- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer A-898
- Uitspraakdatum 06 maart 2020
- Publicatiedatum 04 maart 2024
- Rechtsgebied Ambtenarenrecht
-
Inhoudsindicatie
Bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van ernstig plichtsverzuim dienen alle relevante omstandigheden mede in aanmerking te worden genomen. Naar het oordeel van het hof leveren de feitelijke handelingen van verzoeker geen plichtsverzuim op en kan er derhalve evenmin sprake zijn van ernstig plichtsverzuim. Door desondanks ernstig plichtsverzuim vast te stellen heeft de Staat zich in de visie van het hof schuldig gemaakt aan schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, te weten schending van het evenredigheidsbeginsel, het beginsel van een draagkrachtige motivering (het hof begrijpt: van een Overheidsbeslissing) en het handelen in strijd met het beginsel van zorgvuldige afweging van belangen. Immers had het op de weg van de Staat gelegen om alle relevante belangen van verzoeker (mede gelet op zijn langdurige staat van dienst en zijn kostwinnerschap) mede in ogenschouw te nemen alvorens de zwaarste sanctie, ontslag uit Staatsdienst, aan verzoeker op te leggen. Van het in acht hebben genomen van al het voorgaande heeft de Staat geen blijk gegeven. Het hof verklaart de beschikking waarbij verzoeker uit Staatsdienst is ontslagen nietig.
Uitspraak
A-898
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME IN AMBTENARENZAKEN
In de zaak van
[Verzoeker],
wonende te [plaats],
verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”,
gemachtigde: thans mr. H.S. Djasmadi, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME, met name het Ministerie van Openbare Werken,
rechtspersoon, in rechte vertegenwoordigd wordende door
de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie van Suriname,
kantoorhoudende op zijn Parket aan de Limesgracht no. 92
te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gevolmachtigde: mr. B. Tjin Liep Shie, vervolgingsambtenaar,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
1. Het procesverloop
1.1. Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
- het verzoekschrift met bijbehorende producties ingediend ter griffie van het Hof van Justitie (hierna: hof) d.d. 24 december 2015;
- het verzoek tot verlenging van de termijn voor indiening van het verweerschrift d.d. 5 februari 2016;
- de beschikking gegeven door het hof op 9 februari 2016, waarbij de termijn voor indiening van het verweerschrift met ingang van 10 februari 2016 is verlengd met zes weken;
- Het verzoek tot verlenging van de termijn voor indiening van het verweerschrift d.d. 21 maart 2016;
- de beschikking gegeven door het hof op 22 maart 2016, waarbij de termijn voor indiening van het verweerschrift met ingang van 23 maart 2016 voor de laatste maal is verlengd met zes weken;
- de beschikking gegeven door het hof op 10 mei 2016, waarbij het verhoor van partijen in raadkamer is bepaald op 5 augustus 2016;
- het proces-verbaal van het op 05 augustus 2016 gehouden verhoor van partijen;
- de rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was hierna aanvankelijk bepaald op 21 oktober 2016 en vervolgens nader op 2 augustus 2019;
- bij rolbeschikking de dato 2 augustus 2019 is aan partijen gevraagd om afschriften van de stukken te fourneren aangezien het dossier in ongerede is geraakt;
- verzoeker heeft vervolgens afschriften van de documenten ingediend ter griffie van het hof op 29 augustus 2019;
- de conclusies tot uitlating met betrekking tot de gefourneerde documenten zijdens partijen respectievelijk de dato 17 januari 2020 en 07 februari 2020;
1.2. De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was vervolgens aanvankelijk bepaald op 20 november 2020 doch bij vervroeging op heden;
2. De feiten
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist, dan wel op grond van de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, het volgende vast:
