zij zich op 02 november 2015 moest aanmelden op het ministerie voor de aanvang van werkzaamheden op de afdeling Europa. [verzoekster] heeft zich van 03 november 2015 tot en met 06 november 2015 aangemeld op voormelde afdeling, maar is niet in de gelegenheid gesteld om de presentielijst te tekenen. Haar naam komt niet op de presentielijst voor en volgens mevrouw G. Relyveld mag [verzoekster] haar naam niet daaraan toevoegen.

2.6 De directeur heeft bij schrijven d.d. 10 december 2015, [nummer 5], het volgende aan de waarnemend directeur van het Ministerie van Regionale Ontwikkeling bericht:
“Geachte mevrouw,

Hierbij deel ik u mede dat [verzoekster], die t.r.v. 15 juni 2014 ter beschikking is gesteld van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en tewerkgesteld was op de Ambassade van de Republiek Suriname te Den Haag, te rekenen van 01 oktober 2015 gemuteerd is naar het hoofdkantoor van het Ministerie van Buitenlandse Zaken in Paramaribo.
Betrokkene wordt terekenen [sic] van 01 oktober 2015 wederom ter beschikking gesteld van uw ministerie.”

2.7 [verzoekster] heeft een schrijven d.d. 06 januari 2016 gericht aan de minister. Dit schrijven bevat vrijwel dezelfde inhoud als de in 2.5 genoemde brief. [verzoekster] heeft voorts aangegeven sinds het einde van haar detachering in onzekerheid te verkeren ten aanzien van de formalisering van haar rechtspositie.

2.8 De procesgemachtigde van [verzoekster] heeft bij schrijven d.d. 25 januari 2016 (kennelijk abusievelijk gedateerd 25 januari 2015), ref. no. [nummer 12], onder meer het volgende aan de minister bericht:
“Geachte Minister,

Namens mevrouw [verzoekster],. (…), hierna te noemen cliënte, wordt hierdoor gaarne uw aandacht en medewerking gevraagd voor het volgende.

Zoals cliënte mij mededeelde is zij bij beschikking inzake overplaatsing t.n.v. [verzoekster], [nummer 1], ingaande 15 juni 2014 overgeplaatst van het Ministerie van Regionale Ontwikkeling naar het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Per schrijven van de voormalige Minister van Buitenlandse Zaken, de heer W.G. Lackin, gedateerd 25 juli 2014 is mijn cliënte gedetacheerd naar de post Den Haag in de functie van 2e Secretaris, althans de waarneming daarvan, waar zij voor iets langer dan een jaar in die functie heeft gediend. Per schrijven van de Minister van Buitenlandse Zaken, W.G. Lackin d.d. 22 juli 2015 werd cliënte teruggeroepen naar het Hoofdkwartier te Paramaribo met de opdracht dat zij haar werkzaamheden aldaar per 1 oktober 2015 diende aan te vangen.

Cliënte heeft gevolg gegeven aan de opdracht en zich op voormelde datum aangemeld op het Ministerie om haar werkzaamheden op het Hoofdkwartier te hervatten.

Cliënte heeft op de Ambassade langer dan een jaar in de functie van 2e Secretaris gediend, echter heeft zij haar volledig valuta Salaris in overeenstemming met betreffende functie niet mogen ontvangen. Aangezien zij op de post Den Haag is aangesteld in de functie van 2e Secretaris en een lager salaris heeft ontvangen dan een 2e Secretaris ontvangt, heeft zij in die functie waargenomen en dient haar een waarnemingstoelage toegekend te worden.
Cliënte heeft over de periode voorafgaande aan haar detachering t.w. in de periode 1 juli 2014 tot en met 20 juli 2014 evenmin salaris ontvangen. Ten slotte bent u als werkgever van mijn cliënte eveneens tekort geschoten door haar vanaf haar mutatie van de Ambassade Den Haag naar het Hoofdkantoor, in elk geval vanaf 1 oktober 2015 tot heden geen salaris uit te keren.

Cliënte heeft herhaalde malen verzocht om uitbetaling van haar salaris en om duidelijkheid omtrent haar rechtspositie, maar heeft tot heden daaromtrent geen antwoord van uw Ministerie gehad.

Middels dit schrijven wordt u verzocht kan het zijn, binnen een week na dagtekening van dit schrijven cliënte:
1. Haar rechtens toekomend salaris uit te betalen vanaf 1 oktober 2015 en daarmee door te gaan tot het einde van de rechtsbetrekking tussen uw Ministerie en cliënte;
2. Client haar salaris uit te keren over de periode 1 juli 2014 tot en met 20 juli 2014;
3. Cliënte het verschil in salaris uit te keren in valuta tussen haar salaris van 2e Ambassade Secretaris en het salaris dat zij op de Post Den Haag daadwerkelijk heeft ontvangen.
(…)”

2.9 Op het schrijven van [verzoekster] dan wel haar procesgemachtigde vermeld in 2.5, 2.7 en 2.8 is geen reactie van het ministerie gekomen.

2.10 De waarnemend directeur Algemeen Beheer en Consulaire Zaken van het ministerie heeft bij schrijven d.d. 30 november 2017, [nummer 7], onder meer het volgende aan de procesgemachtigde van de Staat bericht:

“Gechte Mr. Vos,

Naar aanleiding van het schrijven van de Directeur van Regionale Ontwikkeling de dato 21 november 2017 [nummer 8]  met betrekking tot het voorstel inzake case  [verzoekster], gedaan door het wnd. Hoofd Personeelszaken,[naam], deel ik u hierbij mede dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken het besluit heeft genomen over te gaan tot uitvoering van het voorstel t.w.:

  • t.r.v. 1 juli 2014 de overplaatsing van het Ministerie van Regionale Ontwikkeling naar het Ministerie van Buitenlandse Zaken;
  • rechtspositie over de periode van detachering;
  • t.r.v. 1 september 2016 de overplaatsing van het Ministerie van Buitenlandse Zaken naar het Ministerie van Regionale Ontwikkeling.

Genoemde aspecten zal [sic] in nauw overleg met het Ministerie van Regionale Ontwikkeling worden ingezet.”

2.11 [Verzoekster] heeft op 16 maart 2018 ontvangen de beschikking van de ministers van Regionale Ontwikkeling en van Buitenlandse Zaken d.d. 05 maart 2018, [nummer 7]. Deze beschikking luidt onder meer als volgt:
“(…)
OVERWEGENDE:

  • dat mw.. [verzoekster] vooruitlopend op de formalisatie van haar overplaatsing naar het Ministerie van Buitenlandse Zaken, haar werkzaamheden t.r.v. 15 juni 2014 heeft aangevangen op voornoemd Ministerie;
  • dat zijdens het Ministerie van Regionale Ontwikkeling respectievelijk d.d. 11 december 2014 [nummer 9] en d.d. 23 oktober 2015 [nummer 9], de conceptoverplaatsingsbeschikking is verzonden naar het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor afhandeling;
  • dat mw. [verzoekster] voornoemd, vanwege haar detachering naar de Ambassade van de Republiek Suriname te Den Haag, ingaande 1 juli 2014 afgevoerd is van de betaalsrol van het Ministerie van Regionale Ontwikkeling, dit op uitdrukkelijk verzoek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken;
  • dat mw. [verzoekster] meergenoemd, vanaf de periode 15 juni 2014 tot en met 31 augustus 2016 gediend heeft op het Ministerie van Buitenlandse Zaken;
  • dat de overplaatsing van mw. [verzoekster] meergenoemd, gedurende de periode 15 juni 2014 tot en met 31 augustus 2016 nimmer is geformaliseerd;
  • dat in het belang van de rechtspositie van mw. [verzoekster] meergenoemd, het nodig wordt geacht deze overplaatsing alsnog te doen formaliseren.

HEBBEN BESLOTEN:

I. Op grond van het vorenoverwogene alsnog de formalisatie van de overplaatsing van mw. . [verzoekster] (…),Beleidsmedewerker (functiegroep 8, schaal 8A) in vaste dienst op de afdeling Voorlichting van het Ministerie van Regionale Ontwikkeling gedurende de periode 15 juni 2014 tot en met 31 augustus 2016 na wederzijdse overleg te doen plaatsvinden.
(…)”

2.12 De raadsadviseur Personele Aangelegenheden heeft bij schrijven d.d. 25 mei 2018, [nummer 10], het volgende aan de minister bericht:

“Onder verwijzing naar uw voorstel d.d. 05 april 2018, [nummer 11] betreffende de benoeming van mw. [VERZOEKSTER], tot Tweede Ambassade Secretaris, deel ik u het volgende mede.

Voor de vervulling van de functie van Tweede Ambassade Secretaris is door het Centraal Staforgaan Formatiezaken en Efficiency vastgesteld dat de in deze functie te benoemen of aan te trekken functionaris naast een doctoraal of master opleiding, een diplomaten opleiding moet hebben afgerond en minimaal 2 (twee) jaar als Senior Desk Officer moet hebben gediend.

Nu is komen vast te staan dat [VERZOEKSTER] voornoemd niet voldoet aan bovengenoemde functievereisten, wordt dezerzijds geen toestemming verleend haar te benoemen in meergenoemde functie.”

3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer

3.1 [Verzoekster] vordert, naar het hof begrijpt, dat bij vonnis de Staat zal worden veroordeeld:
1. tot betaling aan haar van het achterstallige salaris ad SRD 14.845,- vanaf 01 oktober 2015 tot 01 maart 2016, tegen (lees kennelijk: vermeerderd met) de wettelijke rente van 6% per jaar vanaf rechtsingang tot de algehele voldoening, alsmede de 50% boeterente (lees kennelijk: de wettelijke verhoging van 50%) wegens vertraging in de uitbetaling;
2. om daarmee voort te gaan tot het einde der rechtsbetrekking;
3. om aan haar uit te keren het salaris ad SRD 2.600,- over de periode 01 juli 2014 tot en met 20 juli 2014, tegen (lees kennelijk: vermeerderd met) de wettelijke rente van 6% per jaar vanaf rechtsingang tot de algehele voldoening, alsmede de 50% boeterente (lees kennelijk: de wettelijke verhoging van 50%) wegens vertraging in de uitbetaling;
4. tot betaling aan haar van het verschil tussen het valutasalaris van de 2e ambassade secretaris op basis van de vigerende regels van Buitenlandse Zaken (lees kennelijk: het Ministerie van Buitenlandse Zaken) en het valutasalaris dat zij daadwerkelijk op de ambassade in Den Haag heeft ontvangen vanaf haar detachering, tegen (lees kennelijk: vermeerderd met) de wettelijke rente van 6% per jaar vanaf rechtsingang tot de algehele voldoening.
[verzoekster] vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten.

3.2 [Verzoekster] heeft in hoofdzaak hetgeen is vermeld in het schrijven van haar procesgemachtigde d.d. 25 januari 2016 (zie 2.8) aan haar vordering ten grondslag gelegd. [verzoekster] stelt voorts, kort gezegd, dat de Staat zich schuldig maakt aan wanprestatie door haar maandelijkse salaris vanaf 01 oktober 2015 niet aan haar te betalen. Het achterstallige brutosalaris over de periode 01 oktober 2015 tot 31 januari 2016 bedraagt SRD 11.876,-, aldus [verzoekster]. Zij stelt verder dat de Staat wanprestatie pleegt en ook onrechtmatig handelt door niet aan haar te betalen haar salaris ad SRD 2.612,67 over de periode 01 juli 2014 tot en met 20 juli 2014, alsmede het verschil in valutasalaris van de 2e Secretaris op basis van de vigerende ambtelijke regels en het salaris dat zij daadwerkelijk op de post Den Haag heeft ontvangen in de periode van haar detachering, te weten van 25 juli 2014 tot 01 oktober 2015.

3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan.

4. De beoordeling

Bevoegdheid
4.1.1 De Staat heeft, naar het hof begrijpt, als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat het hof niet bevoegd is om kennis te nemen van het gevorderde. De Staat heeft daartoe aangevoerd dat het gevorderde niet steunt op één van de drie limitatieve vorderingen waarover het hof ingevolge artikel 79 lid 1 Pw heeft te beslissen. [verzoekster] vordert betaling van loon en het gaat in haar visie aldus om nakoming van een betalingsverplichting, aldus de Staat. Volgens de Staat betreft het gevorderde dus niet de vergoeding van schade. De Staat heeft ter ondersteuning van zijn verweer verwezen naar het vonnis van het Hof van Justitie (HvJ) van 21 juni 1991, A-256, Velanti ca. de Staat Suriname, S.J. 1991, pag. 78 e.v.

4.1.2 Vaststaat dat [verzoekster] ambtenaar is in de zin van artikel 1 lid 1 Pw. Deze wet is dan ook op haar van toepassing. Op grond van artikel 79 lid 1 Pw oordeelt het hof in eerste en hoogste aanleg over vorderingen:
a. tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur;
b. tot vergoeding van de schade, welke voor een ambtenaar of gewezen ambtenaar, dan wel voor diens nagelaten betrekkingen, is voortgevloeid uit een besluit of uit het niet, of niet tijdig, nemen van een besluit, dan wel uit het verrichten of nalaten van een handeling, in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde;
c. tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling – dan wel voor het voortzetten of herhalen van een handeling – in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet ten aanzien van ambtenaren, gewezen ambtenaren en hun nagelaten betrekkingen is bepaald.
Gelet op artikel 79 lid 5 Pw is het hof niet bevoegd kennis te nemen van andere vorderingen dan de in lid 1 van dit artikel limitatief opgesomde.

4.1.3 Gezien het voorgaande is het hof als ambtenarenrechter slechts bevoegd om in de in artikel 79 Pw genoemde gevallen besluiten van overheidsorganen te vernietigen, schadevergoeding toe te kennen en dwangsommen op te leggen. Ten aanzien van vorderingen met een andere strekking dient het hof zich onbevoegd te verklaren.
[verzoekster] vordert in 3.1 onder 1, 3 en 4, kort gezegd, achterstallig salaris. In haar stellingen ligt, naar het oordeel van hof, besloten dat de Staat door het achterstallige salaris niet aan haar te betalen, in strijd handelt met de Personeelswet.
Een vordering tot betaling van salaris is, gelijk de Staat heeft betoogd, niet opgenomen in de limitatieve opsomming van artikel 79 lid 1 Pw. Het hof is op grond van artikel 79 lid 1 sub b Pw wel bevoegd om te oordelen over een vordering tot vergoeding van schade die is voortgevloeid uit het nalaten van een handeling in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde. Het hof acht gronden aanwezig het in 3.1 onder 1, 3 en 4 gevorderde aldus uit te leggen dat [verzoekster] geen betaling van het achterstallige salaris vordert, maar schadevergoeding als gevolg van het niet tijdig betalen van het (volledige) salaris ter hoogte van het achterstallige salaris, aldus vergoeding van schade voortvloeiende uit het nalaten van een handeling in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde.
Het hof beschouwt ook de mede gevorderde wettelijke rente als schade in de zin van artikel 79 lid 1 sub b Pw.
Hetzelfde geldt, naar het oordeel van het hof, niet voor de mede gevorderde wettelijke verhoging in de zin van artikel 1614q van het Burgerlijk Wetboek (BW). Deze wettelijke verhoging, die de werkgever verschuldigd is bij niet-tijdige betaling van het salaris, is immers niet bedoeld als een (gefixeerde) schadevergoeding, maar als een prikkel om de werkgever te bewegen tot tijdige betaling (vgl. HR 05 januari 1979, NJ 1979, 207). Het hof is derhalve niet bevoegd om van dit deel van de vordering kennis te nemen.
Gelet op het voorgaande acht het hof zich op grond van artikel 79 lid 1 sub b Pw dan ook bevoegd om kennis te nemen van het in 3.1 onder 1, 3 en 4 gevorderde, met uitzondering van de mede gevorderde wettelijke verhoging van 50%.

4.1.4 Zoals onder 4.1.1 overwogen beroept de Staat zich op het vonnis van het hof van 21 juni 1991, A-256, inzake Velanti ca. de Staat Suriname, ter ondersteuning van zijn onbevoegdheidsverweer. Het hof heeft in het hiervoor vermelde vonnis verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot veroordeling van de Staat tot betaling van, kort gezegd, achterstallig salaris. Het hof heeft daartoe, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:

“Overwegende, dat hetgeen van het Hof van Justitie als gerecht in ambtenarenzaken (…) kan worden gevorderd limitatief is omschreven in artikel 79 der Personeelswet (vgl. Vs. H.v.J. d.d. 18 dec. ’70, S.J. 1970, No. 15);
Overwegende, dat het door verzoeker gevorderde niet kan worden toegewezen, omdat het Hof ingevolge artikel 79 lid 1 sub b van meergenoemde wet slechts bevoegd is tot kennisneming van vorderingen tot vergoeding van schade, welke voor een ambtenaar is voortgevloeid uit een besluit of handeling in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde, hebbende verzoeker geen zodanige besluit of dergelijke handeling gesteld en zijnde daarvan ook niet gebleken;
Overwegende, dat verzoeker mitsdien in zijn vordering niet kan worden ontvangen;”

Gelet op het in 4.1.3 overwogene staat voormeld vonnis niet in de weg aan de bevoegdheid van het hof om kennis te nemen van het in 3.1 onder 1, 3 en 4 gevorderde achterstallige salaris. Het hof verwijst hierbij tevens naar de heersende jurisprudentie van het hof in dit kader, waaronder HvJ 17 december 2010, A-690, Favery ca. de Staat Suriname en HvJ 03 juni 2011, A-684, Pinas ca. de Staat Suriname.

4.1.5 Het in 3.1 onder 2 gevorderde valt niet onder de limitatieve opsomming van artikel 79 lid 1 Pw, zodat het hof zich onbevoegd zal verklaren daarvan kennis te nemen.

4.1.6 Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat het onbevoegdheidsverweer van de Staat slechts doel treft ten aanzien van het in 3.1 onder 2 gevorderde en ten aanzien van de gevorderde wettelijke verhoging van 50%.

Vermeerdering van eis?
4.2 [Verzoekster] heeft bij conclusie tot uitlating productie d.d. 17 mei 2019 – zijnde het laatste processtuk – naar het hof begrijpt, gesteld dat de Staat, nu de vertraging in de uitbetaling van voren bedoeld verschil in valutasalaris aan hem te wijten is en hij op de koop toe zijn toezegging om haar rechtspositie over de periode van haar detachering in orde te maken, weigert na te komen, de wettelijke verhoging van 50% aan haar dient te betalen.
Geconstateerd wordt dat [verzoekster], gelet op het door haar gevorderde, aan deze stelling geen gevolgtrekking heeft verbonden. Het hof zal deze stelling derhalve beschouwen als een bloot te kennen geven en daaraan voorbijgaan.
Voor zover [verzoekster] met voormelde stelling een vermeerdering van eis beoogde, in die zin dat tevens wordt gevorderd veroordeling van de Staat tot betaling van de – in artikel 1614q BW bedoelde – wettelijke verhoging van 50% wegens vertraging in de uitbetaling van het in 3.1 onder 4 gevorderde verschil in valutasalaris, zou dit gevorderde moeten worden afgewezen nu de Staat geen gelegenheid heeft gekregen om daarop te reageren.

Ontvankelijkheid
4.3.1 De Staat voert tevens een niet-ontvankelijkheidsverweer. De Staat heeft ten aanzien van de vorderingen vermeld in 3.1 onder 1 en 3, naar het hof begrijpt en kort gezegd, betoogd dat deze zijn ingesteld na het verstrijken van de daarvoor bepaalde termijn van drie maanden, genoemd in artikel 80 lid 2 sub c Pw, en dat [verzoekster], derhalve daarmee tardief zijnde, daarin niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

4.3.2 Het hof overweegt hieromtrent als volgt. De administratie van de Staat kenmerkt zich door de doorgaans trage wijze waarop zij ten aanzien van de rechtspositie van landsdienaren, besluiten neemt en deze schriftelijk vastlegt – zelfs na daartoe strekkende verzoeken van de belanghebbenden, op welke verzoeken vaak niet wordt gereageerd – dan wel door de wet verplichte handelingen verricht, waaronder het (tijdig) betalen van salaris en waarnemingstoelagen.
In de onderhavige zaak verwijt [verzoekster] de Staat, kort gezegd, niet het (volledige) (valuta)salaris aan haar te hebben betaald, zijnde de betaling van het salaris een voor de Staat verplichte handeling.
[Verzoekster] heeft op haar beurt niet stilgezeten en heeft bij schrijven d.d. 09 november 2015 en d.d. 06 januari 2016, gericht aan respectievelijk de directeur en de minister (zie 2.5 en 2.7), zakelijk weergegeven, aandacht gevraagd voor haar rechtspositie. [verzoekster] heeft vervolgens bij schrijven van haar procesgemachtigde d.d. 25 januari 2016 de minister, kort gezegd, verzocht om over te gaan tot betaling aan haar van het door haar gestelde achterstallige salaris (zie 2.8). Vaststaat dat op geen der voornoemde brieven van [verzoekster] een reactie van de Staat is gevolgd. Ten slotte heeft [verzoekster], wegens het uitblijven van de betaling, op 11 maart 2016 de onderhavige vordering bij het hof ingesteld.
Gelet op het voorgaande, met name het niet stilzitten van [verzoekster] als hierboven bedoeld en de korte termijn waarbinnen de onderhavige vordering is ingesteld na het in 2.8 vermeld schrijven van de procesgemachtigde van [verzoekster] aan de minister, acht het hof [verzoekster] ontvankelijk in haar vordering.
Hiermee wordt het door de Staat gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer verworpen.

4.4 De Staat heeft in de loop van dit geding een schikkingsvoorstel gedaan aan [verzoekster], één en ander conform het schrijven van de waarnemend directeur Algemeen Beheer en Consulaire Zaken van het ministerie d.d. 30 november 2017 gericht aan de procesgemachtigde van de Staat (zie 2.10). Uit hetgeen de comparitiegevolmachtigde van de Staat, mevrouw A. Gajadhar, hoofd Personeelszaken van het ministerie, ter terechtzitting van 01 december 2017 heeft verklaard, alsmede uit de conclusie tot uitlating overgelegde producties d.d. 16 november 2018 zijdens de Staat, begrijpt het hof dat het schikkingsvoorstel tevens inhoudt dat de Staat het achterstallige salaris van [verzoekster] over de perioden 01 juli 2014 tot en met 20 juli 2014 en 01 oktober 2015 tot en met 31 augustus 2016 zal betalen.

4.5 [Verzoekster] heeft bij conclusie tot uitlating productie d.d. 04 januari 2019 erkend een bepaald bedrag van de Staat – naar het hof begrijpt in de maand november 2018 – ontvangen te hebben. Volgens [verzoekster] is het echter niet duidelijk op welke perioden dit bedrag betrekking heeft. [verzoekster] stelt voorts het salaris over de periode 01 juli 2014 tot en met 20 juli 2014 niet in dit bedrag teruggevonden te hebben. Zij heeft de Staat daarom om een overzicht of toelichting ter zake van het ontvangen bedrag gevraagd.

4.6 De Staat heeft in reactie hierop bij zijn conclusie tot uitlating overgelegde producties d.d. 05 april 2019, onder overlegging van een uitdraai van de loonslip ten name van [verzoekster] over de maand november 2018, aangevoerd dat de in voormelde maand gedane betalingen aan [verzoekster] betreffen de perioden 01 juli 2014 tot en met 20 juli 2014 en 01 oktober 2015 tot en met 31 augustus 2016.

4.7 Blijkens voren bedoelde loonslip zijn in de maand november 2018 onder meer aan [verzoekster] betaald de volgende bedragen aan (achterstallige) bezoldiging: SRD 1.484,-, SRD 6.744,- en SRD 18.168,-. [verzoekster] heeft netto een bedrag groot SRD 19.347,66 aan salaris ontvangen.
[Verzoekster] heeft bij conclusie tot uitlating productie d.d. 17 mei 2019, naar het hof begrijpt, gesteld dat deze loonslip niet het volledige bedrag waarop zij aanspraak maakt, weergeeft, aangezien zij recht heeft op uitbetaling van salaris overeenkomstig haar functie van tweede ambassade secretaris (Fiso schaal 11A).
Het hof volgt [verzoekster] niet in deze stelling. [verzoekster] heeft, nog daargelaten de vraag of zij aanspraak maakt op betaling van salaris overeenkomstig de functie van tweede ambassade secretaris (Fiso schaal 11A), een dergelijke betaling niet in het onderhavige geding gevorderd. Zij heeft verder geen andere argumenten ter onderbouwing van haar stelling aangevoerd.
Het hof houdt het derhalve ervoor dat de Staat met voormelde, bij wege van schikking, in de maand november 2018 gedane betaling aan [verzoekster] heeft voldaan aan het gevorderde in 3.1 onder 1 en 3, zodat dit zal worden afgewezen.

Verschil in valutasalaris
4.8 Naar het hof begrijpt vordert [verzoekster] in 3.1 onder 4, mede gelet op haar stellingen, betaling van het verschil tussen het maandelijkse valutasalaris behorende bij de functie van tweede ambassade secretaris en het daadwerkelijk door haar genoten maandelijkse valutasalaris vanaf 25 juli 2014 tot 01 oktober 2015, zijnde de periode waarin zij was gedetacheerd naar de ambassade.
[verzoekster] heeft nagelaten voldoende feiten te stellen waaruit kan worden afgeleid hoeveel het door haar bedoelde verschil in (netto) valutasalaris maandelijks over voormelde periode bedraagt. Zij heeft derhalve niet voldaan aan haar stelplicht ter zake. Het gevorderde zal reeds hierom, ongeacht hetgeen [verzoekster] verder daaraan ten grondslag heeft gelegd, als onvoldoende feitelijk onderbouwd worden afgewezen.

4.9 De gevorderde veroordeling van de Staat in de proceskosten zal worden afgewezen, nu dit niet op de wet is gestoeld.

4.10 De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen nadere bespreking.

5. De beslissing

Het hof:

5.1 Verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van de in 3.1 onder 1 en 3 mede gevorderde wettelijke verhoging van 50%, alsmede van het in 3.1 onder 2 gevorderde.

5.2 Wijst af het meer of anders gevorderde.

Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, fungerend-President, mr. A. Charan en
mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en
w.g. D.D. Sewratan

door mr. A. Charan, fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 17 juli 2020, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, fungerend-griffier.

w.g. S.C. Berenstein              w.g. A. Charan

Bij de uitspraak ter terechtzitting is niemand verschenen.

Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld