- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer --
- Uitspraakdatum 19 juni 2020
- Publicatiedatum 02 juli 2020
- Rechtsgebied Strafrecht
-
Inhoudsindicatie
Het Hof bevestigt de beschikking van de Kantonrechter onder verbetering van gronden.
Uitspraak
Beslissing
HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
Meervoudige strafkamer
Beslissing van 19 juni 2020
Op het hoger beroep ingediend door:
[appelant],
geboren op [datum] te [district],
accountant van beroep,
wonende aan [adres] te [woonplaats],
appellant,
advocaten: I.D. Kanhai, BSc. en mr. B.A.H. Pick,
Het hoger beroep is gericht tegen de beschikking van de Kantonrechter in het Tweede Kanton de dato 08 juni 2020, hierna te noemen de gewraakte beschikking;
1. Procesverloop
1.1. De advocaten van appellant hebben op 11 juni 2020 digitaal een beroepschrift ingediend ter griffie van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) tegen de gewraakte beschikking;
1.2. Dit beroepschrift met bijlagen is door de griffie van het Hof digitaal doorgestuurd naar de vervolging waarna de Vervolgingsambtenaar digitaal heeft gereageerd op 18 juni 2020;
1.3. Daarna is bepaald dat in deze zaak een beslissing zal volgen.
1.4. Vermeldenswaard is dat ten tijde van het digitaal indienen van het beroepschrift door appellant (11 juni 2020) de verscherpte overheidsmaatregelen in het kader van het Covid-19 virus reeds waren ingegaan en het Hof in navolging daarvan de behandeling van, onder andere, raadkamerprocedures noodgedwongen en in het belang van de algemene volksgezondheid, anders dan op de tot dat moment gebruikelijke wijze heeft ingericht. De daartoe strekkende mededeling was door tussenkomst van de administratie van de Griffie van het Hof kenbaar gemaakt op de website van het Hof. De specifieke procedure is in de onderhavige zaak door de griffier kenbaar gemaakt worden aan de procespartijen. In het belang van de algemene volksgezondheid is besloten om – bij wege van hoge uitzondering – tijdelijk af te zien van het telefonisch horen van de verdachte, gelet op de daarmee samenhangende gezondheidsrisico’s voor alle daarbij betrokken actoren. De procedure zelf is ook ingekort en heeft zich beperkt tot het digitaal ingediende beroepschrift met bijlagen gevolgd door een reactie per e-mail van de Vervolgingsambtenaar waarna er een beslissing is gevolgd. De gebruikelijke tweede beurten zijn komen te vervallen hetgeen ook digitaal aan de procespartijen is medegedeeld door de griffier. Afdrukken van de e-mails inhoudende voorgaande mededelingen afkomstig van de griffier en gericht aan procespartijen bevinden zich in het onderhavige raadkamerdossier;
2. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter onderbouwing van het beroep –samengevat- de navolgende grieven aangevoerd:
2.1. De rechter heeft het systeem van ons Wetboek van Strafvordering in zijn geheel veronachtzaamd door de vordering af te wijzen. Artikel 243 Sv verwijst nadrukkelijk naar de artikelen 230 tot en met 232 van het WvSv, en wel met name artikel 230 lid 6 Sv geeft aan de rechter slechts de bevoegdheid om het bezwaar gegrond of ongegrond te verklaren. Afwijzen van het gevorderde is geen bevoegdheid van de Kantonrechter. Bovendien wordt de gevangenhouding van de appellant, toen klager, bevolen. De bevoegdheid om dit bevel te geven mist de Kantonrechter ten ene male en wel om het volgende. In artikel 231 Sv wordt gewag gemaakt van artikel 55 Sv dat aan de rechter-commissaris een bepaalde bevoegdheid geeft en niet aan de Kantonrechter. Indien en voor zover de Kantonrechter meent deze bevoegdheid te moeten ontlenen aan artikel 58 Sv, dan nog heeft de Kantonrechter de dwingende bepaling van dit artikel genegeerd. Ter adstructie van het negeren het volgende. Het bevel mag en kan worden gegeven doch niet nadat hij deze heeft gehoord of heeft opgeroepen om te worden gehoord. Appellant is nimmer opgeroepen om gehoord te worden over de gevangenhouding en blijkt zulks ook niet uit de beschikking, immers verwoordt de Kantonrechter op pagina 1 van de beschikking onder “gelet” dat het bezwaarschrift wordt behandeld en dat de appellant op grond van het bezwaarschrift is gehoord en niet op de gevangenhouding;
2.2. Ten onrechte heeft de Kantonrechter onder het “kopje” beschikkende de dagvaarding in zijn geheel opgenomen en de appellant verwezen naar een nader door de Kantonrechter te bepalen terechtzitting. De Kantonrechter heeft nadrukkelijk lid 3 van artikel 243 Sv genegeerd, immers de dagvaarding is van rechtswege in haar geheel vervallen. De Kantonrechter heeft heel nadrukkelijk de rol van de Vervolgingsambtenaar overgenomen en een vervallen dagvaarding willen behandelen op een door haar te bepalen terechtzitting. Een bevoegdheid die zij in haar geheel mist;
2.3. De Kantonrechter heeft ten onrechte aangenomen dat de Centrale Bank een publiekrechtelijke of privaatrechtelijke organisatie is. De Centrale Bank van Suriname is noch een publiekrechtelijke noch een privaatrechtelijke organisatie die banden onderhoudt met andere Centrale Banken. De Centrale Bank van Suriname is een sui generis met verantwoordelijkheden onafhankelijk van de Staat. De Centrale Bank opereert dus onafhankelijk van de Staat en heft weliswaar de Staat als cliënt, doch zulks betekent niet dat het een publiekrechtelijke of privaatrechtelijke organisatie is. Bovendien kan de overheid op geen enkele wijze een bepaalde mate van invloed aanwenden op de bedrijfsvoering van welke Centrale Bank dan ook op de wereld. De Centrale Bank is dan ook geen staatsinstelling zoals de Kantonrechter zulks ten onrechte meent;
2.4. Ten onrechte heeft de Kantonrechter aangenomen dat aan de Staat of een Staatsinstelling nadeel zou zijn toegebracht. Uit de vele getuigenverhoren in de zaak van appellant blijkt niet van enig nadeel. Ten bewijze hiervan het volgende. Uit de getuigenverklaring van met name Hr. G. Hoefdraad is gebleken dat de projecten die zijn aangegaan met Clairfield Benelux allemaal innovatieve projecten zijn en ten gunste zijn voor het land. Het bezwaar van eerder genoemde getuige was dat hij de bedragen als vergoeding voor de projecten niet kende hetgeen volgens de statuten van de Centrale Bank van Suriname ook geen verplichting is. Immers het is de Governor die de Centrale Bank in en buiten rechte vertegenwoordigd;
2.5. De Kantonrechter heeft een aantal getuigenverklaringen gelezen en zijn er volgens haar uit de getuigenverklaringen ernstige bezwaren gerezen. Uit de ingebrekestelling van Clairfield aan de Centrale Bank van Suriname blijkt duidelijk dat er werkzaamheden zijn verricht en dat die werkzaamheden ook ten nutte van de Centrale Bank zijn. Dat er geen prestatie tegenover de betalingen aanwezig is, is onjuist. Bovendien is niet gebleken dat er sprake is van benadeling, integendeel blijkt uit een voice note van de Minister van Financiën, de Hr. G. Hoefdraad, dat de Centrale Bank door moest gaan met de uitvoering van de projecten en dat die projecten in het voordeel van Suriname zijn;
2.6. De Kantonrechter heeft de vijf overeenkomsten van Orion en de Centrale Bank van Suriname een kwalificatie gegeven dat onjuist is. Orion Assurance is als bedrijf vijf overeenkomsten aangegaan waarvan twee overeenkomsten door de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] beide directeuren van de Centrale Bank als marktconform en noodzakelijk zijn geacht voor de Bank. De drie andere overeenkomsten betreffen de wapenkamer alwaar er geen procedureregels bestonden en de begeleiding van een stagiaire welke begeleiding gepaard is gegaan met veel tijd. Het betreft een overeenkomst van US$ 2.500,- (Tweeduizend en Vijfhonderd Amerikaanse Dollars);
2.7. De vraag of de dagvaarding lichtvaardig is heeft de Kantonrechter ongemotiveerd verworpen. Een persoon dagvaarden brengt met zich mee dat aan hem en/of haar een aantal feiten worden verweten die niet bewezen kunnen worden en/of het bewijs niet aanwezig is, is lichtvaardig dagvaarden. In de praktijk zijn zulke gevallen bekend waarbij te lichtvaardig en slechts op grond van assumpties zoals in onderhavig geval die niet juist bleken en/of blijken te zijn wordt gedagvaard (U denke maar o.a. aan de zaken E.B.S. en [procespartij 1 ]);
3. De reactie van de Vervolgingsambtenaar
De vervolgingsambtenaar heeft zich, kort gezegd, op het navolgend standpunt gesteld:
Ten aanzien van grief 1:
3.1. Uit artikel 230 lid 6 Sv wordt niet gehaald dat de beslissing van de Kantonrechter een gegrondverklaring zou moeten zijn in stede van afwijzing zulks in tegenstelling tot de gelijknamige Nederlandse bepaling. In de beschikking van het Hof van Justitie d.d. 6 augustus 2012 inzake beroep ex artikel 243 jo 375 en 376 Sv ten name van [procespartij 2] is het Hof wel tot de bevinding gekomen dat het door klager gevorderde bij de Kantonrechter niet kon worden afgewezen daar de Kantonrechter dit bezwaar niet kan af- of toewijzen, maar slechts gegrond of ongegrond kan verklaren. De Vervolging vraagt thans dan ook om op grond van die beslissing de beschikking van de Kantonrechter op dit punt te verbeteren in dier voege dat het bezwaar van appellanten ongegrond zal worden verklaard. Anders dan appellanten stellen dat de Kantonrechter de bevoegdheid mist om de gevangenhouding van appellant te bevelen, is de vervolging van mening dat de Kantonrechter wel de bevoegdheid heeft, dit op grond van artikel 58 Sv die als volgt luidt: “ De Kantonrechter beslist op de terechtzitting of, in geval van een bezwaarschrift tegen de kennisgeving van verdere vervolging of tegen de dagvaarding, bij de behandeling daarvan in raadkamer zo spoedig mogelijk over de vrijheidsbeneming van de verdachte, tegen wie hetzij een bevel tot inverzekeringstelling of tot verlenging daarvan, hetzij een bevel tot bewaring, tot gevangenneming of tot verlenging van bewaring of gevangenneming van kracht is.”
Ten aanzien van het verweer van appellant dat hij voorafgaand aan het bevel tot gevangenhouding niet is gehoord en/of opgeroepen geeft de vervolging aan dat vanwege de coronavirus pandemie die ook Suriname in zijn greep heeft, de rechterlijke macht veiligheidsmaatregelen heeft getroffen, waardoor verdachten thans niet lijfelijk worden gehoord. Op niet naleving van deze regel heeft de wetgever geen sancties verbonden. De verdachte is naar de mening van de Vervolging hierdoor ook niet in zijn belang geschaad, daar hij bij de behandeling van het bezwaarschrift vertegenwoordigd was door zijn raadslieden;
Ten aanzien van grief 2:
3.2. Naar de mening van de Vervolging is dit geen onjuiste beslissing, daar de Kantonrechter de verplichting heeft om de zaak naar de terechtzitting te verwijzen terzake van de in de beschikking nader omschreven feiten. Dit op grond van artikel 230 lid 6 Sv die als volgt luidt: “In alle andere gevallen verwijst hij de verdachte ter zake van een in de beschikking bepaald omschreven feit waarop de kennisgeving van verdere vervolging betrekking had, naar de terechtzitting.” In casu betreft het geen kennisgeving van verdere vervolging doch een dagvaarding. Gelet op hetgeen gesteld is in artikel 243 lid 2 Sv zou thans gelezen kunnen worden een feit waarop de dagvaarding betrekking had. Het is vervolgens de taak van de Vervolging op grond van artikel 233 lid 1 Sv om appellanten weer te dagvaarden voor de terechtzitting en wel op een nader te bepalen datum en tijdstip;
Ten aanzien van grief 3:
3.3. De Vervolging is van mening dat de Centrale Bank wel een publiekrechtelijke organisatie casu quo staatsinstelling is. Dit op grond van het volgende: 1. Artikel 20 van de Bankwet van 1956 luidt als volgt: “ De Bank belast zich kosteloos met de werkzaamheden van Staatskassier en treedt op als bankier van de Staat in alle plaatsen waar zij gevestigd is, of agentschappen zal openen. Wegens een en ander is zij verantwoordelijk aan de Minister en rekenplichtig aan de rekenkamer van Suriname.”2. Artikel 1 e Anti-Corruptiewet luidt als volgt: “ Onder staatsinstelling wordt begrepen een al dan niet door de overheid bij of krachtens wet ingesteld(e) al dan niet rechtspersoonlijkheid bezittende organisatie, instelling, orgaan of bedrijf; 2. een al dan niet rechtspersoonlijkheid bezittende publiekrechtelijke of privaatrechtelijke organisatie, instelling, orgaan of bedrijf, waarin door of vanwege de overheid in een bepaalde mate invloed kan worden uitgeoefend op de bedrijfsvoering of de leiding daarvan, doordat de overheid (mede-) aandeelhouder is, dan wel door het verlenen van financiële, materiële, personele of technische ondersteuning. Uit dit artikel valt te destilleren dat De Centrale Bank van Suriname een staatsinstelling is. Voorts geven art. 1g en 1f onder 2 van de Anti-Corruptiewet het volgende aan: 1g: publieke functionaris: ieder(e) persoon, autoriteit of orgaan belast met een publieke functie. 1f onder 2: publieke functie: ‘een persoon te werk gesteld bij een staatsinstelling’ m.n. de CbvS. Hieruit valt te destilleren dat een Governor van De Centrale Bank van Suriname een publieke functionaris is;
Ten aanzien van de grieven 4 en 5:
3.4. Appellant heeft slechts de verklaring van G. Hoefdraad die tevens medeverdachte is in de zaak gebruikt om te concluderen dat er geen nadeel is toegebracht en/of geen ernstige bezwaren zijn. Voorts merkt de Vervolging op dat deze verweren die zijn aangevoerd niet het karakter hebben voor een summiere toetsing maar verweren waarvan toetsing –naar het oordeel van de Vervolging- in de gewone procedure (onderzoek ter terechtzitting) dienen plaats te vinden. In casu is slechts van belang als er voldoende aanwijzing van schuld is. Naar de mening van de Vervolging is die er wel en verwijst zij in dat kader naar de verklaringen van de personen van [getuige 1] (directeur CB), [getuige 3] en [getuige 4], afgelegd bij de politie. Voorts verwijst de vervolging naar de verklaring van [getuige 5] afgelegd bij de rechter-commissaris in het kader van het Gerechtelijk Vooronderzoek, het transactieschema in het dossier met betrekking tot de internationale overmakingen alsmede de verklaring van de voormalige Governor van de Centrale Bank, Gersie, afgelegd bij de politie. De Vervolging benadrukt eveneens dat nu uit het politiedossier niet is gebleken dat er openbare aanbestedingen zijn gehouden en dat er verzuimd is juridisch advies in te winnen, de CBvS nu ernstig financieel is benadeeld. De overeenkomsten zijn nimmer ter inzage gelegd van de juridische afdeling van de CBvS. Het houden van openbare aanbestedingen en het inwinnen van juridisch advies zijn waarborgen voor transparantie en beginselen van deugdelijk bestuur;
Ten aanzien van grief 6:
3.5. De Vervolging geeft aan dat de financiële voordelen voortvloeiende uit de overeenkomsten tussen CBvS en Orion wordt opgemerkt als te zijn overeenkomsten met financiële voordelen t.a.v. ORION, daar er gebleken is dat er wel geldbedragen zijn betaald aan ORION en/of verdachte [appellant]. De vervolging stelt voorts dat voor wat betreft de verdachte [appellant] hem zowel medeplegen als medeplichtigheid aan een kwaliteitsdelict kan worden opgelegd. Er is ook sprake van een kwaliteitsdelict wanneer een van hen niet de kwaliteit bezit. In casu was [appellant] geen publieke functionaris/Governor, slechts de verdachte van Trikt had die functie/kwaliteit. Maar volgens Tekst en Commentaar (Cleiren e.a. 5de druk, pagina 335;360 en 361) wordt er gesteld dat bij een kwaliteitsdelict het bezit van een bepaalde kwaliteit vereist is. De deelnemer aan een kwaliteitsdelict dat door een ander wordt gepleegd, hoeft niet zelf in het bezit te zijn van de vereiste kwaliteit. Voldoende is dat de pleger die kwaliteit heeft en dat de deelnemer daar weet van heeft;
Ten aanzien van grief 7:
3.6. De Vervolging is van mening dat de Kantonrechter, op de vraag of de dagvaarding lichtvaardig is, wel heeft gemotiveerd. Ook heeft zij gemotiveerd op de vraag of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de Kantonrechter, later oordelend, tot een gehele of gedeeltelijke bewezenverklaring van de aan appellant ten laste gelegde feiten zal komen;
Op grond van het bovenstaande heeft de Vervolging gevraagd om het verzoek van appellant ongegrond te verklaren en de beschikking van de Kantonrechter in het Tweede Kanton d.d. 8 juni 2020 te bevestigen, met uitzondering van het gedeelte waar staat afwijzing van het bezwaarschrift en thans te lezen ongegrondverklaring van het bezwaarschrift.
4. De gewraakte beschikking
De kantonrechter heeft in de gewraakte beschikking – kort gezegd – zowel de aangevoerde bezwaren tegen de dagvaarding als het verzoek tot buitenvervolgingstelling van de appellant (toen klager) afgewezen, appellant (toen klager) naar een nader door de Kantonrechter te bepalen terechtzitting verwezen terzake van de hem in de dagvaarding ten laste gelegde feiten en de gevangenhouding van appellant (toen klager) bevolen.
5. De beoordeling
5.1. Appellant is ingevolge het bepaalde in artikel 232 van het Wetboek van Strafvordering tijdig en op de juiste wijze in hoger beroep gekomen van de gewraakte beschikking , weshalve hij ontvankelijk is in het ingesteld hoger beroep;
5.2. In casu is aan de orde het hoger beroep van een afwijzende beschikking van een Kantonrechter ten aanzien van bezwaren die zijn ingebracht door appellant tegen een dagvaarding. Daarbij is appellant voorts verwezen naar een nader te bepalen terechtzitting en is zijn gevangenhouding gelast. Appellant heeft een zevental grieven aangevoerd tegen de gewraakte beschikking en het Hof zal die achtereenvolgens aan een beoordeling onderwerpen. Ten aanzien van de eerste aangevoerde grief is het Hof van oordeel dat die grief gegrond is maar niet leidt tot vernietiging van de gewraakte beschikking. Immers is het evident dat het een puur terminologische kwestie betreft waarbij het voor een ieder duidelijk is dat met afwijzen een ongegrondverklaring wordt bedoeld door de Kantonrechter. Het dictum van de gewraakte beschikking zal derhalve met inachtneming van het voorgaande in zoverre worden verbeterd dat in stede van: “Wijst af het gevorderde” zal worden gelezen: “ Verklaart het bezwaar van klager ongegrond ”. De wetgever heeft het voorgaande niet expliciet in de wet opgenomen maar ingevolge vaste jurisprudentie van het Hof zal het Hof in navolging daarvan dienovereenkomstig beslissen. Voorts is aan de orde gesteld de vraag of de Kantonrechter de bevoegdheid heeft om de gevangenhouding van de appellant (toen klager) te bevelen. Evenals de vervolging is het Hof van oordeel dat de Kantonrechter die bevoegdheid toekomt en dat die bevoegdheid is gegrondvest op het bepaalde in artikel 58 Sv. Ten aanzien van het niet horen van de appellant in het kader van het gegeven bevel van gevangenhouding door de Kantonrechter wordt verwezen naar hetgeen hiervoor onder 1.5. is aangegeven en waaruit blijkt dat in het kader van de Covid-19 maatregelen van overheidswege er sprake is van een uitzonderingstoestand waardoor tijdelijk is afgezien van het horen van verdachten. Derhalve zal het Hof geen consequentie verbinden aan het niet horen van de appellant (toen klager) door de Kantonrechter bij de behandeling van het bezwaarschrift in eerste aanleg;
5.3. De tweede grief betreft de vraag of de Kantonrechter bevoegd is om de dagvaarding onder het kopje “beschikkende” in zijn geheel op te nemen en de appellant te verwijzen naar een nader door de Kantonrechter te bepalen terechtzitting en of de Kantonrechter daardoor nadrukkelijk de rol van de Vervolgingsambtenaar heeft overgenomen en een vervallen dagvaarding heeft willen behandelen op een nader door haar te bepalen terechtzitting. Het eerste onderdeel van de grief beoordelend komt het Hof tot de slotsom dat ingevolge het bepaalde in artikel 230 lid 6 Sv de Kantonrechter de bevoegdheid heeft om de zaak naar een nader te bepalen terechtzitting te verwijzen ter zake van de in de beschikking nader omschreven feiten. Dat onderdeel van de grief is derhalve ongegrond gebleken. Het ander onderdeel van de grief dat aangeeft dat de Kantonrechter door aldus te handelen nadrukkelijk de rol van de Vervolgingsambtenaar heeft overgenomen en een vervallen dagvaarding heeft willen behandelen op een terechtzitting, ondergaat mutatis mutandis hetzelfde lot. Inderdaad is op grond van het bepaalde in artikel 243 lid 3 Sv de (oorspronkelijke) dagvaarding van rechtswege in haar geheel vervallen. Maar het Hof begrijpt uit de overweging van de Kantonrechter niet dat zij de vervallen dagvaarding nieuw leven heeft willen inblazen; immers is het vanzelfsprekend dat appellant (toen klager) ingevolge het bepaalde in artikel 233 lid 1 Sv (opnieuw) gedagvaard zal worden voor de nadere door de Kantonrechter te bepalen terechtzitting. Ingevolge het bepaalde in artikel 238 lid 4 Sv is het de Kantonrechter die de zaak appointeert en door het bepaaldelijk omschrijven van de beschuldiging in de beschikking –zoals de wetgever in artikel 230 lid 6 Sv heeft voorgeschreven- heeft de Kantonrechter voldaan aan een wettelijk voorschrift en is geenszins op de stoel van de Vervolgingsambtenaar gaan zitten. Gelet op het voorgaande is voormeld onderdeel van de aangevoerde grief eveneens ongegrond gebleken;
5.4. Thans zal het Hof overgaan tot beoordeling van de derde grief van appellant zoals hiervoor weergegeven onder 2.3. Dienaangaande komt het Hof tot de slotsom dat ingevolge het bepaalde in artikel 20 van de Bankwet van 1956 en artikel 1 e van de Anti-Corruptiewet, welker inhoud in onderling verband en samenhang moet worden bezien, wel te destilleren valt dat de Centrale Bank van Suriname een staatsinstelling is en getuigt het oordeel van de Kantonrechter dienaangaande in de gewraakte beschikking niet van een onjuiste rechtsopvatting. Voorts blijkt in het verlengde hiervan uit het bepaalde in artikel 1g en 1f onder 2 van de Anti-Corruptiewet, welker inhoud in onderling verband en samenhang wordt bezien, dat een Governor van de Centrale Bank van Suriname een publieke functionaris is. Ook deze vaststelling van de Kantonrechter getuigt in de visie van het Hof niet van een onjuiste rechtsopvatting. De derde grief van appellant zal op grond van al het voorgaande worden verworpen;
5.5. De vierde en vijfde grief van appellant – zoals hiervoor weergegeven onder 2.4 en 2.5 – besprekend komt het Hof tot de slotsom dat het nader onderzoek op de terechtzitting klaarheid zal dienen te brengen of er al dan niet financieel nadeel is toegebracht casu quo financieel voordeel is genoten door appellant. Hetgeen thans in de visie van het Hof vaststaat is dat -op grond van een aantal verklaringen afgelegd bij de politie en/of ten overstaan van de rechter-commissaris in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek– er wel ernstige bezwaren ten aanzien van appellant overeind staan die nopen tot nader onderzoek op de terechtzitting. Met het voorgaande wordt de zesde grief eveneens geacht te zijn besproken en verworpen.
5.6. De zesde grief van appellant beoordelend – zoals hiervoor onder 2.6. weergegeven – komt het Hof tot de navolgende slotsom. Deze grief betreft een door de Kantonrechter gegeven kwalificatie aan een vijftal overeenkomsten. Mede naar aanleiding van de door de Vervolgingsambtenaar geciteerde getuigenverklaringen tijdens het voorbereidend onderzoek van [getuige 2], Gersie (ex-Governor), [getuige 5] (ex-regeringscommissaris) en [getuige 2] komt het Hof tot de slotsom dat de door de Kantonrechter gegeven kwalificatie aan voormelde overeenkomsten vooralsnog niet van elke grond ontbloot is. Nu de onderhavige toets een haalbaarheidstoets betreft zal uiteindelijk het onderzoek op de terechtzitting moeten worden afgewacht teneinde het een en ander nader te onderzoeken en vast te stellen. De consequentie van het voorgaande is dat voormelde grief eveneens voor verwerping in aanmerking komt;
5.7. Ten slotte komt het Hof toe aan bespreking van de zevende grief van appellant. In tegenstelling tot appellant heeft de Kantonrechter in de visie van het Hof in de gewraakte beschikking deugdelijk gemotiveerd waarom zij niet tot de slotsom komt dat de dagvaarding van verdachte lichtvaardig is. Zij heeft daartoe aangegeven dat zij na bestudering van het dossier en met name na bestudering van een achttal door haar in de gewraakte beschikking genoemde getuigenverklaringen, in onderling verband en samenhang beschouwd, tot deze slotsom is gekomen. Voorts heeft zij aangegeven dat uit de processtukken blijkt dat appellant (toen klager) vanwege zijn voortdurend overleg met Robert-Gray van Trikt over (te plegen) transacties, op de hoogte was van de handelingen van zijn sparringspartner en dat appellant (toen klager) ook diensten heeft verleend om Robert-Gray van Trikt te ondersteunen in handelingen, die uiteindelijk ertoe hebben geleid dat er ernstige verdenkingen tegen appellant (toen klager) bestaan als gevolg waarvan het openbaar ministerie hem heeft gedagvaard. De daartoe strekkende grief van appellant is op grond van het voorgaande ten onrechte aangevoerd en zal derhalve worden verworpen;
5.8. Al het voorgaande in onderling verband en samenhang beschouwd leidt in de visie van het Hof tot de slotsom dat de opgeworpen grieven tegen de gewraakte beschikking geen stand houden en dienen te worden verworpen. Nu het Hof ambtshalve geen andere gronden zijn gebleken die tot vernietiging van de gewraakte beschikking aanleiding zouden geven zal de beslissing van de Kantonrechter worden bevestigd, onder verbetering van gronden zoals hiervoor onder 5.2. aangegeven.
6. Beslissing in hoger beroep
Bevestigt de beschikking van de Kantonrechter in het Tweede Kanton de dato 8 juni 2020, onder verbetering van gronden als hiervoor onder 5.2. aangegeven;
Aldus gegeven te Paramaribo in Raadkamer van het Hof van Justitie op vrijdag 19 juni 2020 door mr. A. Charan, Fungerend-President, mr. S. Punwasi, Lid en mr. J. Kasdipowidjojo, Lid-Plaatsvervanger, bijgestaan door mr. G.A. Kisoensingh-Jangbahadoer Singh, waarnemend Substituut-Griffier.
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.
w.g. G.A. Kisoensingh – Jangbahadoer Singh
w.g. A. Charan
w.g. S. Punwasi
w.g . J. Kasdipowidjojo
Voor eensluidend afschrift,
De Griffier van het Hof van Justitie,
(mr. M.E. van Genderen – Relyveld)