2.1. [Verzoeker] is sedert oktober 1982, dus al ruim 32 jaren, in vaste dienst bij de Staat in de functie van opzichter Bouw – en Woningtoezicht op de afdeling Bouw- en Woningtoezicht van het Ministerie van Openbare Werken;
2.2. Bij beschikking d.d. 24 juli 2015 onder [nummer 1] heeft de Staat [verzoeker] ontslagen uit Staatsdienst ingevolge artikel 61 lid 1 onder j van de Personeelswet (hierna:PW);
2.3. Een afschrift van die beschikking is per deurwaardersexploot d.d. 27 juli 2015 op het woonadres van [verzoeker] betekend aan een zijner huisgenoten. In de ontslagbeschikking wordt onder meer overwogen dat :
- [verzoeker] een veldcontrole heeft uitgevoerd, waarbij is gebleken dat in afwijking van een bouwvergunning [nummer 2] werd gebouwd;
- [verzoeker] de bouwwerkzaamheden had moeten stopzetten en de houder van de bouwvergunning op grond van de leden 1 en 2 van artikel 3 van de Bouwwet (G.B. 1957 no. 30 zoals laatstelijk gewijzigd bij G.B. 1972 no. 96, S.B. 1980 no. 116, S.B. 2002 no. 72) had moeten instrueren een gewijzigd bouwplan in te dienen zoals vermeld in artikel 3 lid 1 en lid 2 van de Bouwwet;
2.4 In de ontslagbeschikking is verder opgenomen dat [verzoeker] in strijd met vorengenoemde wetsartikelen heeft gehandeld door zelfstandig en naar eigen inzicht op de bouwvergunning [nummer 2] verleend in 2014, de kanttekening te plaatsen: “ Constructie wijziging i.p.v. betonvloer komt er een lichtere vloerconstructie van cementbord (Jetzza). Vanwege lichtere karakter alle schotels afm. 180 # 10-16 Acc.”, waarbij deze kanttekening voorzien is van zijn handtekening;
2.5. Ingevolge het in de beschikking bepaalde onder II, sub b, heeft [verzoeker] op 26 augustus 2015, op grond van artikel 78 lid 1 PW beklag ingesteld bij de President van de Republiek Suriname. Ingevolge artikel 78 lid 4 PW dient op het beklag binnen 3 maanden te worden beslist. Tot op heden is dit echter niet geschied ;
3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1. [Verzoeker] vordert –zakelijk weergegeven- dat bij vonnis van het hof :
- nietig zal worden verklaard de beschikking d.d. 24 juli 2015, [nummer 3] waarbij hij uit Staatsdienst is ontslagen;
- de Staat zal worden veroordeeld [verzoeker] weder te werk te stellen, onder verbeurte van een dwangsom van SRD 1.000,- per dag;
- de Staat zal worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
3.2. [Verzoeker] heeft –zakelijk weergegeven- naast voormelde vaststaande feiten het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. Aangezien er op het beklag tot op heden niet is beslist is [verzoeker] ingevolge het bepaalde in artikel 80 lid 3 onder a PW gerechtigd onderhavige vordering in te stellen. Voorts heeft hij aangevoerd dat bij de betekening van de ontslagbeschikking de Staat ermee bekend was dat [verzoeker] op dat moment uitlandig was. Hierdoor is [verzoeker] in ernstige mate bemoeilijkt in zijn verweer, althans is hem de gelegenheid ontnomen om het beklag adequaat te doen. De Staat heeft door zo te handelen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden, met name het zorgvuldigheidsbeginsel. Ook materieel is de beschikking niet op de juiste wijze tot stand gekomen. Uit het verweerschrift van [verzoeker] blijkt dat hij heeft aangegeven dat de kanttekening die hij heeft geplaatst op de controlestrook niet in de plaats was van de toestemming welke op grond van de Bouwwet moet worden verstrekt voor een gewijzigd bouwplan. De aantekening was slechts om aan te geven wat de wijziging inhield teneinde toestemming hiervoor te verkrijgen. [verzoeker] geeft hierover expliciet aan dat hij niet zijn handtekening hierbij heeft geplaatst, maar een paraaf. Hij voert verder aan dat de door hem gehanteerde werkwijze in onderhavige geval als juist dient te worden aangemerkt, althans dat hij volgens de geldende gebruiken heeft gehandeld. Het is immers gebruik dat een gewijzigd bouwplan ook achteraf kan worden goedgekeurd. Gelet op het feit dat [verzoeker] jarenlang zonder problemen zijn werkzaamheden heeft uitgevoerd, is het onbegrijpelijk dat hetgeen de vergunninghouder heeft aangegeven, namelijk dat hij goedkeuring had van [verzoeker] voor zijn gewijzigd bouwplan, als vaststaand wordt aangenomen. Ingevolge de Bouwwet met name artikel 3 lid 1, dient een verzoek tot wijziging immers bij de directeur van het ministerie te worden gedaan en niet bij de opzichter. De goedkeuring voor een wijziging op een bouwplan dient ingevolge artikel 1, lid 1 Bouwwet bovendien te worden verleend door de directeur. Zulks behoort de vergunninghouder ook te weten en kan deze er niet zonder meer van uit zijn gegaan dat de goedkeuring was verleend. Uit het gevoerde verweer blijkt ook dat [verzoeker] het gestelde plichtsverzuim voldoende heeft weerlegd en is het derhalve onbegrijpelijk dat er wordt gesteld dat dit niet steekhoudend moet worden geacht. [verzoeker] is op grond van al het voornoemde van mening dat aan hem onterecht, althans op niet draagkrachtige gronden, de tuchtstraf van ontslag is opgelegd alsook dat deze disproportioneel is. [verzoeker] was ruim 32 jaren in dienst van de Staat en hoofdkostwinner van zijn gezin bestaande uit zijn echtgenote en 2 kinderen, waarvan één nog minderjarig was. Door het onrechtmatige ontslag wordt [verzoeker] onredelijk en onevenredig hard getroffen. De Staat heeft hier eveneens in strijd gehandeld met het evenredigheidsbeginsel en op grond van al het bovenstaande kan het ontslagbesluit niet worden gehandhaafd;
3.3. De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan;
De beoordeling
Bevoegdheid
4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 79 PW acht het hof zich bevoegd kennis te nemen van het gevorderde in het petitum, nu het een vordering betreft tot – onder andere – nietigverklaring van een besluit van een overheidsorgaan;
Ontvankelijkheid
4.2. Gesteld en evenmin is gebleken dat [verzoeker] niet binnen de gestelde termijn in beroep is gekomen tegen de beschikking zodat hij ontvankelijk is in de onderhavige vordering.
4.3. Waar gaat het in dit geding om ? [verzoeker] is ongeveer 32 jaren terug in dienst getreden van de Staat en was laatstelijk werkzaam bij het Ministerie van Openbare Werken, als opzichter op de afdeling Bouw- en Woningtoezicht. Bij beschikking van de Minister van Openbare Werken gedateerd 06 november 2014 werd hij geschorst voor de duur van drie (3) maanden met stilstand van bezoldiging. Daarbij is tevens aan [verzoeker] te kennen gegeven dat indien hij zich wederom schuldig zal maken aan een ontoelaatbare handeling, strengere tuchtrechtelijke maatregelen tegen hem zullen worden getroffen. De reden voor de schorsing lag in een belangenverstrengeling omdat een dochter van [verzoeker] die ook bouwkundige expertise bezit bouwtekeningen vervaardigde casu quo aanpaste en daarbij vermoedelijk gebruik maakte van de diensten casu quo kennis van [verzoeker] hetgeen indruiste tegen een uitdrukkelijk verstrekte beleidsinstructie. [verzoeker] stelt het niet eens te zijn geweest met deze schorsing maar het uiteindelijk te hebben gelaten voor wat het was. Vervolgens deed zich de situatie voor waarbij [verzoeker] bij een veldcontrole in vermoedelijk de maand oktober 2014 constateerde dat er in afwijking van de verleende bouwvergunning gebouwd werd. In plaats van de bouwwerkzaamheden stop te zetten en betrokkene te instrueren een gewijzigde bouwplan in te dienen volstond [verzoeker] met een kanttekening te plaatsen en deze te voorzien van zijn handtekening casu quo paraaf. De Staat kwalificeerde dit als ernstig plichtsverzuim met als resultaat de gewraakte ontslagbeschikking de dato 24 juli 2015. Voorafgaand aan de ontslagbeschikking kreeg [verzoeker] nog de gelegenheid om zich te verweren welk verweer niet steekhoudend werd bevonden door de Staat. [verzoeker] weerspreekt dat hij zich aan ernstig plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt terwijl de Staat voet bij stuk houdt dat er wel sprake is van ernstig plichtsverzuim;
4.4. De Staat heeft –zakelijk weergegeven–het volgende verweer gevoerd. [Verzoeker] heeft in strijd met de wet en de geldende voorschriften gehandeld door tijdens veldwerkzaamheden, waarbij door hem geconstateerd was, dat er in afwijking met de verstrekte bouwvergunning werd gebouwd, een kanttekening en zijn paraaf te plaatsen op vermelde bouwvergunning. Kortom heeft [verzoeker] op vermelde vergunning geaccordeerd terwijl hij op basis van de wet en de geldende instructies zijdens het Ministerie van Openbare Werken, als opzichter de bouwwerkzaamheden had moeten stoppen en de vergunninghouder erop moeten attenderen dat hij een gewijzigd bouwplan moest indienen. Immers is vanuit de departementsleiding uitdrukkelijk de instructie gegeven dat indien bij controle wordt geconstateerd dat er in afwijking van een door de Directeur verleende bouwvergunning, bouwwerkzaamheden worden verricht, de belanghebbende dient te worden aangezegd de bouwwerkzaamheden stop te zetten en zulks tevens schriftelijk dient te worden gerapporteerd aan het verantwoordelijke afdelingshoofd;
4.5. In het onderhavig geval dient de vraag te worden beantwoord of [verzoeker] zich al dan niet heeft schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim zoals hem door de Staat wordt verweten en is vervat in de ontslagbeschikking. Naar het oordeel van het hof levert voormeld handelen van [verzoeker] in de geschetste context geen plichtsverzuim op. Plichtsverzuim in het ambtenarenrecht betekent het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen. Daaronder verstaat het hof in de onderhavige context – kort gezegd – het overtreden van opgelegde verplichtingen, het overtreden van een voorschrift en het zich niet gedragen zoals een ambtenaar betaamt. In casu stelt [verzoeker] bij het verhoor van partijen dat hij op een bepaald moment door een collega-opzichter, een zekere [naam 1], werd gevraagd om de controle ter zake de uitbreiding van een zakenpand te doen. Na de weigering door [verzoeker] werd hij benaderd door een andere collega, genaamd Laloe, die hem mededeelde vanwege logistieke redenen niet in staat te zijn om de veldcontrole uit te voeren waarna [verzoeker] zwichtte en ermee instemde om de controle voor zijn collega uit te voeren. Toen hij geconfronteerd werd met de afwijkingen van de bouwvergunning stelt [verzoeker] mondeling aangegeven te hebben dat de werkzaamheden gestopt moesten worden en dat de belanghebbende de stukken in orde moest maken. Vervolgens heeft [verzoeker] –na berekening van de belasting per vierkante meter- een aantekening gemaakt op de controlestrook dat vanwege een lichtere constructie de afmeting van de schotels van 1,80 meter bij 1,80 meter wel voldoende is en heeft hij uit praktische overwegingen zijn paraaf geplaatst. Het komt namelijk ook voor in de praktijk dat men zonder voorafgaande controle de fundering stort en daarna zand erover heen gooit waardoor de afmeting van de schotels niet meer kan worden vastgesteld;
4.6. In de visie van het hof had [verzoeker] in concreto conform de instructies anders kunnen handelen door bijvoorbeeld de werkzaamheden terstond stop te zetten maar nu hij dat uit praktische overwegingen nagelaten heeft terwijl niet gebleken is dat hij daardoor in enig opzicht is bevoordeeld casu quo dat er door zijn handelingen gemeen gevaar te duchten is geweest, komt het hof tot de slotsom dat er in casu geen sprake is geweest van plichtsverzuim. Het hof is van oordeel dat in casu evenmin gebleken is dat [verzoeker] met zijn handelingen heeft beoogd dat de betrokkene, om wie het gaat, werd bevoordeeld. Het plaatsen door [verzoeker] van de gewraakte tekst op de controlestrook en dat voorzien van zijn paraaf is onvoldoende om te concluderen dat [verzoeker] plichtsverzuim kan worden verweten zeker nu [verzoeker] aan betrokkene ook de uitdrukkelijke mededeling had gedaan dat de administratieve gang diende te worden gevolgd. Het verweer van [verzoeker] dienaangaande is in de visie van het hof wel steekhoudend gebleken. De Staat heeft immers niet weersproken dat het gebruik is dat een gewijzigd bouwplan ook achteraf kan worden goedgekeurd. Voorts kan niet slechts op grond van de verklaring van dhr. [naam 2] als belanghebbende worden vastgesteld dat [verzoeker] middels het plaatsen van de gewraakte tekst goedkeuring heeft gegeven om verder te mogen bouwen terwijl [verzoeker] een andere toedracht schetst omtrent het plaatsen van de gewraakte tekst op de controlestrook. De vraag of [verzoeker] zich door voormelde handelwijze heeft schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim dient in het verlengde hiervan in de visie van het hof uiteraard eveneens ontkennend te worden beantwoord. Hoewel [verzoeker] al eerder geschorst was en er dus op bedacht diende te zijn dat bij een volgende overtreding een zwaardere sanctie hem boven het hoofd hing, komt het het hof voor dat de ernst van het verzuim in casu niet de kwalificatie plichtsverzuim rechtvaardigt ;
4.7. Al het voorgaande in onderling verband en samenhang beschouwd leidt in de visie van het hof tot de slotsom dat er in casu geen sprake is van het overtreden van opgelegde verplichtingen casu quo het overtreden van een voorschrift door [verzoeker]. Bij de beantwoording van de vraag of dat ernstig plichtsverzuim oplevert dienen alle relevante omstandigheden mede in aanmerking te worden genomen. Naar het oordeel van het hof leveren voormelde feitelijke handelingen van [verzoeker] geen plichtsverzuim op en kan er derhalve evenmin sprake zijn van ernstig plichtsverzuim. Door desondanks ernstig plichtsverzuim vast te stellen heeft de Staat zich in de visie van het hof schuldig gemaakt aan schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, te weten schending van het evenredigheidsbeginsel, het beginsel van een draagkrachtige motivering (het hof begrijpt: van een Overheidsbeslissing) en het handelen in strijd met het beginsel van zorgvuldige afweging van belangen. Immers had het op de weg van de Staat gelegen om alle relevante belangen van [verzoeker] (mede gelet op zijn langdurige staat van dienst en zijn kostwinnerschap) mede in ogenschouw te nemen alvorens de zwaarste sanctie, ontslag uit Staatsdienst, aan [verzoeker] op te leggen. Van het in acht hebben genomen van al het voorgaande heeft de Staat geen blijk gegeven. De grondslag van het gevorderde is derhalve in rechte komen vast te staan en zal het gevorderde worden toegewezen in voege als na te melden. De mede gevorderde weder tewerkstelling van [verzoeker] alsmede de mede gevorderde veroordeling van de Staat in de kosten van dit geding kunnen niet worden gerubriceerd onder de limitatieve opsomming in artikel 79 lid 1 PW, weshalve die onderdelen van het gevorderde zullen worden afgewezen;
4.8. Bespreking van de overige stellingen en weren van partijen zal het hof, als voor de beslissing niet langerrelevant zijnde, achterwege laten;
5. De beslissing
Het hof:
5.1. Verklaart nietig de beschikking d.d. 24 juli 2015,[nummer 3 ]waarbij [verzoeker] uit Staatsdienst is ontslagen;
5.2. Wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd;
Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, fungerend-president, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend-president voornoemd bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo op vrijdag 06 maart 2020, in tegenwoordigheid van de fungerend-griffier, mr. S.C. Berenstein.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. C. Djajadi, gemachtigde van verzoeker, terwijl verweerder noch bij gemachtigde noch bij vertegenwoordiger is verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld